Onze Kunst. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Jef LambeauxStrenge documenten en nauwe bepalingen van tijd en omstandigheden ontbreken, welke mede kunnen helpen om deze kunst personaliteit als eene onwankelbare en definitieve waarheid op te wekken. Het moet ons, meer bescheiden, te doen zijn om in het vele nagelaten werk van den overleden kunstenaar bondig aan te wijzen wat daar aanleiding geven kan tot kritische opmerkingen. Zulk vertoog beoogt niets meer dan dat het eene algemeene beschouwing van den beeldhouwer bij u gemakkelijker moet maken. Misschien slaagt het erin, spijts den persoonlijken aard van zijne beweringen, om in eigen gevoel en eigen bewondering de treffende figuur van dezen overdadigen artiest levendig te maken Over het werk en over Jef Lambeaux zelf is zooveel geschreven en gepraat, en zooveel tegenstrijdigs vooral, dat men uit die wemelende, door mekaar loopende en tegeneenhotsende kritiek niet veel opmaken kan, dat een helder oordeel wekken of staven mag. Men heeft eenerzijds zoodanig Jef Lambeaux opgehemeld, dat hij nog slechts met Goden was te vergelijken, en anderzijds heeft men hem zoo onbarmhartig aangevallen, dat er schijnbaar van hem niets dan eene flauwe herinnering zoude kunnen overblijven. De mensch Jef Lambeaux was zeer van aard om zelf tot dergelijke uitersten aanleiding te geven. Hij was een van die taaie, schijnbaar ingewikkelde naturen, tuk op avonturen van het meest verscheiden soort. In den grond was hij niet zoo kompleks en men zoude hem liever een man-uit-éen-stuk moeten noemen, waarlijk kinderlijk geäard en niet bestand om machtige, dadelijk overweldigende driften te keer te gaan. Onder Vlaanderen's artisten treft men er alzoo meer dan éen. Ziet daar P. Benoit, Em. Hiel, Reimond Stijns aan, dierbare afgestorvenen ook, die van dat slach van kunstenaars uitstekende voorbeelden zijn. Laat mij die hier temperament-menschen noemen, daarmede bedoelende die eigenaardige volksjongens, welke, wars van alle kultuur-invloeden, stug en volledig den | |
[pagina 182]
| |
volksaard als een passie bewaarden en hem, wild, onredelijk, tot een drijfveer voor hooger gevoels- of geestesleven opleidden. Zulke kerels leven meestal in een roes van zinnenweelde, in een driftige dronkenschap, in 't gewentel van opwapperende, woest-opgevatte en roekeloos-nagestreefde idealen. Zij volgen den eenigen drang van hunne vrijdoorgaande, zonder toezicht doorgaande natuur. Zij zullen met aandoenlijke naïefheid de grofste onkieschheid bedrijven, dewijl zij niet vatten de verhoudingen der maatschappelijke betrekkingen. Zij zullen rond hen veel kwade toestanden stichten, omdat zij niet thuis hooren in de ordelijkheid van de door menschenhanden aangebrachte samenleving. Zij leven met niemand. Zij leven maar, zij leven ongesnoeid en forsig, krenken of breken onverlet wat hen in den weg slaat. Het zijn heerlijke egoïsten, die opgaan als elken in het leven en alleen maar willen leven, leven, leven - hoe, dat zien ze noch weten ze, daar heerscht eeniglijk de soepelheid van hun tyrannisch instinct. Men denkt zoo vaak: de toeziende en controleerende geest is een tyran, welke alle natuurlijke opwellingen, alle vrije ingevingen, alle eenvoudigijverende inborst verlamt of stoort of breekt. Maar mijd u ook voor het instinct dat tyran geworden is. Aan dien tyran gehoorzamen is verleidelijk en gemakkelijker. Hij verblindt de oogen van het verstand en maakt van onzen wil een gevaarlijke gewelddoener, een anti-esthetische beeldstormer, een donderaar zonder evenwicht, onbekwaam om in hoogere kunstcombinatiën bedrijvig te zijn. Het leven van Jef Lambeaux - over zijn geheel als een tafereel beschouwd - is heerlijk van wreedheid. Het is het leven van een prachtig dier, dat zich heeft kapot geleefd, doof voor geestelijke vermaningen en blind voor den wegwijzer van hoogere ervaring. Jef Lambeaux was een kind zonder opvoeding. Laat mij er u hier aan herinneren dat hij, in Antwerpen in 1852 geborenGa naar voetnoot(1), zoo goed als niet ter school ging. De spraak der boeken was steeds voor hem een geheim en zou een geheim blijven. Uit het midden van kleine neringdoeners waarin hij zijn kinderjaren sleet, vermocht geen school, geen verstandelijke leiding hem op te heffen. De vader Lambeaux, die een Waal was, had zich in Antwerpen geloof ik, als koperslager gevestigd. Moeder Lambeaux was van Vlaamschen bloede. Hoe nu uit deze twee kinderen geboren werden, die, nagenoeg allen, | |
[pagina 183]
| |
met ware en onweerbare kunstenaarsbegeerten begaafd waren, is een mysterie, waarvan de reden binnen de diepere roerselen der wijde natuur verborgen ligt. Jef Lambeaux in zijn atelier.
