Onze Kunst. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)Uit AmsterdamW.F.A.J. Vaarzon Morel & Louis Raemackers bij Wed. G. Dorens 15 Febr-15 Maart 1909Twee illustratoren-kunst-schilders Beiden méér beteekenend als teekenaars dan als schilders. Vaarzon Morel verre weg de zwierigste. Hij, een artiest, die uit zwier van halen en lijnen, uit veerende, dansende lijn zijn teekening samen-raapt, uit vlugge, benaderende zwaaien komt de vorm te voren, een actie wordt levendig gehouden in enkele trekjes. En, met welwillende medewerking van het tonig papier, wat opgefleurd door pastelstreken, heeft hij, meestal, niet altijd, een fijn-kleurigheid over zijn schetsen, die duidt op 'n mogelijk goed kleurgevoel, kleurgevoel dat in zijn schilderstukjes wel tot uiting komt. Meest heeft hij strandscènes vertoond. Jonge meisjes witte, blauwe, roode, op het strand in de zon. Helder de schaduwen gehouden en blinkend de lichtflitsen. Bedenken we wat Isaäc Israëls daarvan maakte (ezelrijdende meisjes, het minder groote, minder fijnton ige, meer afgemaakte, van dit werk wordt duidelijk. Dit is soms blikkerend zonder zon te zijn, dit is soms verbrokkeld in zijn licht verdeeling en, voor zon, niet wild genoeg gebleven Waardeerbaar zijn de schilderstukjes, zeer waardeerbaar de teekeningen, vooral die uit een stoomdraaimolen maar waar is de bewonderenswaardige Vaarzon Morel gebleven, van wien nóg op de academie de roep van ontzaglijk teekenaar te zijn is blijven echoën? Raemackers is ruwer, hoekiger, rauw eigenlijk, log, volstrekt niet knap, noch een geboren talent, uitgezonderd, dit alles, voor de politieke charge. Hier is hij met zijn krasheid geheel op zijn plaats en is hij soms uitmuntend. Niet als Alb. Hahn zoo bijtend, noch zoo geslyleerd, en ook lang niet gemakkelijk gedaan, is hij toch, met een zekere flair, zelfs geestig. | |
Th. Molkenboer Jr. in 't Stedelijk Museum portretten, decoratieve ontwerpen, stillevens, enz. enz.Rembrandt, Th. Molkenboer Jr. en Velasquez zijn portretschilders, hoewel er nog onderscheid is; Rubens. Th. Molkenboer Jr. en Michel Angelo maakten groote decoratieve ontwerpen in dienst der Catholieke kerk, hoewel er ook nog onderscheid is. Door eveneens in een Museum te hangen heeft de heer Th. Molkenboer Jr. zich eveneens onsterflijk gemaakt, doch onsterflijk belachlijk. | |
Arti et Amicitlae groepen-tentoonstelling van werkende ledenUit volledigheid vermeld, uit barmhartigheid on beoordeeld, uit welwillendheid blijven ook de namen ongenoemd. Als Arti zich niet op peil weel te houden, wij zullen zoo vrij zijn dit wel te doen. Maar... is het nu niel ál te ver gekomen met het verloopen van hel, in den beginne, goed uitgevoerde idée der groepen-tentoonstellingen? Is géén tentoonstelling niet beter dan zóó een, evenals géén critiek hier beter is dan welke ook? | |
[pagina 165]
| |
G.W. van Blaaderen bij Van GoghDe invloed van moderne Franschen wordt al grooter en grooter in Holland. Waarlijk, een nieuwe school zal hier ontstaan, een nieuwe verrijzing wellicht uit reeds verdorrende kleuren, een nieuwe ziening na dat men zich op grijzen en bruinen heeft doodgekeken. Wat zal het geven als het plein-air zich stralend breidt over Hollandsche stemmingstoon en Hollandsche kleurzwaarheid? Wij hebben te winnen, mits wij Hollandsch blijven en niet verliezen wat voorgangers nalieten. Mits wij het Verleden bij het Heden voegend een rijke Toekomst maken, mits wij het Verleden niet als afgedaan beschouwen en de lessen der Grooten niet als van onwaarde. Mits wij modern zijn, met de klassieken onder de knie. Als wij goed blijven bedenken wat alle Grooten gemeen hadden en waarom zij Grooten waren, en die eigenschappen trachten te houden in ons werk. Als wij hun technieken blijven bezien en doorgronden en, andere wijzen van uitduiding zoekend wèl weten evenwaardigs te bereiken. En, vooral, als we van nieuwe technieken niet de uiterlijke schijn, de manier, het aanzicht overnemen, maar, begrijpend het noodwendige in die wijze van werken bij die gemoedsgesteldheid en die vizie, wij ook de gemoedsgesteldheid hebben te aanvaarden én de vizie, of anders de techniek hebben te wijzigen. Als wij zien hoe een Hollandsch, een Laarder schilder in Frankrijk gaat werken en wij zien hem daar afwerpen Hollandsche traditie, zoodat hij 't heel andere, lichtere, fellere, teerdere land met onbevooroordeelden blik aanziet en waarlijk tracht te geven de sentimenten van de sfeer die hij daar voelt, dan is datverheuglijk, omdat een eerlijk mensch aan 't werk is getogen, en omdat er daarom dus hoop is dat hij, in 't land terug, ook ons land met frisscher blik waar zal nemen als dat in Laren mogelijk is, en ons dus nieuwe schoone. vizieën van ons eigen land zal doen genieten. Maar -, als die schilder met zijn traditie zijn techniek vergeet en niet een evenwaardige mee terug brengt, als hij vergeet dat volle verf verkieslijk is boven krijterige, magere, als hij vergeet dat vlakken trillend en niet doodsch kunnen gehouden worden, als hij vergeet dat karakterrijke, zuivere, of wil men, sterke, teekening te stellen is boven zwakke, nonchalante, als hij zijn eertijds doorploeterd werk vervangt door vlug, schetsachtig, onvoldragen, niet meer met moeite en leed verkregen, werk, dan is ook zelfs de frissche kijk geen winst meer voor de Hollandsche schilderschool. G.W. van Blaaderen's tentoonstelling in de Larensche Kunsthandel, verleden jaar, bewees, dat hij een serieus, doorwérkend, artiest kon zijn, die zijn verf tot rijpheid wist op te voeren. Eén, die met een streng koele deftigheid, een donkere ernst, volrijp was. Deze expositie bewijst dathij er zich nu te spoedig gaat afmaken, datzijn deftigheid losheid is geworden, zijn koelheid bleeke koude en zijn strengheid heel verloren ging. Wel duidden leege en losgelaten plekken in vroeger goed werk er op dat de stijl niet van harte kwam, maar deze strengheidslooze studies, die schilderijen heeten, doen een gedane toekomstbelofte te niet. Strengheid is gansch geen vereischte, de dansende losheid is den zwierigen van geest lief, maar nooit had Van Blaaderen de vluchtige juiching van rythmische uitbundigheid, noch de directe, emotioneele, toch voldoende, schetstoets. Zoodat zijn prima geschilderde stukken de heerlijkheid van vol leven, de emotie van de vlugge toets, het meeslepende van het directe, missen, terwijl van de voorname koelheid slechts de kilheid blijft. Door het te veel ontbreken van warme rooden is zijn zon geen zon, zijn z'n witten niet blank maar krijtig, doordat hij nooit glaceert, nooit met veel olie lekker insmeert, heeft zijn verf geen substantie, zakt men overal doorheen! En toch is fijne toetsing op te merken, toch zijn weer elders teedere kleuren en hun zacht samengaan te zien, zoodat hij, in zijn bleekheid, met een teekenwijze, Fransch, die primair gehouden, leven bleef, een waardeerbaar fijn mensch bleef, die, méér schilderend met zijn hartebloed dan uit 't volgen van hem aangenamen schilders- | |
