| |
| |
| |
| |
Over architektuur
‘In allen diesen Beziehungen ist und bleibt die Kunst nach der Seite der höchsten Bestimmung für uns ein Vergangenes.
Wir sind darüber hinaus, Werke der Kunst göttlich verehren, und Anbeten zu können; der Eindruck, den sie machen, ist besonnener Art, und was durch sie uns erregt, bedarf noch eines höheren Prüfsteins und anderzeitiger Bewährung.’
Hegel.
Op het laatste Architektencongres in Londen, werd de vraag opgeworpen, wat er kon worden gedaan, om de algemeene belangstelling voor de architektuur te doen herleven. Het is immers bekend, dat op kunsttentoonstellingen de architektuurzalen leeg blijven.
Dit is echter niets nieuws; want reeds jaren geleden was in een humoristisch Fransch blad de aardigheid te lezen, dat de architektuurzalen van den salon zeer geschikt bleken te zijn voor rendez-vous. Een Duitsch architekt raadde hierin aan, een bizonder gewicht te hechten aan perspectivische teekeningen, en deze, zooals hij dit meermalen in den Parijschen salon had gezien, zoo mooi mogelijk uit te voeren.
Dit was echter niet mijne meening, daar de bezoekers er dan niet met het doel zouden heengaan, de bouwkunst als zoodanig te bestudeeren, maar om architektonische schilderijen te bekijken. En, ontwerpen zijn nu eenmaal middel en geen doel; een bouwkundige teekening is er niet, om als schilderij te worden bewonderd. Dat zou ongeveer hetzelfde zijn, als wanneer men het publiek op een tentoonstelling van muzikale composities zou uitnoodigen en het dan alleen kalligrafisch mooie partituren zou te zien geven.
Neen! - Wanneer het publiek van architektonische teekeningen geen begrip heeft of ze vervelend vindt, moet het eenvoudig weg blijven. Eerst wanneer het aan het gebouw zelf, aan het eigenlijke kunstwerk, geleerd heeft, architektuur te zien en te begrijpen, zal het er toe komen, de ontwerpteekeningen met meerdere kennis van zaken te bekijken en te waardeeren;
| |
| |
evenals het voor een kenner een genot is, de partituur van een muziekwerk te lezen. Dus, aan het bouwwerk zelf! Dààraan alléén moet de bouwkunst worden bestudeerd, dààrvan moet de belangstelling uitgaan, en de wensch worden opgewekt, architektuur te begrijpen.
H.P. BERLAGE: Vestibule in een landhuis te Wassenaar.
Verdient de bouwkunst nu werkelijk de verloren gegane sympathie opnieuw te herwinnen? Zeer zeker; en wel in hoogere mate dan de andere beeldende kunsten, krachtens haar wezen en hare sociale beteekenis; - want dat was inderdaad vroeger wèl het geval, en wát is nu de oorzaak dezer onverschilligheid tegenover de moeder der kunsten?
De architektuur is de kunst der zuivere samenstelling; zij schept hare werken volgens de begrippen van ruimte; en daardoor van licht, schaduw en kleur; van massa, - en daardoor van maat, vorm en evenwicht. En ons geheele leven speelt zich immers in ruimten af? Maar bovendien is alleen de bóúwkunst in staat, de hoogste en edelste gevoelens der menschheid, haar geheele geschiedenis te vertolken; zoodat de schoonheidsvorm van de geringste woning af, tot die van het ideële vereenigingsgebouw, voor den mensch de grootste beteekenis moet verkrijgen; omdat deze de gezamenlijke beeldende kunsten omvat.
Het wordt echter nu óók duidelijk, waarom juist zij buiten de algemeene belangstelling gesteld, voor het leven ónbeduidend, en daardoor slechts bij overlevering als een kunst wordt beschouwd. Wanneer namelijk de bouwkunst is de kunst van logische samenstelling, dan kan bij een gebouw, dat niet logisch is samengesteld, geen sprake zijn van een kunstwerk.
| |
| |
H.P. BERLAGE: Wageningang van het kantoorgebouw der ‘Algemeene’ te Leipzig.