Jef's broers waren zeer uitzonderlijke typen: de eene, te vroeg gestorven, zou schilder worden, twee andere zouden in de exploitatie van een handel in oude kunstdingen, als antiquarissen, een wonderlijk vernuft aan den dag brengen. Amon Lambeaux legde zich toe op de studie der oude meesters | |
[pagina 184]
| |
onzer Schilderschool en gebruikte daarbij zeer handig de taalheid van de stoere Lambeaux-natuur. Jef werd van kindsbeen af naar de Academie van Antwerpen gezonden. Als knaap reeds verried hij de roekeloosheid van zijn stormig temperament. Niets kwam haar temperen, maar hoe zoude zij getemperd worden? Krachtige invloeden ontbraken daartoe. Wat kon, inderdaad, wat vermocht het koude academische onderwijs op dat jonge, vlammende veulen? Te vaak is de kunstleiding eener academie ofwel vernederend en verdovend ofwel futloos en onpersoonlijk. De Keyzer, die in dien tijd de Antwerpsche school bestuurde, was niet de man om jeugdige bliksemdragers geleidelijk en wetenschappelijk op de vredige baan der heldere schoonheid te voeren. Evenmin Geefs, in wiens werkhuis Jef Lambeaux later aanvaard werd. Wanneer hij, nog bruischend, meer dan ooit bruischend van koortsigen oproerslust, wanneer hij in 1880 door Jan van Beers naar Parijs werd geroepen, was hij, binnen 't geweld van zijn instinkt verdraaid, niet in staat om bij de benadering der hoogere voorbeelden van kunst die wilde stem in hem tot bedaren te brengen. In Parijs leed hij een leven van stoffelijke miserie en die schrikkelijke armoede, welke zijne zenuwen niet kapot kreeg, hielp mee om het overdadig romantisch vuur in dat onrustig gemoed aan te wakkeren. Hij schilderde daar, naar het schijnt, schetsen voor Van Beers, naast Gustaaf van Aise. Hij vervaardigde er kleine panneelen van eigenaardig Gothisch karakter. Hij leefde er een leven van stukken en brokken, waarbinst, hooger dan ooit, de roep van zijn vernederd genie, van zijn onstuimig instinkt hem door vleesch en beenderen gilde. Als een ongetemd en ontembare wildeman kwam hij in 1882 in Italië. Daar sprak alles tot hem van orde, evenwicht, harmonie, fijnheid en redelijk zelfbedwang. Al zoo weinig als het toonloos onderwijs der Antwerpsche Academie, kon het aanzien dezer italjaansche meesterwerken, kon het aanzien van dezen triomf der menschelijke kultuur een invloedrijken en gunstigen vat hebben op Lambeaux' onbehandelbaar gemoed. Jef Lambeaux is niet meer te beïnvloeden. Het is te laat. Dertig jaren is hij nu oud. Hij is een man. Zijn wil springt als een gespan van ontteugelde hengsten vooruit. De majesteit van Michel-Angelo verweert hem niet. Bovendien heeft hij reeds in het beeldhouwen, in het doen van den beeldhouwer, eene meesterschap verworven die de trots van zijn streven niet weinig opjaagt. De Kus, De Oorlog, De Cariatiden van het Antwerpsch Stadhuis zij zijn reeds de uiting van dat woeste kunstsoort, geboren uit de sprongen van zijn ordeloos-uitspattend hart. Zijn reis in Italië vermocht niets daartegen. Hij greep naar het licht van | |
[pagina t.o. 184]
| |
JEF LAMBEAUX: DE KUS.