[pagina 166]
| |
lust, meer zich afmartelend om de wille van de schooonheid dan spoedig voldaan met schijnbereiking, toch een verheuglijke verfrissching zou blijken in 't Oud Hollandsch atelier. | |
J.H. Wijsmuller teekeningen bij BuffaEen rehabilitatie? Van één, die uit de Arti-sfeer-tentoonstellingen bekend is - al kwamen ook dáár zelfs soms vonken aan eigen gevoel heel bescheiden gloren onder den aschhoop zijner productie - als een tam-zoet-maker van conventioneele, soms zeer slechte, soms doenbare schilderijen, maar één die tevens een enkel maal blijk gaf een heel goed stuk te kunnen begrijpen. Niet de gewenschte rehabilitatie, dit vertoon. Jammer! Ik geloof dat tal van de oorspronkelijk niet misdeelde talentrijken, al gaan zij op de markt onder in fabricatie-soort, in hun echte uren, in hun vrije tijd, in hun zuivere oogenblikken, in hun minuien van onafhankelijkheidswaan maken nog kunnen de spontane neerzettingen van hun herlevend sentiment, dat dan weer de gedoofde haard opgloort, dan weer iets zeer goeds, wijl doorleefds, kon ontstaan, omdat zij, buitengedachte aan wettenstellende collega's, boven het neertrekkende oordeel van 't kunstminnend publiek, ontdaan van de banglijke angst voor wal ‘men’ er van vinden zal, zichzelf waardig kunnen werken, nog eens al het oude vuur stokend in de verroestte kachel hunner kunst. Zoo had ik gehoopt dat de teekeningen van Wijsmuller zouden zijn, deze expositie een erkenning zou afdwingen, die slechts enkele zijner bekende dingen eischen. Maar slechts een heel enkele dezer teekeningen duidde daarop. Ook deze, deels compleete pastels en teekeningen weer voor het groote publiek, ook hier weer een aangename voordracht, lieve kleurtjes, gemoedelijke beminnelijkheid, krachtloosheid, al blijven, als opgemerkt, enkele eigenheden, die dan fijnheden zijn, te waardeeren. | |
Gerard Bal, Ch. Dankmeyer en mej. B. Repelius Stedelijk MuseumNa de Molkenboer c.s. tentoonstelling worden de geduldige zalen van het Suasso wederom misbruikt door een drietal exposanten, die tusschen anderen - ditmaal terecht - niel uit konden komen. Van Gerard Bal is één schilderij: een zee bij roode zon-sterving, van Ch. Dankmeyer één buitenstudie: kerkje, blauwig dak tegen lichtende lucht, van Mej. B. Repelius géén, niet een enkel stuk als voldoende goed voor 'n expositie te vermelden en we zouden, met deze absolute volledigheid van drie stuks hebben kunnen beginnen en eindigen, ware het niet dat, als tijdsverschijnsel, als tijds-mogelijkheden dit drietal een niet oninteressante proeve is. Dat het mogelijk is dat ieder hunner hier exposeeren kan, het is een schier onwelkome anarchie. In 't algemeen lijkt het mij noodwendig een vrije tribune in ons land te hebben waar ieder, die iets voor anderen onaangenaams te zeggen heeft, kan gaan staan spreken, ik drong zelf meermalen op een jury-looze Vierjaarlijksche te Amsterdam aan, een Salon des Indépendants, en het is waar, als een spreker zoo vrij is in 't publiek te stotteren in plaats datde vonken spetteren van zijn al te krasse rede, is het publiek immers zoo vrij onachtzaam door te loopen, de zalen zoo leeg latend als de schilderijen zijn; maar in 't bijzonder treft toch de onwenschelijkheid van dergelijke publiek-misleidingen, de schadelijke zijde van een noodwendig, eerlijk, onafhankelijk, nuttig, royaal beginsel. Want waarlijk, te velen worden miskend, blijven onbekend, zijn niet naar verdienste geëerd, omdat een tentoonstelling van alleman nu eenmaal de eenling niet tot zijn recht kan laten komen. Daarom bij de hulde voor den autoriteit die de leegemuseum-zalen tot een open toernooiveld nuttig aanwendt, een bedenkelijk gezicht voor deze marionetten van gepantserde krijgers. Wat alle drie gemeen hebben is dat hun uitrusting geheel niet door eenig harnas van kunde gesteund wordt, dat zij overal kwetsbaar zijn doordat de bloole plekken van hun onmacht het geheele wrakke lichaam hunner kunst vormen. Bij Bal uit zich dit in getruceerd doodsausen, in een vettige, viezige pâte van afdruipende verf met te veel | |
[pagina 167]
| |
olie, in een schildering moeilijk, log, zwaar, zeer onbeholpen, opgebrachte verf- en oliekoeken, met ingewreven, vervuilde plekken, bij Dankmeyer in een ongebonden wildheid, een matelooze ruwheid, een schijn-handige, vlugge onhandigheid, bij Mejuffrouw Repelius uit het zich in absoluut alles. Het merkwaardige van de zaal vol zeeschilderingen des heeren Bal is dit, dat het hem zonder twijfel niet aan sentiment ontbreekt. Dat hij, gezien Mesdag, van 't zelfde wal anders wil maken, vaten vol sentiment er over uitgiet en met niet een honderdste van Mesdag's vaste stoerheid, breedheid, grootheid van bouw, toch heenwijst naar iels dat Mesdag immer ontbrak om ooit heel veel te beduiden. Want de heer Gerard Bal heeft sentiment, onontkenbaar, het is alleen maar jammer dat hij 't niet schilderen kan. Dat iemand niet altijd te taxeeren is op zijn enkele goede dingen blijkt hier. Er is een Zonsondergang, die, in zijn zachte bruinen van strand en zee en lucht, in zijn kleur (op 'n afstand gezien!), in het stille van het schier rimpellooze water, het somber mysterieuse van zijn vervaarlijke lucht, vanwaar de roode zon een te lichtlooze roode baan op de zee strooit, wel waarlijk iels goeds heeft, doenbaar is (de pâte is hier tenminste glad) en er is een Crépuscule dat (Corot-lijk) toch heel aardig van schildering en sentiment is, maar dat, ondanks die, nu eens goed gelukte specimen van zijn werk, dit, in zijn geheel niets is, dat bewijzen al de overigen, die, geëxposeerd, het merk van goedkeuring des schilders dragend, blijken geven dat hem onderscheidingsvermogen ten eenen male ontbreekt wat eigen arbeid betreft. Iemand die stukken als enkele dezer zelfs kón maken, die is geen colorist al ploetert hij er later met glacis op glacis nog zooveel kleuren in, iemand die teekeningen als de aanwezigen durft te maken of luchten durft laten zooals zij op zijn schilderijen zijn, die kan niet teekenen, al gaan ook al die verwreven vormen voor sentiment door en lijkt scherpe aangeving daardoor overbodig. De heer Gerard Bal houde zichzelf bij 't werken niet langer voor den gek, 't publiek niet bij 't exposeeren, hij werke builen, schildere direct, toch vooral direct, met kleur, kleur, en sterke aangeving, hij rake nooit aan die studies - later, later kan hij om zijn week sentiment-lichaam dan wellicht gorden een pantser van kundigheden, en ook nog eens een schoone roos steken! Gh. Dankmeyer is juist het tegendeel. Een sauvage! Ware hij te temmen tot evenwicht, zijn schetsen te brengen tol doorwerking, zijn kleurigheid tot toon, zijn brokkelige teekening tot bouw, met zijn gebonden hartstocht kwam er wellicht nog eens een rijp werk naar voren. Mej. Betsy Repelius is om over te zwijgen.