Alle historische stijlen staan n. 1. met hunne vormveranderingen met elkaar in nauw verband. Iedere stijl heeft zijne periode van opkomst, bloei en verval; en het tijdperk van verval draagt reeds de kiem in zich van het volgende tijdperk van opkomst. Toen de Doriërs den Peloponesus binnendrongen, vonden zij dààr reeds een meer dan 1000jarige kultuur gevestigd, welker kunstmotieven uit Egypte en Azië stamden. En in dienzelfden tijd beschikte Egypte reeds - men denke aan den pyramidenbouw! -over een technisch kunnen, dat na eeuwen nog niets van zijn overweldigenden indruk heeft verloren: zij legden den grondslag voor de latere grootheid van Hellas. Nu heeft echter de Helleensche genius in de beeldende kunst nóch vormen, nóch techniek geschapen, maar zijn bewonderenswaardige grootheid bestaat daarin, zich te hebben toegeëigend, volmaakt en tot het hoogste te hebben veredeld, datgene, wat reeds làng voorheen was ontstaan. En wij kunnen waarlijk tegenwoordig bèter dan ooit beoordeelen, wát het zeggen wil, een bouwkunst tot zulk een hoogte op te voeren, dat nu nog uit hare bouwvallen, ‘de rationeele, logische conceptie, de klaarheid van den kunstgeest’ blijkt. Indrukwekkend is haar eenvoud; van verheven rust is zij de steenwording, goed overwogen zijn de gezamenlijke verhoudingen van maat en massa. Adel ligt in de vormen, volkomen harmonie doet alle deelen samenklinken tot machtige akkoorden. Zij is het schoone zelve, ontdaan van den glans eener mode, en beroofd van den steun eener bevooroordeelde populariteit; zij is het klassieke, waarom wij den tijdgenoot benijden, die zóóveel schoons zag worden.
Ook de kunst der Romeinen was niet zelfstandig; want de kunst der Grieken doordrong haar zoodanig, dat de Romeinen zelven geen eigen karakteristieken kunstvorm konden scheppen. Maar, ofschoon haar de bezielde, ontroerende schoonheid der Grieksche ontbrak, had de Romeinsche kunst
| |
| |
toch alle eigenschappen, om méér dan elke andere stijl, bevruchtend op latere geslachten in te werken. Dit bewees dan ook de Renaissance. En, niettegenstaande de Oostersche kunst een wereld op zichzelve was, vormde zij tóch een schakel in de keten der geheele kunstontwikkeling; was zij reeds in overoude tijden van grooten invloed op de Europeesche kunst en gaf zij in de middeleeuwen opnieuw hare vormen af aan het Westen, waarvan de inheemsche kunst zelve zich na den ondergang van het westersch Romeinsche rijk was begonnen te ontwikkelen.
H.P. BERLAGE: Arkade in de Nieuwe Beurs te Amsterdam.
De Latijnsche architektuur van de 4e tot de 7e eeuw (na het jaar 313, met het openbaar optreden van het Christendom) blijft nog geheet onder den invloed van de Romeinsche vormen en wel in dier mate, dat de gebouwen voor den Christelijken eeredienst bestemd, hare vormen ontleenden aan de voor dit doel geschikte soort van Romeinsche bouwwerken; en dat als onderdeelen hier en daar, zelfs overblijfselen van afbraak werden gebruikt, voorloopig zonder eenige poging tot zelfstandige vorming. Ook de kunst grijpt in den nood naar het naastbij liggende!
Zelfstandige denkbeelden over den vorm kwamen later uit Byzantium, den zetel van het Oostersch Romeinsche rijk, maar met Romeinsche elementen, zooals den koepelbouw, met Oostersche versiering; en zoo ontstond een kunst van zeldzame monumentale grootheid, waarvan de invloed zelfs in Frankrijk merkbaar was. Uit deze kunstperiode ontwikkelde zich in de 4e tot de 7e eeuw de Romeinsche architektuur in Italië, Frankrijk en de Rijnlanden, waarvan de voortzetting is de Gothische kunst. In Frankrijk ontstaan, ontwikkelde deze zich in de gezamenlijke West-Euroropeesche landen, werd echter in Italië, met zijn sterke, oud-Romeinsche overlevering, slechts ten deele begrepen, waardoor die eigenaardige tweespalt ontstond
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
H.p. BERLAGE: ZAAL VAN DE EFPEKTENBEURS TE AMSTERDAM.
| |
| |
tusschen het opgaande Gothische en het horizontale klassieke vormenschema. Ook deze kunst werd uit het Oosten gevoerd, niettegenstaande hare zelfstandige ontwikkeling. Zoo is er een voortdurende wisselwerking, een wederzijds doordringen, een opbloei, wasdom en ondergang te bespeuren. En zooals Europa onder den invloed van de Oostersche, zoo stond Azië wederkeerig onder dien van de Westersche bouwkunst, vooral ten tijde van Akbar den Groote (Dschelal Eddin Mohamed 1542-1605).