(Kon. Museum, Antwerpen). Phot. G. Hermans, Antwerpen. | |
[pagina 185]
| |
zijn onduidelijke maar sterkoplevende idealen en daarboven voelde hij reeds de wappering van de zonrijke vlaggen der glorie. Hij was niet meer in staat om iets der Italjaansche meesterkunst te ontvangen. Ook die school verwierp hij met een ruk van zijn naar vrijheid hunkerend instinkt. Hij kon zich aan geen school meer, ook niet aan de reinste en heerlijkste, ook niet aan de Grieksche voeden. Hij zou zonder school, altijd zonder school voortjagen. In het troebele zal hij rondtasten, in het heldere zal hij doorijlen, altijd even onrustig, wild, altijd met eendere verzuchtingen, nooit gestild, en eendere tormenten, nooit gepaaid. En zoo is hij door het leven geloopen en zoo hijgde hij nog, op zijn uitersten dag. JEF LAMBEAUX,
naar een borstbeeld van Cesar Schroevens. Dat leven, het is overweend met zwakheden. Jef Lambeaux verdroog niets en was zelf onverdraagbaar. Zijn onberekende gebaren troffen zonder kiezen, hinderden zonder reden, verwoestten zonder nut. Veel zedelijke leelijkheid heeft hij gesticht rond zich. Maar hoe kon hij anders? Hij zag de diepere betrekkingen niet, welke de menschen tot eene steeds in evenwicht wiegende maatschappij hebben saamgeklonken. Hij zag hemzelf en al de menschen rond hem feitelijk als hinderpalen. Zijne wildheid heeft zich dan ook het voortreffelijkst uitgedrukt in een verwonderlijk gebrek aan eerbied. Geen toestanden, geen aandoeningen, geen geestvermogens, niets boezemde hem die heerlijke en zelf-verhoogende waardeering in, welke men eerbied noemt. Niets kon hem eerbied afdwingen. Slaaf van zijne driften, knecht van eigen passies, zoo leefde hij, grabbelend naar roem, naar licht, naar welzijn, - een man zonder eerbied, voor wie geen aanschijn der dingen, geen gestalte van leven eerbiedwaardig is. Dit klinkt wat hard misschien. Mijn inzicht is nochtans daarin het schoone, het fataal-schoone aan te wijzen. Jef Lambeaux was, zeker, onhebbelijk in den omgang, maar geef toe dat uit dit uitsluitelijk egoïsme eene oer-krachtige schoonheid straalt, iets dat, nadat uwe verontwaardiging bekoeld | |
[pagina 186]
| |
is, iets dat u eerst met nieuwsgierige aandacht doet toekijken en iets dat u weldra met bewondering slaat. JEF LAMBEAUX: Worstelaars.
(Kon. Musea voor Schilder- en Beeldhouwkunst, Brussel). Phot. Deloeul, Brussel. Jef Lambeaux inderdaad, die aan zijne stoere natuur zoovele zwakheden en onedele zwakheden te danken had, vond in die natuur de kracht om zich met prachtige lenigheid soms tot op zeer hooge schoonheidspeilen te verheffen. Hij putte daar het wonder van zijne zinnelijkheid, de weelde van zijne kunstthema's. | |
[pagina t.o. 186]
| |
JEF LAMBEAUX: BRABO'S FONTEIN.
(Groote Markt, Antwerpen). Phot. G. Hermans, Antwerpen. | |
[pagina 187]
| |
JEF LAMBEAUX: Het Dwaze Lied.
(Square Marguerite, Brussel). Phot. Deloeúl, Brussel. De artist, is nooit zonder den man. De man is vaak de artist. Slechts schijnbaar gebeurt het dat de man geheel afgezonderd van den artist lijkt. | |
[pagina 188]
| |
Dit is schijnbaar. De artist verwerkt in kunst al de hoedanigheden en gebreken van den man. Aldus insgelijks Jef Lambeaux. JEF LAMBEAUX: Mieke.