Zandvoort,
Conrad Kikkert. | |
Uit BrusselIn het moderne museum was de printententoonstellingzeer bezocht, maar gaf toch niet alles wat ze had kunnen geven. Het is tegenwoordig een ware overstrooming van kunstenaars, etsers en graveurs, En het zou wel gepast zijn geweest om ons hier een vollediger en meer synthetisch geheel van hun scheppingen te tonen. De belangstelling is vooral naar de gevangenissen uitgegaan, - naar den Carceri van Giambattista Piranesi, den grooten Italiaanschen Bouwmeester-graveurder xviiie eeuw, wiens verbeelding wedijvert met de bouwgevaarten van Babylonië en die, minder fortuinlijk dan onze Poelaert, er zich toe heeft moeten bepalen om op simpel papier zijn duizelingwekkende fantaisieën te boeken. Om volkomen uitdrukking te kunnen geven aan zijn gedachten en gevoel, had hij moeten leven in dienst der Cesaren, der Pharaonen of van Semiramis. Met denzelfden eerbied, vermengd met ontzag, met éenzelfde gevoel van geestdrift, hebben we de beroemde platen weergezien van Felicien Rops, zijn Violoncel en Begrafenis in 't Walenland. Tevens vonden we bekende platen van Raffaëlli weer, de bijtende en bitter-scherpe weergaven der Parijsche voorstad, die hij wellicht met wat al te partijdige voorkeur bestudeert. Hij is | |
[pagina 168]
| |
de zanger van de Arsouilles en de Gugusses, de landschapvertolker van Pantin en Clignancourt, van de barrière en de vestingwerken. De Parisienneries van Edgar Chachine, waren voor den Brusselaar een openbaring. Ze completeeren, ze generaliseeren die van Raffaëlli. Deze verparijschte Armeniër geeft even goed de bewegingen eener volksmenigte van een kermis, een marktplein, een soep-uitdeeling, een scheepstimmerwerf in werking weer, als de buitenissige typen der wriemelende Lutetia en vooral de dames der halve wereld: de Ritas, Georginas. Lilies en Maggies! Onder de Belgen trad vooral éen naam op den voorgrond, dien van Julius de Bruycker, een Gentenaar, die o.a. heel aangrijpende en betooverende visies heeft gehad van den Schouwburg, de Wachtkamer en de Medusaachtig verschrikte koppen der toeschouwers Op den uilGa naar voetnoot(1) en van de zalige en geabrutisseerde boerinnensnuiten. Danse, een veteraan, maar een kras en kranig meester, stelde een portret van Stacquet en een openlucht-studie ten toon, een schilder aan 't werk in de schaduw van een appelaar. Mevr. Louise Danse, was er met een verwonderlijke stift-reproductie van Bartholomen Colleoni, het indrukwekkende ruiterbeeld van Verrochio te Venetië. August Oleffe toonde ons heel suggestieve etsen naar Droogenbosch; Thysebaert een plaatsnee naar zijn Jaagschippers; Coppens de Groote Markt te Brussel. Jan Droit was er met vermakelijke krijtteekeningen, Delaunois met een indrukwekkende nonnenkop, Hazledine met zijn nerveuse Annotaties van Londen en Brussel, Flasschoen met een Jong Meisje te Veere. In 't kort! Enkele weinige opzienbarende nummers, vervolgens vele goede, zelfs zéer goede dingen, maar alles wel bezien toch een beetje een onsamenhangende tentoonstelling, zoo maar wat te hooi en te gras bijeen geflanst, waar 't aan eenheid en homogeniteit ontbrak en tamelijk onvolledig, maar die toch dienen kon om ons een denkbeeld te vormen van de levensvatbaarheid. de herleving en 't leven van de plaatsneekunst van onzen tijd. | |
Tentoonstelling van ‘Pour l'art’Drie namen hadden hier 't overwicht: Rousseau, Fabry, Laermans, Van Rousseau bewonderden we vooral een vrouwenkop, schoon en sereen als de reinheid zelf, een jonge moeder, mooi van beweging, lijn en hartstochtelijke expressie, maar vooral zijn Dionysos, een prachtige efeeb, staande, naakt, met de knie steunend op een marmeren voetstuk, de eene hand in incantatie omhoog geheven, de andere houdend het masker der tragiek. Dit brons kan wedijveren met de edelste beelden van den god; doch zijn glimlach is wat droevig, hij is niet ouder geworden sedert de verovering van Indië. maar hij lijdt onder de ontgoocheling van al wat hij beleefde en overleefde. Zelden was Rousseau zoo bevallig en tegelijk zoo diep. Fabry had heel uitdrukkingsvolle koppen in zijn Evocation en Dessin noir, een indrukwekkende rood krijtstudie Het Gezin en een prachtig decoratief paneel, de allegorie van den wijnstok en het graan. De man gebogen, naakt, maait de rijpe aren, de vrouw, neêrgehurkt en met druiven bekroond, houdt een tros in de hand. Kleur, plastiek, compositie, alles werkt mee om van dit werk een magistrale bladzij te maken. Zal de Staat, die zoo kwistig is met zijn gunsten voor den aankoop der allermiddelmatigste schilderijtjes, nooit eens de versiering van een enkel gedenkteeken opdragen aan dezen grooten artist? 't Is een treurige tijd. Niemand verschaft een grooten kunstenaar de gelegenheid om zich te uiten in een werk, dat waardig is van zijn kracht. Eugeen Laermans had eenige aangrijpende en pathetische doeken ten toon gesteld. De stilte om een bouwvallig kerkje - een beschaduwd kerkhofje, in een hallucinatie van het licht der dalende zon, den Avond in de vlakte en de beide Oude mannen met de honden - heel aangrijpend beide en doortrokken van echt moderne melankolie. En wat een weelde van techniek en kleur in deze smartvolle droomerijen! Het palet van | |
[pagina 169]
| |
den schilder en het peinzen van den denker vereend! We noemen nog enkele namen onder deze sympathiekste en eerlijkste Brusselsche kunstenaarsbent. Allereerst Amédée Lynen, de humorist, de spotzieke maar vagelijk verteederde en scherpziende teekenaar, die toch wel sympathie voelt voor zijn kleine luyden van de straat, van de Places à un franc, de Cité joyeuse, de Processie die voorbij zal gaan. Lynen is de volmaakte teekenaar. Hij munt evenzeer uit in het groot zien als in het détail. Hij paart synthèse aan analyse. Hij voelt een menigte evengoed als het individu. Hij is even vermakelijk in zijn heele composities als in een onderdeel er van - een afzonderlijk type. Deze uiterst zeldzame gaven verzekeren hem een plaats apart, ver boven het gewone kunstenaarsgilde. Alfred Verhaeren en Janssens deden ons Binnenhuizen zien, sidderend van die levensjacht, van dat op uiterlijken schijn belust zijn, die een karaktertrek onzer burgers en patriciers is. Bij Verhaeren domineert de somptueuse, bij