Terwijl de Gothiek nog overal heerschte, begon reeds de Renaissance te ontstaan, want de schilders Giotto en Martucci trachtten zich reeds in de 14e eeuw van de middeleeuwsche overlevering, zooals die uit Frankrijk naar Italië was doorgedrongen los te maken, en de beeldhouwers Niccolò en Giovanni Pisano, in hunne werken oud-Romeinsche overblijfselen na te volgen; terwijl de Italiaansche bouwmeesters eveneens andere idealen nastreefden, dan hunne vakgenooten aan gene zijde der Alpen.
Deze logische ontwikkeling hield echter met de 19e eeuw op. Nadat de Renaissance haar laatste kleed, het Rokoko, had afgelegd en de kunstarme tijd der revolutie voorbij was, waaruit de ijzeren wil van Napoleon een nieuw-Romeinschen stijl te voorschijn wist te brengen, (een stijl, die echter met hem te gronde ging, omdat de architektonische afspiegeling van den grandiosen droom van het Keizerrijk niet langer duren kon, dan dit zelf) verdeelde zich de bouwkunst in verschillende stroomingen, volgens de studie der oudheid door geleerden, kunstenaars en philosophen; voorloopig had dit echter geen ander gevolg, dan dat de bouwmeesters zelf het meest verwonderlijke gebruik der oude stijlen maakten. De geschiedenis der bouwkunst eindigt wel is waar niet met de 19e eeuw, evenmin als de geschiedenis in 't algemeen eindigt; maar wèl eindigt de geschiedenis der eigenlijke stijlen met den style-Empire, de laatste vervorming der antieke. Na dien tijd zijn geen andere stijlvormen meer ontstaan. En daaruit kan worden verklaard, waarom de bouwkunst als kunst de publieke waardeering verloor; zij hing niet meer samen met het innerlijk leven der maatschappij.
Men zag gebouwen optrekken in Griekschen en Romeinschen, in Romaanschen en Gothischen stijl; in Duitsche en Italiaansche of Hollandsche Renaissance; al naar keuze van den lastgever, of smaak van den bouwmeester; én wanneer iemand eens zeer bizonder, 't zij knap of bizar wilde doen, dan kwam zelfs de Indische stijl aan de beurt! In 't kort, men zag, alsof dat vanzelf sprak, ál die architekturen, waarvan men wel eens gehoord of gelezen had.
Maar daardoor ging ten slotte het begrip der bouwkunst verloren, omdat men meende dat dit begrip slechts door de meerdere of mindere mate van kennis dier uitwendige vormen werd bepaald. En daar het nu van zelf sprak,
| |
| |
dat een grondige kennis dier vormen slechts door een professor in de kunstgeschiedenis kan worden bereikt, was daarvan het gevolg, niet alleen een âlgemeene lusteloosheid om tot het begrip van bouwkunst door te dringen, maar een veel ernstiger toestand, n. 1. die van volslagen onverschilligheid ten haren opzichte. Men verwonderde er zich niet meer over, al die vreemde vormen uit vroeger eeuwen te zien gebruiken, en dácht er niet aan te vragen, waarom wij geen eigen vormen schiepen? Men vond het heelemaal niet vreemd, dat een doode taal werd gesproken in plaats van een levende. En de bouwmeesters zelf wisten niet beter, of het bouwen was alleen denkbaar in die bepaalde stijlvormen, terwijl toch al hun vroegere collega's hunne gebouwen optrokken in de traditioneele vormen van hun tijd, en daarbij nauwelijks aan kunst maar zéker niet aan stijl dachten.
H.P. BERLAGE: Ingang Kunstambacht- en Dagteekenschool voor meisjes te Amsterdam.
Geheel anders in de 19e eeuw. Men dacht ongewoon véél over kunst, en schreef daarover een onnoemelijk aantal boeken; er kwamen academiën, met professoren; men bouwde steeds beter en correcter in stijl; maar hoe meer men dat deed, hoe minder het publiek er van begreep, waardoor die kunst, die, krachtens haar wezen en maatschappelijke beteekenis het meest in de maatschappij moest staan, zich van die maatschappij vervreemdde. Want de bouwkunst van de 19e eeuw is inderdaad zelfs in haar hoogste uitingen geweest een eklektische; zij ontleende haar formeele schoonheid aan die van vroeger tijden. Waar dit echter met grooten ernst is geschied, past ons geen verwijt; zooals bij de eerste herleving der Grieksche architektuur, der nationale Renaissance en der Gothiek. De eerste was een gevolg der algemeene geestelijke beweging in klassieke richting; een zoeken, in hoevér de Grieksche vormen zich aan dezen tijd konden aanpassen;
| |
| |
een beweging, eenigszins maar toch flauw te vergelijken met de vroegere Italiaansche Renaissance. Want er heerschte een Grieksche narkose, zoodat men schiep zonder eenige overweging van verschil van tijd, eischen van kultuur en klimaat.