Jef Lambeaux, die met zoo groote gretigheid, een temperamentsmensch was, is dan ook, geheel en uitsluitend, een temperamentskunstenaar. De temperamentskunstenaar bestaat in een verbeeldingsleven dat door de eenige prikkeling van zijne passies wordt opgewekt. Zijne scheppingen rijzen niet buiten de perken van zijne driftige vermogens. Zij zijn de momenten van deze driftige vermogens. Zij geven wel de mate der driftige kracht maar | |
[pagina t.o. 188]
| |
JEF LAMBEAUX: DE ARENDVANGER.
| |
[pagina 189]
| |
geraken niet tot eene schoon-geordonneerde, heldere uiting. Zij zijn fragmentarische teekens van eene soms wel luide, soms wel scherpe, soms wel hoog-opspringende kunst - van eene kunst nochtans, die, uit eng-individualistische verzuchtingen geboren, de stem niet zijn kan van breede en algemeene menschelijkheid. JEF LAMBEAUX: De Roes.
De temperamentskunstenaar gaat, niet anders kunnend, impulsief te werk. Zijne geestelijke macht ontvangt het zinnelijk proces, zonder het te leiden. Hij geeft wat hij, in een oogenblik van gunstige opname, van zijn geprikkeld gemoed aanvaard heeft. Hij geeft het in éen gebaar, zonder harmonische voorbereiding en zonder verstandelijken overleg. Geen kultuur tempert het geweld van zijne overdadige vruchtbaarheid. Geen cerebraal toezicht beheerscht noch de sentimenteele waarneming, noch het kunst-worden, | |
[pagina 190]
| |
noch het finale kunst-bereiken. De geheele kunstgebeurtenis is, in feite, een kind van het onbewaakt instinkt en, als uitslag, een kind van het toeval. JEF LAMBEAUX: Verleiding, (uit de Menschelijke Driften).
Phot. Alexandre, Brussel. Verg niet van Jef Lambeaux dat hij het vlugge gewas (zijne instinktmatige ingevingen) besnoeie. Hij kan niet regeeren over zijn werk. Hij gaat mee, hij moet meegaan met zijn werk en niets kan dus de wildheid van dat werk temmen. Het schiet op met krachten die uit mekaar heenjagen of tegen mekaar aanbotsen, en zoovele krachten blijken dan, op slot van rekening, nutteloos aangewend. Het vrije leven van het werk wordt door dat nuttelooze verzwaard. Het nuttelooze inderdaad is seffens schadelijk geworden. Het ware leven van het werk, het leven van deze kunst, schijnbaar zoo vurig opgeketst, valt na eene korte schittering. Er is iets onrijps bij den temperamentskunstenaar, omdat hij zijn werk niet inhouden kan, omdat hij het niet verdiepen kan, omdat hij het niet in volle gronden wortelen laat schieten, omdat hij het niet bezit. Zulke kunst, gewekt op een snaarsprong van het instinkt, wipt op in zelfstandig gebeuren, buiten het redelijk bereik van den kunstenaar. | |
[pagina t.o. 190]
| |
JEF LAMBEAUX: VREUGDE.
Phot. P. Becker Brussel. | |
[pagina 191]
| |
Het kan dat Jef Lambeaux zijne motieven ‘herwerkte’, hij zal dat zeker en dikwijls wel gedaan hebben. Maar ik stel vast dat het motief er niet zwaarder bij geworden is - althans niet zwaarder aan dit hoofdzakelijk gewicht, aan liefderijke menschetijkheid. Wat voor zoovele Vlaamsche schrijvers geldt, geldt ook voor dezen Vlaamschen beeldhouwer: daar is voor den schepper van ‘Brabo’ niets aan ‘Brabo’, te veranderen, dat iets aan ‘Brabo’ verbeteren zou. Hij kan het ding geheel omzetten, hij kan er schijnbaar iets anders van maken, maar hij zal er niets aan toevoegen dat de densiteit van het werk belangrijker maakt. In andere woorden: de temperamentskunstenaar, die zich geheel