Janssens veeleer de hartelijke noot. Van de zijde der dapperen die zich aan de sierkunst wijden, zoo weinig aangemoedigd en slecht betaald, noemen we Ciamberlani, wiens Meer eenigszins aan de Arme Visschers van Puvis verwant is; Prosper Colmant, die een ongelijkwaardige fries, meer dan éen groep en een goed geslaagde Herder had ingezonden, Maurus Langaskens een werker en volhardende zoeker, wiens Orfeus, Ontwerp voor de Muziek en vooral de Jongeling onder Bloemen, blijk gaven van een rijke verbeelding, ondersteund door een lenig talent. Naast deze ‘versierders’ komt een warm woord van lof toe aan Mevr. H. de Rudder, wier geborduurd paneel, Elsa en Siegfried een wonder is van compositie, uitvoering en kleur. Noemen we dan nog de schilderachtige Vlaamsche of Hollandsche stadshoekjes van Omer Coppens, Opsomer en Viérin. De laatste vooral pakt ons door zijn stille Begijnhofjes, zijn wit en rose kerkjes, door een gansch Noordelijk licht verlicht. Dan de bevallige en sierlijk gekleurde doeken van Charles Michel: de Scythendans, Longchamps fleuri en Binnenhuisje van Camille Lambert, alle van een zekere Gallische, haast Waalsche koketterie. Het werk van van Holder geelt blijk van groote, wellicht al te groote knapheid. Dan eindelijk nog de portretten van van den Eeckhoudt enz. enz. Als beeldhouwwerk zagen we hier andermaal iets van het meesterwerk van wijlen Boncquet, dat onlangs in den Kunstkring geweest is, een goed borstbeeld-portret van Prof. Verriest door Jules Lagae, een Olifant van Gaspar enz. | |
In den kunstkringis een opéenvolging geweest van tentoonstellinkjes van Adolf Hamesse, Jef Leempoels, van Zevenberghen en den Heer en Mev. Wytsmann. De eerste stelde een twintig doeken en opgehoogde teekeningen, van heel teedere kunst ten toon. Bijna demi-teinte, in een toonladder van zachte schakeeringen en vluchtige lonen, waarvan we ons vooral herinneren Laatste Herfststraal, de Beek, Herfstmorgen en Bloeiende Boomgaard. Jef Leempoels heeft een talrijke en verscheiden inzending gedaan, die blijk gaf van groote werkkracht en altijd waakzame activiteit, die vaak door wélgeslaagd werk beloond wordt. Boven zijn indrukken uit den vreemde, geven wij de voorkeur aan de dingen van hier, waaronder enkele landschappen en heel goede portretten, o.a. zijn eigen, heel kranig en frank. Daarentegen voeren zijn genrestukjes ons naar de allerergste sentimenteeligheid terug, met onderwerpen van 50 jaar her. De Heer en Mev. Wytsmann waren er met een klare. blijde, levendige en van leven trillende tentoonstelling. Van den eersten bewonderden wij zijn Gezichten aan de Maas en In Brabrant en van de tweede bloemen, echte gedichten, vooral van de wilde flora, ook door Maeterlinck gevierd: de mauve hei en de gouden brem. De vrouw als de man hanteeren het penseel niet enkel als virtuosen, maar als artisten, het zijn twee bekoorlijke meesters, die zich nooit om het modegedoe, dat zoo velen van de wijs brengt, hebben bekreund. | |
[pagina 170]
| |
G. van Zevenberghen is een kranig schilder uit de school van Stobbaerts, een schitterend scholier van den grooten dierschilder. Zijn zeer copieuse tentoonstelling, de vrucht van tien jaren geestdriftig maar krachtig werk, bood een rijke verscheidenheid aan en veroorloofde ons den meester slap voor stap te volgen. Naast de mooie doeken in zijn eerste manier als Herstellende, de Siesta, die even sappig als een Stobbaerls zijn, de Keuken, de Bordenwaschster, geheel de Hollandsche kleinmeesters waard, de Latafel en enkele andere stevige stukken, die een beetje al te veel door bekende werken beïnvloed zijn. Met uitzondering van een prachtig portret van een jongen schilder, hebben we vooral de latere werken uit den ontwikkelings-en overgangstijdperk bewonderd: een Waschhuis, een Pachthoeve te Woluwe, een Doode Haan op een wit tafellaken, naast blauw aardewerk en gele citroenen, die wellicht wel het hoogtepunt aanbiedt van wat zijn kunst thans heeft bereikt. Naast zijn olieverven had de verdienstelijke kunstenaar ook enkele mooie pastels tentoon gesteld. | |
In de libre esthétiqueDe heer Octave Maus, de wél onderlegde en op de hoogte zijnde directeur van de Libre Esthétique, stelt zich geenszins als onfeilbare kunstpaus of arbiter van nieuwigheden aan. Hij beweert enkel om ons op de hoogte te houden van de beweging op picturaal gebied. Ditmaal heeft hij er aan gehouden om ons de vorderingen te toonen van het portret, welke wijzingen en veranderingen dit vruchtbaar genre ondergaan heeft, hoe dit aanhoudend bewerkte arbeidsveld door de laatst levende kunstenaars, namelijk door de Franschen is verstaan. Van daar een verzameling uitzonderlijk eigenaardige portretten, waaronder zeker vele twijfelachtige en enkele oprecht leelijke, andere daarentegen zeer schoone en bewonderde waren, o.a. dat van de Dame met de Roos van Rodolphe Fornerod, een Zwitser, die te Parijs woont, van een monnik van Beuron door Maurice Denis, dat van Bonnard, dat van den jeugdigen romanschrijver Charles Louis Philippe van Charles Guérin, Thadeus Nathanson, een andere schrijver, redacteur van de zoozeer betreurde Revue Blanche door Vuillard, de Jules Benard van Paul Emile Colin de houtgraveur aan wien we de illustraties voor de Philippe van den Meester-humorist danken, allerliefste Kinderen door René Piot, en Auguste Renoir, niet van de beste, de gesteendrukte portretten van Odilon Redon, die ziener van moderne apocalypsen, die echter zeker sinisterder zijn dan die van den evangelist. Op deze up to dale portretten-tentoonstelling schillerden de Belgen vaak op den allereersten rang. Theo van Rysselberghe de gewoonde portrettist van den dichter Emiel Verhaeren, gaf ons een nieuwe en aangrijpende lezing van zijn geliefkoosd model en een niet minder bewonderenswaardig portret van André Gide den meest correcten en gevoeligsten verbeeldingschrijver van onzen tijd. Dan nog een ander liefkozend-stralend en als in opgeloste edelsteenen gedrenkt portret van Mevr. van Rysselberghe. Henry de Groux ontplooit een stralend meesterschap in de portretten van de dames Albin Lambolle en Lea Siria. George Lemmen geeft een aangrijpend kleurenspel in twee vrouwenportretten. Fernand Khnopff zet zijn naam onder een allerliefst Meisjesportret. August Oleffe triumfeert met zijn groep vrouwen in een tuin, wier roode keursjes als zoovele rozen bloeien. Buiten de portretten hebben nog vele doeken en teekeningen onze aandacht gevraagd, een Claus, frisch als een idylle, een jong meisje in een landschap, gedrenkt door morgendauw met populieren beplant en op het eerste plan eendjes wakkelend over 't grasperk. Twee groote doeken van d'Espagnat Herfstnamiddug en Vrouwen met een papegaai, dan verder werk van Jan van den Eeckhoudt, den meest intransiganten onzer impressionisten. Strand van Maurits Denis met eenige vrouwen, onbevallig maar sympathiek als zekere Madonnas der Duitsche primitieven, de Junidag van George Morren met zijn allerliefste vrouwengezichtjes, enz. enz. Onder de beeldhouwers dan Paul Dubois met een groep Baadsters en aardige kinder- | |