H.P. BERLAGE: Trapportaal van het kantoorgebouw der ‘Algemeene’ te Leipzig.
Oorzaak en gevolg, want bouwkunst is gevolg en géén óórzaak van kultuur, werden omgedraaid. De grootste ongerijmdheid beging o.a. de bouwmeester Hansen te Weenen, die den hoogen verwarmingsschoorsteen van het parlements - gebouw den vorm gaf van een Grieksch-Romeinsche zuil, uit wier kapiteel de zwarte rook uitstoomde.
Hoe moeilijk het in 't algemeen is, zich van valsche romantiek los te maken, bewijzen o.m. ook een aantal bouwwerken uit den állerlaatsten tijd, waarbij de meest moderne ijzerconstructies nog zijn samengevoegd met architekturale bouwconstructies uit vroeger tijden, als spoorwegbruggen en hallen, tentoonstellingsgebouwen, e.a. Moet men zich dán nog verwonderen wanneer de kunst van bouwen niet wordt begrepen?
Dan was de herleving der moderne renaissance en der góthiek, als zijnde van eigen bodem, een veel meer belovende; met dit gevolg dan ook, dat deze richtingen, vooral de gothische, voor de hedendaagsche bouwkunst van bizondere beteekenis werd.
Intusschen kon de kunst der middeleeuwen toch evenmin sterk nawerken, en moest zij evenals de grieksche aspiratiën mislukken, omdat ook zij
| |
| |
geen afspiegeling was van eigen tijd.
H.P. BERLAGE: Electrische kroon in de Nieuwe Beurs te Amsterdam.
De 19e eeuw, zoowel door de strooming in 't algemeen, als door de van haar ónafhankelijke kunstenaars in 't bizonder, heeft ten slotte het inzicht doen rijpen, dat op een hóóger plan beschouwd, het bouwen in stijl van onwaarde is geworden; omdat wordt ingezien, dat eerst dan iets bizonders kan worden verkregen, wanneer de formale schoonheid, de bouwkunstige vorm, het resultaat is van éigen zoeken en vinden.
De ontelbare hoeveelheid stijlen, die werd nagejaagd, en de daarbij énorme bouwontwikkeling bespoedigden de uitputting, zoodat deze wel tot het inzicht moest leiden, dat een chaotische verwarring in de bouwkunst was ingetreden.
De dóorgaande ontwikkeling van den geest uitte zich aan de stof op zéér verschillende onnatuurlijke wijze; waarvan het dienovereenkomstig gevolg van de bouwkunst moest zijn, verwarring en onnatuurlijkheid.
Doch thans zijn wij gekomen aan een keerpunt. Wanneer n. 1. de architektuur is de kunst van zuiver samenstellen, en wanneer de historische stijlen slechts tijdelijk een betrekkelijke waarde hebben, dan is het licht te begrijpen, dat de 19e eeuw, juist door het ópnieuw te voorschijn roepen der vormen uit vroeger tijden, het in 't algemeen met dat begrip van zuiver samenstellen, niet te nauw nam. Men bleef aan den uiterlijken vorm hangen, en miskende den geest, waarbij men denke aan de als schoorsteen vervormde zuil! En moest niet juist de geest worden gewekt en naar dezen worden gearbeid? Zoo kon zelfs de moderne gothiek niet meer beantwoorden aan het begrip van logische samenstelling omdat de ontwikkeling van den geest een geheel andere moest zijn dan die van 600 jaar geleden, - zoodat bij éénzelfde formale uitting, er toch een tweespalt moet geboren worden,
| |
| |
hetgeen den fijnen opmerker dan ook niet ontgaat. De geest, welke vroeger het zoo bewonderenswaardige gothische portaal schiep, was niet dezelfde als de tegenwoordige. Wil men dus zulk éenzelfde gothisch portaal bouwen, dan moet er onherroepelijk iets minderwaardigs ontstaan. En de geest, welke voor 300 jaar den zoo prachtigen Hollandschen topgevel ontwierp, was niet dezelfde als die tegenwoordig naar iets dergelijks streeft. En juist, ómdat de geest een ándere is, blijft zelfs een letterlijke copie levenloos. Dit alles wordt door een scherp opmerker, maar niet door de eerste de beste gezien. Dit is de principiëele oorzaak van de groote dórheid van al die 19e eeuwsche gebouwen; van datgene, wat een kunstenaar razend maakt, als hij, na van oude architektuur te hebben genoten, voor den modernen námaak komt. Hij komt dan van 't leven in den dood, omdat al die stijlgebouwen hem aanstaren als poppen uit een wassenbeeldenspel, en niet als levende wezens.
(Slot oolgt)
H.P. Berlage.
|
|