overgeeft in zijn werk, staat, tegenover dat werk, kritisch onmachtig. Een dergelijke aanleg van het temperament gaat zeker niet zonder voortreffelijke uitslagen. Het werk wint er vaak eene oorspronkelijke frischheid, eene levendige voorstelling, die zeer medewerken om de ón-diepte van het kunst-inzicht onder een minzaam uiterlijk te verbergen. De bijval van zulke kunst berust op een sympathiek - hoewel breed noch volledig - gevoel der werkelijkheid, die de technische bewerking van alle kunstmatige, onéchte en bedrieglijke combinatiën vrijwaart. De temperamentskunstenaar zal niet liegen. Zijn stem is daarom niet altijd het geluid der schoone waarheid zelve, maar zij klinkt vol, geheel, recht en vrij. Zij kan niet argumenteeren. Zij beweert. Hooge bezwaren, waartegen al deze oprechtheid niet opweegt, liggen den volgroei der temperamentskunst in den weg. Iemand die uitsluitelijk-impulsief te werk gaat, mist het criterium, waaraan hij zijn werk kan toetsen, en krijgt een overdreven vertrouwen in eigen kracht. Hij herkent natuurlijk de almacht van het instinkt, waaraan hij zelf onderdanig is. Het instinkt is voor hem de waarheid van het leven. Hij heeft zich overgeleverd zonder dit alles aan een voorafgaand geestelijk toezicht te onderwerpen - en zoo was 't dat hij zich met al zijne gebreken overleverde. Het werk van Jef Lambeaux draagt hiervan het jammerlijk teeken. Dit werk is dikwijls onkiesch en meestal brutaal. Ik bedoel allerminst het matelooze geweld der onderwerpen. Ik neem à priori alle slach van onderwerpen aan. Voor mij is een enkel Buste de Mlle X... meer onbeleefd brutaal dan sommige brokken uit de Passions Humaines of de Gebeten Faun. Het onderwerp bestaat niet buiten zijne behandeling. En over de behandeling, welke met dat onderwerp moet willen geven ‘een beeld van leven’, over de vulgaire behandeling heb ik het juist. De temperamentskunstenaar reikt in zijn zucht naar schoonheid zelden hooger dan het peil van zijn zedelijk betrachten. De zedelijke geaardheid van Lambeaux, gij kent ze. Ze liet niet toe dat hij, de kunstenaar, zijne middelen berekene, zijne kunstvormen kieze. Zij | |
[pagina 192]
| |
joeg hem in het willekeurige, in het razend-vrije, kortom in het onbekende. JEF LAMBEAUX: De Moord.
Phot. Becker, Brussel. Hij wist de perken van zijne zinnenweelde niet, hij kende de reikbaarheid van zijne vermogens niet. Hij streelde de wilde kinderen zijner wellustige verbeelding met gretige, altijd verlangende hand. Maar over het kunstwerk dat daaruit zou gedijen heerschte niet het toezicht van eene alles-ordonneerende, schoonschikkende en raak-combineerende rede. Over het kunstwerk, | |
[pagina t.o. 192]
| |
JEF LAMBEAUX: FRAGMENT UIT DE MENSCHELIJKE DRIFTEN.
Phot. Alexandre, Brussel. | |
[pagina 193]
| |
dat uit dat zinweelderig instinkt opschieten moest, werkte geen verstandelijke kieskracht, die het onrijpe of storende snoeit, die leemten met passende elementen aanvult, die het geheele tot architecturale eenheid opleidt, in een woord: die het finale kunstwerk als een classieke uitslag volmaakt. Daardoor dat bij Lambeaux juist die klassieke eenheid ontbreekt, die vrede, die kalme en majestatische vrede, welke de uiting van hooge schoonheid begeleidt. Lambeaux is schoon bij poozen, bij sprongen, bij brokken, en daar waar zijn instinkt hem in den steek laat zinkt hij dadelijk tot het vulgaire.