[pagina 171]
| |
kopjes, de Eva van Mej. Yvonne Serruys, de portret-bustes van Gezelle, van de heeren Callebert en Lambotte door Jules Lagae, een mooie tors van Eduard Wittig, een jonge Poolsche beeldhouwer en eindelijk werk van Schirren, Christophe en Mevr. Jane Poupelet. Vergeten we dan niet in de kleine teekeningen en etsenzaal, de Bretonsche Visschers van Michel Gazin, de houtsneden van Saddeleer, etsen van Leon Carré, karikaturen of typieke figuren van den Scandinaaf Carl Larsson. De Libre Esthétique handhaaft meer en meer zijn naam en zijn programma; er zijn ons daar wel eens meer echt mooie werken getoond, maar ze heeft er ons zelden doen zien die eigenaardiger en vrijer van opvatting waren. G.E. | |
Uit Den HaagWilly Sluyter en Edzard Koning bij SchüllerIs het niet eigenaardig, dat onze krachtigste illustratieve teekenaar geen blad heeft, waarin hij zich kan uiten, dat er geen enkel tijdschrift is dat zich van zijn talent meester heeft gemaakt, dathet land nog braak ligt dat dezen geboren illustrator zou kunnen ontginnen. Waren we in Engeland, zeer zeker zou een der groote bladen hem in dienst hebben genomen, en hem op een terrein hebben gebracht, waar hij par droit de naissance thuis hoort. Nu toch moet hij in lijst zijn teekeningen van de eene tentoonstelling naar de andere sturen, teekeningen, die eigenlijk geen volledige schilderijen zijn, maar meer als achter glas gezette bijdragen van een humoristisch blad voor doen. Humoristisch karikaturaal is zijn genre, positief en krachtig de type onzer visschers en boeren in hun eigenaardige volksdrachten weergevend. Ook zijn sportfiguren en die aan de haut monde ontleend, zijn buitengemeen geslaagd. Jammer blijft het dat deze teekeningen niet in een album of zoo als wij reeds aanvoerden in blad vorm uitkwamen, ze beantwoorden dan meer aan hun doelen kwamen beter tot hun recht. Ook een illustratief talent, maar van geheel andere makelij is dat van Edzard Koning. Wel is hij een schilder, maar daar de kleur bij hem niet in de eerste plaats tot ons spreekt, en het meer het geval is dat de aandacht vraagt, is hij als illustratief uitend artist het meest aantrekkelijk. Gevoelig van aard, weet hij het kleine op te zoeken en het met liefde weer te geven. Sprookjes vermag hij ons te vertellen van de kleine leemen hutten op de heide, van het oude volkje en van hun kinderen, van de armen aan den rand der Veluwe. In veel van deze doeken, die als zijn litho's aandoen, is die verwantschap met Andersen, dat sprookjesachtig aanschouwen der realiteit voelbaar gemaakt. Zijn sommige van de olieverven wat dikkig, is zijn waterverf niet altijd even doorschijnend, in de krijtteekeningen met kleurig pastel hier en daar opgevoerd is hij de illustrateur van het intieme, van het zachte leven, met zijn stage gelijkheid, zonder heftige beroeringen, en tragische momenten. | |
Ledententoonstelling van Pulchri studioDe nieuwe Jury heeft goed werk gedaan. Zij heeft alles ruimer gehangen, niet zoo ieder schilderij tegen haar buurman aangedrukt, weinig boven elkaar gehangen; de bijzaal in eere hersteld en de kleine zaaltjes weder in gebruik genomen, waar nu het meer kleine gedoe, zoowel in werkelijke als in esthetische beteekenis een onderkomen vond. Tevens werd alles, wat maar zweemde naar voor den verkoop geschilderd te zijn, dus niet uit émotie of aandrang uit het heiligdom der groote zaal gehouden. Der Jury lof voor haar zelfopofferende onthouding, zoodoende niet in de mogelijkheid komend werk van zich-zelven ten koste van andermans arbeid te bevoordeelen. Of dit echter een houdbaar princiep zal blijken, moet de toekomst leeren. Datveel | |
[pagina 172]
| |
werd teruggezonden, nu de leden van hun recht afstand deden een hunner werken te mogen hangen, kunnen we niet nagaan, zeker echter is het dat de tentoonstelling een veel aangenamer aspect opleverde, als waaraan wij zoo zoetjes aan gewoon waren geraakt; ook dat ze de aquarel-tentoonstelling van voor eenige maanden deed vergeten. Niet dat de inzendingen zoo buitengewoon waren, maar ze stonden toch zeker boven peil, zelf waren er enkele die verrassingen brachten als Gorter met eene groote maanlicht doorzeefde nacht, en Arnold Koning, wiens oude huizengeval een sterke licht en ruimte-indruk gaf. Suze Bisschop-Robertson, Van Wyk, Dankmeyer en van der Waay waren wel het best vertegenwoordigd, vooral de laatste met een teerstemmig meisjesfiguur, uit zijn vroegeren tijd. | |
August Allebé bij Van GoghVan den leermeester, den voorganger van de Amsterdamsche school een kleine expositie te zien van zijne teekeningen, zijne schilderijen uit verschillende tijden, een blik te kunnen slaan op zijne veelzijdigheid, op zijn streven, en zijn niet slagen is het leerzame datdeze tentoonstelling ons bracht. Zij toont ons hoe hij velerlei richting heeft ingeslagen, hoe hij iedere opvatting heeft gepeild en zich er in heeft begeven, om te zoeken naar zich zelf; om na alles te hebben onderzocht, en dat op zijn eigen Allebeesche wijze, uit te scheiden met werken, en te gaan les geven, zoodoende de rijke schat van zijn kennis en onderzoek gevend aan de jongeren, die met zijne nasporingen hebben gewoekerd, en hebben bereikt wat hem nooit mocht gelukken, datgene wat hij wel vermocht aan te voelen, maar niet mocht geven, de nieuwe lichting der Amsterdamsche school. In het Leidsche Gasthuis en Voor de piano is hij geheel in de oude romantiek van Wappers en Gallait verzeild, in Buitenmuurtje in sneeuw en Ouwerkerk, de Haagsche school toegedaan. Thijs Maris en Mauve eenvoud en afkeer van mooidoenerij in Vrouwtje te Dongen, Monticelli in Kinderkopje. Alleen in zijne teekeningen van Douwes Dekker en Greive is hij het meest zichzelven. | |
Tentoonstelling Ph. Zilgken bij J.J. BiesingDe heer Zilcken heeft een reis gemaakt naar Algiers en Libau, en daarvan een reeks studies, schilderijen en impressies meegebracht, die hij met bijvoeging van enkele gevallen uit Venetië in den Haag heeft geëxposeerd. Zij zijn door een Nederlander gemaakt, door Hollandsche oogen gezien, deze woestijnen, deze zonbeschenen huizen en palmen, door een Hagenaar, die nog in gedachten had de wijde verten van zijn vaderland, de kleurdoorvoede horizonten en waterrijke luchten, van de vaarten en polders, de heiden en duinen. Het pitoreske, het typische het meest markante ging hem niet voorbij, zoodat enkele van zijn landschappen als die met een oud fort of een minaret ons de illusie van het zuiden geven, zij het dan meer door, den vorm dan door de kleur. G.D. Gratama. | |
Uit ParijsVeranderingen in het LouvreIn de plaatsing der Vlaamsche en Hollandsche schilderstukken, die zich in de kleine zalen aan het einde der groote galerij van het Louvre bevinden, is dezer dagen eenige wijziging aangebracht. Het is bekend dat deze zaaltjes, belendend aan de groote zaal, waar Rubens' schilderijen ter eere van Marie de Medicis bewaard worden, evenwijdig met elkander loopen in twee rijen, waarvan de eene haar licht uit het Noorden, de andere uit het Zuiden ontvangt. De stukken der primitieven waren in twee kabinetten op het Zuiden geplaatst: nu schijnt het dat het schelle licht en de warmte van de middagzon hun schaadden, terwijl de Hollandsche schilderijen der 17e eeuw er geen hinder van ondervonden. Men heeft de primitieven dan naar twee kabinetten op | |
[pagina t.o. 172]
| |
ONBEKENDE MEESTER: PORTRET VAN DOCTOR PARACELSUS.
(Louvre, Parijs). P.P. RUBENS: PORTRET VAN DOCTOR PARACELSUS.
(Kon. Musea voor Schilder- en Beeldhouwkunst, Brussel). | |
[pagina 173]
| |
het Noorden overgebracht, ongeveer in de reeds vroeger aangenomen orde. Zij werden vervangen door Hollandsche stukken. Het eerste kabinet bevat de Halsen en het Portret van Admiraal Tromp door Metsu; in het tweede bevinden zich de stukken van Cuyp en het schilderij van Pieter de Hooch: vroeger ontving dit laatste zijn licht uit het Noorden en de nieuwe verlichting doet het van veel voordeeliger zijde kennen dan de vroegere; de zon is noodig voor dit warm en gulden verlicht Binnenhuis: bij heldere dagen schijnt het of zij heen en weer speelt in de kamer, waar haar gezeefde stralen wonderschoone kleurverbindingen teweegbrengen. De Cuypen winnen er eveneens bij: hun gulden toon schijnt in de zon natuurlijker. Van den anderen kant valt het licht uit het Noorden goed samen met den ietwat kouden toon, de schemerachtige verlichting van de primitieven. In de van Eyck-zaal hangt een Portret van Paracelsus, onlangs aan het Louvre vermaakt door baron de la Coste: dit portret diende Rubens tot model, toen hij het stuk dat nu in het Museum te Brussel is, schilderde, tenzij het zelf een kopij naar een te loor gegaan origineel moest zijn. Het stuk in het Louvre is dof van toon en mist het schitterend koloriet en de virtuositeit van het portret door Rubens; klaarblijkelijk heeft Rubens het werk naar eigen zin opgevat: hij moet gedacht hebben, dat de breede tronie van Paracelsus niet anders dan hoogrood kon zijn: hij heeft den toon van het landschap evenals dien van de vleezen verhoogd en zoodoende een stuk met zeer in het oog loopende kontrasten geleverd. Voor het overige volgt de kopij het origineel op den voet, daargelaten eenige lichte wijzigingen, waarvan de ontleding wellicht interessant zou zijn: o.m. bemerkt men een karakteristieke verandering in de teekening van den mond. Het stuk in het Louvre vertoont het opschrift: ‘toegeschreven aan J. van Scorel’. Zooals het daar hangt is het een merkwaardig werk, dat met tamelijk groote intensiteit een zeer karakteristieken kop schijnt weer te geven, maar ik zie niet in, waarom men het aan Scorel of zelfs aan eenig gelijktijdig Hollander zou toeschrijven. Terecht werd het groote stuk van den Meester van den Dood van Maria in de Matsijszaal geplaatst. Het schilderij vertoont van onder naar boven drie vakken, in 't midden een Pietà, boven een Sint Francisais in extase, onder een Avondmaal, waarvan meer dan éene figuur door Lionardo werd geïnspireerd. Het stuk komt voort uit een kerk te Genua, waar deze meester langen tijd gewerkt schijnt te hebben. Het opschrift, volgens hetwelk het voor een werk uit de Keulsche school doorging, werd eveneens veranderd. Is na deze verandering nog meer goeds van dien aard te verwachten en heeft de directie van het Louvre besloten, eindelijk eenige der meest dringende verbeteringen in de opschriften aan te brengen? Ik noteerde twee kleine stukken (nrs 1918 en 1918bis), die de vermelding ‘P. Brueghel de Oude’ dragen, zonder twijfel uit de xviie eeuw dateeren en zoodoende met Brueghel den Oude niets te maken hebben; hoogstens kan er spraak zijn van den Fluweelen Brueghel! - Onder de Para het der Blinden staat enkellijk te lezen: Breughel. 't Kan moeilijk voorzichtiger! Voor wie het exemplaar in het Museum te Napels kent, lijdt het geen twijfel, dat het stuk in het Louvre slechts een herhaling is, geschilderd door een afstammeling van den Ouden Brueghel: het koude1 licht, dat er op valt, doel de zwakke zijden van de kopij nog meer uitkomen. Men weet dat het Louvre twee Gerard Davids bezit: de Bruiloft van Cana en een triptiek, beiden voor een zelfde personage, Jean de Sedano, geschilderd. De triptiek biedt ongetwijfeld de meeste waarborgen van echtheid, wat niet belet, dat het ander stuk alléén als van Gerard David wordt aangeduid, terwijl het drieluik vermeldt: ‘Vlaamsche School; aanvang 16e eeuw’ (in waarheid dagteekent het van ongeveer 1495). Men verwondere zich niet over zulke dingen! Zij zijn schering en inslag in het Louvre. Iemand, die een inlichting noodig heeft, doe de nuttelooze moeite niet zich tot | |
[pagina 174]
| |