Lambeaux's werk is talrijk en veelvoudig. Niet zonder aandoening herdenkt men de onevenwijdige, onharmonische, maar vrij-uitgegeven en knap-opgeduimde pracht van de Worstelaars, de Arendvanger, het Dwaze Lied, aan Brabo's fontein, aan al die faunen en bacchanten, die uit zijne hand met een zoo bijtend natuurgevoel, een zoo wilden grijns, een zoo zinnelijk gebaar zijn opgerezen. Men staat eenigszins verbaasd bij den magistralen opzet van zooveel levenslust en dan rijst weleens de vraag: waar haalt die woeste blinde dien kleurenrijkdom, waar treft dat heerlijk, onzinnig dier die edele vrije lijn binnen den drang van die levensgrâge vormen? Maar seffens merkt ge de zwakheid, de feilen. Seffens mist ge de welluidende perfectie, en zoekt ge naar leemten en vindt, op slot van rekening, bij al dat de eenige stuwing van een onbeschaafd gemoed, de eenige kreet van een ongetemd instinct, en een gemis, helaas, een gemis van wikkende en vermogende kultuur. Dan merkt ge ook hoe pantheïstisch een uitdrukking dat gulzige werk achterlaat. En het rijst waarlijk-goddelijk op, gedrongen als het is, uit het totale leven van iemand die zich daarbij totaal overgegeven heeft. Herinnert u die groep Verleiding waaruit een rauwe, bedwelmende boschgeur u tegenwaait. Herinnert u dat enorme bereik in zijne Menschendriften, overweldigende apotheose der onberekende en nooit voldane passie, ontzaglijke wellustblok, waar in een schrikkelijke razernij al de gebreken, al de machten van het naar triomf oprukkende instinkt dooreenjagen. En waarlijk daar triomfeert onbewustheid in levensjacht. Daar triomfeert de Vlaamsche leugellooze volksaard, uitgesmeten zonder keurigheid, zonder spaarzaamheid, zonder toezicht. Herinner u de Gebeten Faun, en die vele busten, waaronder uitingen van ongemeene raakheid, soms van aandoenlijke teederheid. Herinnert u zijne Imperia, zoo trotsch, waarin Lambeaux de taalheid uitspreekt van zijn eigen zinnelijke, onuitputtelijke heerschzucht, en herinnert u vooral zijn bijna geheel zuiver en zoo ècht vrouwenbeeld Mieke, overal, overal, spat in overdaad uit de levensdrang van dien levensbezetene, overal klaroent daar de schreeuw van het juichende menschbeest | |
[pagina 194]
| |
dat een eigen taal heeft gevonden, wars van alle leering, en die uitroepen wil, legen de zon op, tot boven de hoogste menschengeluiden. JEF LAMBEAUX: Do Triomf der Vrouw. (Brussel).
Phot. Deloeul, Brussel. Dan, bij dat alles, bij het veel lawaai van dees zwierig galop, dan stijgt ineens op in u de zekerheid dat dit het gedoe is van het kind, dat al dit geweldige leven als een kinderjeugd, nichtig maar onschuldig, u toelacht. Inderdaad, een kind, een wreed kind, een prachtig kind, in zijn leven en zijne werken, dat was Jef Lambeaux.
* * *
Ik wou het wel gaarne beproeven onder een licht-kritisch onderzoek de sculpturale middelen van Jef Lambeaux te beschouwen. | |
[pagina t.o. 194]
| |
JEF LAMBEAUX: IMPERIA.
| |
[pagina 195]
| |
Kritiek op middelen vergt van den reeensent eene bevoegdheid die ik niet zoo verwaand ben om mij toe te kennen. Ik bedoel overigens met dit schrijven niets meer dan eene reeks algemeene aanteekeningen tot opheldering van een bepaald kunstsoort. JEF LAMBEAUX.: Fragment uit de Menschelijke Driften.
Phot. Alexandre, Brussel. Kritiek, eerbiedwaardige kritiek moet op een algemeen, zoo algemeenmogelijk aangenomen kriterium berusten en, streng-afleidend te werk gaan. Er zijn kunstsoorten in kunst. Alle kunstsoorten reiken tot een doel, doel van schoonheid: d.i. te geven een beeld van leven in schoonheid. Verscheiden zijn de kunstsoorten: ge hebt daar voornamelijk muziek, litteratuur, schilderkunst, beeldhouwkunst, enz. Die kunstsoorten verschillen door hun aard. Zij hebben een bepaalden aard. De groote artist voelt volmaakt den aard van het kunstsoort dat hij bezigt. Aan dien aard moet hij getrouw blijven, of zoo wordt het uitdrukkings-middel onklaar en het uitdrukkings-resultaat troebel. Alzoo moet een beeldhouwwerk, in de eerste plaats, | |
[pagina 196]
| |
sculpturaal zijn. Datklinkt wel wat à la Palisse. Nochtans werd geen eisch minder vervuld dan die. JEF LAMBEAUX: Bacchante.