de catalogen te begeven. De eenige schilderijen-cataloog, die nogal gedrukt wordt, is beknopt en geeft enkel titel, auteur en afmetingen van de stukken: de uitgewerkte catalogen dagteekenen van voor 20, om niet te zeggen 40 jaar! De algemeene geïlllustreerde cataloog van Lafenestre, een niet-officieele publicatie uit den jare 1893, is onvolledig in menig opzicht: zoo wordt slechts een gedeelte van de schilderijen beschreven, terwijl de overigen alleen in de tafels vermeld staan en dat nog wel zonder opgave van afmetingen. Overal straalt hetzelfde gebrek aan organisatiegeest, dezelfde verwarring, dezelfde traagheid door. Weinige muzea bezitten rijker verzamelingen, in weinigen zijn ze slechter tentoongesteld. Eene der oorzaken van die wanorde is de gewoonte om alle tot een zelfde, voorname erfgift behoorende voorwerpen bij elkander te laten, instede van ze over de verschillende zalen te verdeelen naar gelang hun aard en den tijd van hun ontstaan. Deze toegeeflijkheid ten opzichte van de ijdelheid van gestorven rijken heeft onverantwoordelijke toestanden tengevolge: de verzameling La Caze ging veertig jaar geleden aan het Louvre over en de schilderijen, die er toe behooren, zijn nog steeds in eenige afzonderlijke zalen opgestapeld. Zoo zijn de Vlaamsche en Hollandsche stukken, die tot de verzameling behooren, in drie kabinetten vereenigd en afgescheiden van de stukken, waaraan zij verwant zijn: de Bohémienne van Hals b.v. is afgescheiden van al de andere werken des meesters. J.M. | |
Ambachts- & nijverheidskunstNieuwe theater-kunst in NederlandDen vriendelijken opmerker, die, een verklaring van redenen verzoekend waarom onder deze aan de toegepaste kunsten gewijde rubriek een aanvang is gemaakt het theater te bespreken, misschien een bij velen opgekomen vraag heeft geuit zij het volgende gezegd: Niet meer geleid door het ontaarde tooneelbegrip dezer verwarde tijden zien de jongeren van beden de kunst van het theater niet als de kunst van den individueelen speler maar begrijpen zij deze als de kunst van den régisseur, die men zich dan ook natuurlijk weer niet mag voorstellen naar het twijfelachtige personage, dat heden dien naam draagt. De theater-kunstenaar is de regisseur en als zoodanig is hij ‘Gesammt künstler’. In een synthese van alle dramatische en theatrale elementen, van woord, spel, muziek, dans, scène, belichting etc., zal hij een drama tooneel-matig hebben te vergestalten en aldus heeft hij met het levende element, dat de bewegende en sprekende mensch is, in het scène-geheel een kontinuïteit van zin-volle tableaux te scheppen. Naar de geaardheid van het tooneel direct genoodzaakt als beeldend kunstenaar tegenover de realiteit uitermate eklektisch te staan komt hij van zelf tot de stilatie, niet alleen van zijn al- of niet geschilderde requisieten maar van de geheele handeling en zal hij in ideale denkbaarheid ten slotte van een onbeëngd gezichtspunt een decoratief kunstenaar blijken te zijn. De ware vraagstukken der moderne regie zullen door den werkelijk de herleving der Theaterkunst bestrevende toch zeker meer gezien en aangeroerd worden in tot stand te brengen opvoeringen dier producten der zoowel klassieke als moderne (post-Shakepeareaansche) dramatische poëzie waarin hij zich met de uilbeeldidg der verkeering en verschijning van het algemeen-menschelijke in individuëele verbijzondering meer zal hebben bezig te houden dan der voortbrengselen eener ondiepe of verstorven romantiek met welker vertooning hij zich zou kunnen gaan verlustigen (en verliezen) in een spel van kleurige en uitbundige decoratiën of het interpreteeren van op-zich-zelf innemende maar dramatisch waardelooze historische genre-motieven. En waar dan nog, gelijk ook het Helleensche, het Shakespeareaansche drama, dat niemand zich toch vertolkt zal kunnen denken ontdaan van de | |
[pagina 175]
| |
tijdelijke architectonische en kleederdrachtelijke bijzonderheid, die het eigen is, en verder in het algemeen elk meer synthetisch-romantisch tooneel werk van zelf velerhande uiterlijke eigenaardigheden opleveren, die zijns ondanks den scène-maker even zoovele houvast-punten bieden om tot gunstige decoratieve oplossingen te geraken, die daarom echter nog geenszins immer tot de diepere geaardheid van een poëem zullen voeren) daar komen de vele moeielijkheden van een der grootste regische problemen te samen in het hedendaagsche z.g. burgerlijke drama, dat in de naaktheid van zijn zij het sensitief zij het symbolisch gezind realisme niets meedraagt waaraan den niet buitengewoon verbeeldings-vollen en traditie-vrijen theaterkunstenaar een steun zal hebben om scènes te vormen, die een met tooneelmatige gebrekkigheid gecopiëerde binnenkamersche werkelijkheid te boven gaan in een concentratie op de uitbeelding van het bijzondere-algemeene, dat de auteur als de werkzaamheid onder het grauwe en vale alledaagsche erkende en aan het licht gebracht wilde. Hoezeer het burgerlijke tooneel-spel de ware toets en het struikelblok tevens is voor de verwerkelijkings-mogelijkheid van artistieke intentiën hebben zoowel de Mercadetopvoering van Royaards als de vertooning van Oscar Wilde's ‘Ideaal-Echtgenoot’ en Shaw's ‘Candida’ door Verkade doen zien; gaven zij ons beiden wat 't scènische gedeelte betreft niet datgene wat wij van hen hoopten, twee Ibsen-voorstellingen van de hooggeroemde Düsseldorfers toonden ons de slechte oneindigheid van het middelmatige waarin eindelijk alle dergelijke prestaties dreigen te verloopen als niet een steeds zich-zelf-verfrisschende bewustheid van een scherp gesteld doel boven ieder gedeeltelijk bereiken uit naar betere verbeeldingen bouwt. Met Royaards en Verkade is dit zeker het geval niet alleen pretendeeren zij beiden zich aan de verwerkelijking van gezuiverde inzichten omtrent de kunst van het theather te wijden maar in elke poging hunnerzijds is in meerdere of mindere mate een positief streven te erkennen om uit de modder van miserabele conventies zich tot de klaarder sferen van een levend begrip omhoog te werken. Hoegaarne wij daarom een niet zelden voorkomend falen, niet minder begrijpelijk nochtans, als het mis-stappen van de weg-vreemde gangers op een verlaten gebied willen zien en elke in bezieling bedreven fout als de tegenzijde van een bewonderens-waardig doel-beoogen te aanvaarden wenschen mogen wij juist, waar het hier wederzijds om de verwerkelijking van een ideaal gaat, te minder nalaten met nadruk te wijzen op het evident gebrekkelijke, dat in sommige hunner gewaardeerde prestaties nog storend op den voorgrond treedt. Van zijn standpunt zal Willem Royaards van niemand willen vragen, dat de Mercadet-vertooning ter wille van Balzac's schepping en zijn individueele vertolking daarvan, die 't aanzien der moeite buitengemeen waard doen zijn, worde geaccepteerd. 