Nu denk ik dat de groote verdienste van Lambeaux's beste werk is dat het sculpturaal is. ‘Dit werk is sculpturaal. Met dat woord, dat ik hier in zijn acuten zin gebruik, moet begrepen worden dat de vizie, de gevoelswijze en de beelding in zich eene zekere hoeveelheid zeer bepaalde eigenschappen besluiten, die uitmaken dat het werk een sculpturaal werk is. Er zijn letterkundige werken | |
[pagina *6-7]
| |
JEF LAMBEAUX: DE MENSCHELIJKE DRIFTEN (Park van het Jubeljaar, Brussel).
Phot. Alexandre, Brussel. | |
[pagina 197]
| |
die van een schilder zijn, andere die van een muzikant zijn, er is ook schilderwerk dat van een literator is, zooals dat van Jean Delville bijvoorbeeld; en muziekwerk dat van een literator is, zooals dat van Vincent d'Indy. Elk kunstsoort omslaat een groep bijzondere eigenschappen, die bij het beste van dit kunstsoort aanwezig zijn, verbonden aan den aard zelf, aan het wezen zelfvan dit kunstsoort. Het sculpturale wezen is in breedte, dikte en hoogte besloten en de sculpturale aard is dus volheid. Het picturale wezen ligt in de verhoudingen van kleurgraad tot kleurgraad, dus in het aanschouwelijke der kunstverschijning, en zijn aard is episodisch. Het literaire wezen reikt uit in den tijd, alwaar het procedeert met analysistische middelen, zijn aard is betoogend, is redeneerend. De eigenschappen der beeldhouwkunst zijn bijgevolg afhankelijk van die der tastbare stof, de eigenschappen der schilderkunst zijn afhankelijk van die der kleur, de eigenschappen dur letterkunst zijn afhankelijk van die van het bespiegelend woord. De inmenging der eigenschappen van een kunstsoort in de bewerking van een ander kunstsoort, zijn gevaarlijk en meerendeels storend. Zij geeft aanleiding tot onzuivere produkten, en dit is licht begrijpelijk, vermits een dergelijke tweeslachtige bewerking zijn heil moet vinden in het aanwenden van kunstmatige middelen.’Ga naar voetnoot(1) Het werk van Lambeaux is over het algemeen sculpturaal. In het sculpturale zijn natuurlijk verscheidene graden van volmaaktheid. De sculpturale aard, zuiver-sculpturale aard, is tot zijne hoogste perfectie gekomen in de oud-grieksche school, en, bijvoorbeeld, in het Alexander borstfragment. Ook bij Michel-Angelo, maar lang niet zoo voortreffelijk, is dat sculpturale karakter aanwezig. Bij Rodin hebt gij het gánsch. In mindere kwaliteit, maar met eendere inzichten treft gij het bij Jef Lambeaux. Lambeaux bezit die volheid, die van binnen uitgaande werking, welke de vormen in volheid uitzet en gewichtig aandoet, stevig in zwaarte. Daardoor vloeit het licht meestal gunstig over zijn werk. De materie klinkt niet hol, krijgt zijn volle waarde. De dramatische kracht werkt er leidend door en het geheele vertoog verkrijgt zijn noodige bekomste, doordat de middelen geheel in het sculpturale karakter zijn aangewend. Sommige brokken van Lambeaux zijn hierdoor letterlijk volmaakt en zullen tegen de kritiek der tijden opwegen. Om dit met een vergelijkend woord duidelijk te maken zal ik slechts wijzen op het literaire karakter van een George Minne en het muziekale karakter van een Pieter Braecke. De inmenging van vreemde bemiddelingselementen beletten de klare, spontane, volledige kunstuiting. Zij verwikkelt het wordingsproces en vervaagt den uitslag. | |
[pagina 198]
| |
Dit geeft Jef Lambeaux u over het algemeen niet. Geene andere dan sculpturale zorgen nemen hem in beslag. Hij laat zich zelden van deze zuivere bezorgdheid door parasitaire bedoelingen afleiden. Zijn Brabo is een voortreffelijk beeldhouwwerk, tot in zijn uitslag forsig volgehouden. Het gebaar van Lambeaux's eigen wilde verzuchting zwaait in schoone lijn erdoor. Ook de groep der Vreugd gebruikt bij eene passende gesticulatie de roekeloosheid van het hart, waar het ‘vroolijk inzicht’ zood. Meer dan bij de Kus (eene romantische beelding, gewrongen in het decorum van eene al te gewilde lenige lijn) spreekt er het onrustige vleesch van den kunstenaar - Kijk daar op naar de Triomf der Vrouw een der volledigste produkten van dezen hijgenden passiejager, kijk naar den gewelddoenden Worstelaar, kijk naar den Boogschutter, naar den Arendvanger, naar de mindere Moord-groep: uit dat alles duwt zich op in het vloeiend licht eene onberekende maar sterk-inwerkende plastische kracht, uit alles schreeuwt u het gillend verlangen toe van een man, die ijlt door de menschen als een woelend torment - en alles wekt in u de aandoening, die zwelt gelijk bij de vlucht van een stormig hert, des avonds, onder donderluchten... Maar machtiger spreekt zijne beelding van faunen, kentauren, boschnimfen en bacchanten. Hier bereikt Jef Lambeaux met zijne natuurlijke middelen van dichterbij eene stemming... eene ‘taal der dingen’ welke dadelijk de brutaliteit der bewerking komt omzingen. Ik stel zijne Folle Chanson, waarvan ik twee goede voorstellingen mocht bewonderen, zeer op prijs. Er is iets bijtend-pervers - niet ziekelijk - in de gedrongen houding van den faun, iets zwellend-triomfelijk in het gebaar van de speelsche, zinnelijk-zotte bacchante, iets... ja, laat me 't zeggen, iets ‘crapuleus’ in het episode van het weggeduwd kind - wat, al te gare, het werk groot maakt van beteekenis, groot in gichtige vleeschheid.., groote uiting, inderdaad, van een man die zijne verheven dierlijkheid, zijne veredelde geilheid, kortom zijne eigen menschelijke vermogens laat opgaan in éen stralend beeld. Even struisch als in de Folle Chanson ging Jef Lambeaux construeerend te werk in De Menschelijke Driften. Hij wilde blijkbaar een grootsch epos nalaten en hij vermocht dit gedeeltelijk. Een eerste zicht op den reusachtigen arbeid geeft wel den indruk van enorm bereik en majestatische kracht. Maar een dieper onderzoek verraadt weldra de ijdelheid van een theatralen opzet. Hier is aan bombast geofferd en dit is vooral jammer, waar het een werk geldt van hooge en blijvende waarde. Uiterlijke beweging, hoe overdadig ook, is nog geen dramatische actie. Dit meesterstuk onzer Vlaamsche beeldhouwkunst vertoont al te opvallend een gebrek aan innigheid. Daarbij moet gezegd dat enkele episoden niet in het algemeene kunstproces meewerken, | |
[pagina t.o. 198]
| |
JEF LAMBEAUX: DE GEBETEN FAUN.
(Museum, Luik). Phot. P. Becker, Brussel. | |
[pagina 199]
| |
er bijna ‘uitvallen’. Fragnienten (het Liefdeduo o.a.) zijn daar wel van het sterkste dat de belgische school bezit.
Nevens al dat goede, staat van Jef Lambeaux ‘op de markt’ een boel onwaardig werk, dat slordig is of ijdel, omdat de maker ervan verwaand genoeg was om op stiel-virtuositeit te bouwen. Virtuositeit in kunst is altijd feilbaar. Virtuositeit, op haar best genomen, beoogt de volmaaktheid van het middel en staat het nastreven van het feitelijke doel in den weg. Jef Lambeaux, die niet ingeboren-kiesch en geen kultuurmensch was, heeft al te onachtzaam, al te oneerbiedig de ledige virtuositeit nagejaagd. Zulk werk (het is onzeggelijk) kan hier niet in aanmerking komen.
Maar het andere, het blijft en staat schoon in den tijd van het Vlaamsche ras. Het staat onvergetelijk in stoere schoonheid, in éen geute geboren uit dat wilde oproerras. En, daar ik de reden van het onbeleefde, onkiesche en gemeene in dat werk heb aangetoond, wijs ik thans op het geweld, waaruit het opwiesch en dat schoonheid is geworden. Het werk van Jef Lambeaux is een brok van zijn volk. Veel ervan zal rechtblijven in de toekomst, in de verste toekomst, omdat het alzoo opgegroeid is en, uiting van dat volk, tot het peil is gekomen waar kunst onsterfelijk wordt. Herman Teirlinck. |
|