't Is waar, dat voor wie in staat is de continuïteit van composities, die door den levenden mensch in de kubieke ruimte van het tooneel kunnen worden ontwikkeld te goûteeren, Royaards persoonlijk soms schematis van zeer schoone tafereelen vermocht samen te stellen, maar het is juist legen de vereenzijdiging van hun individualisme, dat onze nieuwere opvattingen zich o.i. ten rechte richten. Nu trof ons een regisch begrip, dat slechts zelden met het zielig en stoffelijk materiaal het schema tot weidsche verbeelding zou doen groeien (einde 2e acte); overigens zijn wij van meening, dat noch de serieuze spel-doorvoering, noch de schoone kostumen en noch de vooral niet boven-pijlsche scène (die van de doorsnee-schouwburg mag gerustelijk beneden-pijlsch genoemd worden) deze productie zouden rechtvaardigen als een belangrijke heenwijzing naar een synthetische drama-vertolking. En Verkade - of hij zich reeds een scherper-ziende pad-vinder toonde? Wij gelooven 't niet! Oscar Wilde's tooneelwerk, dat wij lang na de première eindelijk in z.g. ‘eigen décor’ opgevoerd kregen, is een gruwelijke draak gevangen onder een fijn net van schitterende paradoxen, vervelend door hun veelheid. Wij gelooven niet, dat eenig regisseur zich-zelf zoo zou | |
[pagina 176]
| |
kunnen vergeten, dat hij in zijn scène-bouw, dit minderwaardige werk zou te boven kunnen gaan..... dat wij nu op 't tooneel een ‘bachelor's room’ te aanschouwen kregen, die smaakvoller was, dan een gewone tooneelkamer en de ‘aristo's’, die Wilde creëert waarlijk als dames en heeren ten tooneele worden gebracht (al spelen zij slecht) in plaats van als de lompe proletenin-huurrokken en de opgedirkte wij ven, die een specialiteit schijnen te zijn van nederlandsche tooneel-gezelschappen mag geenszins worden aangemerkt als essentieele verbetering. Dat Verkade met een dergelijk stuk niet zijn volle kracht als regisseur vermocht te toonen zal niet verwonderen, maar wel schijnt 't vreemd, dat wie als acteur een zoo buiten-gewoon weinig tooneelmatige, een zoo zeldzaam menschelijk-ontroerende creatie maakte van Eugene Marchbanks in Shaw's ‘Candida’ als regisseur nog niet dieper in de problemen van dit spel doordrong. En welke mogelijkheden bood dit stuk vol ondergrondsche werkingen niet aan! Juist waar 't samenspel-op-zich-zelf blijkbaar op verinnerlijking gericht was mag de scène in zijn wijderen omvang op zijn hoogst beschaafd, geenszins doorleefd genoemd worden. Wat dan wel, om niet te lang bij elk der genoemde stukken en hunne vertooning afzonderlijk te vertoeven, de toetssteen waaraan een opvoering niet zoozeer naar de mate harer volmaking dan wel naar de mate harer verdieping zal geproefd worden? Niets anders meenen wij dan de wijze waarop in het scène-geheel de reproductie van de conflicten en fluctuaties der inwendigheid, van de geestelijke beweging achter handeling en leven in geluk en ongeluk is betracht à priori van de, zij het ook verschoonde weergave van de directe realiteit. De zin aller eindige verschijningen is de zin van de eindelooze werkzaamheid der oneindige verschijnende Idee; zooals individueel de dramatische speler elke handeling verricht, en elk woord spreekt van uit zijn psychologisch begrip van de als het wezen van het menschelijk karakter zich verbijzonderende drijvende geest, dient de regisseur, die in de eenheid van dramatische elementen het essentieele van eenig stuk wil verbeelden als eerste postulaat de wedergave van het werkzame ideëele te ondervinden om dan in de ruimte van het tooneel rythmische tafereelen te kunnen componeeren door welker gestadig overgaande opvolging de hartslag van het geïnterpreteerde drama golft, door tonalistische werkingen een psychïsche atmosfeer te kunnen scheppen en in gestalting van sensitief-symbolische en plastische motieven de dramatische karakters naar voren te kunnen brengen. Naar aanleiding van Verkadc's ‘Lanceloet’ brengen we hulde aan 't décor van Frans Cleton, dat, schoon ietwat op Gordon Craig geïnspireerd, als 't beste te noemen valt wat wij tot nu toe in Holland zagen en teekenen wij, bij een zwak samenspel, een lofwaardige pogen aan tot verhelfen der zeer vlakgehouden figuren tot karakter-motieven (goed was vooral Lanceloet's moeder) en een prachtig bewegings-rhythme waar de gestorven Lanceloet wordt weggedragen. De zwakte van de moraliteit ‘Elckerlyc’, zoowel door Verkade als door Royaards weder ten tooneele gebracht, is de afwezigheid van handeling. Wij gelooven niet dat in de opvoering van dergelijke symbolen, hoe waarlijk schoon ook op zich zelf, mogelijkheden liggen, die zich tol werkelijk dramatische problemen zouden kunnen ontvouwen. De opvoering van een cyclus ‘levende beelden’, zij het zeer diepzinnige waarmede Antoon Molkenboer tien jaar voor dezen ook reeds schipbreuk leed. staat betrekkelijk buiten het wezenlijke der Theaterkunst. Bood van af dit standpunt de dubbele première van ‘Elckerlyck’ weinig verrassends, tot een zuivere maar pijnlijke vergelijking tusschen de spel-opvattingen van Verkade en Royaards gaf zij aanleiding en tot een vergelijking, die zeer ten voordeele van Verkade, zeer ten nadeele van Royaards uitkomt. Tegen de echt ‘duur’-uitziende scènerie van Royaards gat Verkade maar iets zeer povers en te begrijpen is, dat een middelmatig publiek het kostbare, uiterst verzorgde, vermoeiend-mooi gemaakte tooneel, dat de eerste gaf prefereert boven het puriteinsche van den laatste. Maar welk een verschil van ziening! Bij alle | |
[pagina 177]
| |
royaliteit, doorvoering en stemming-makerij miste de eerste geheel en al de innige en simpele devotie, die de regie der ‘Hagespelers’ eigen was. Een zoo abstract symbool als ‘Den Spiyghel der Saligheyt van Elckerlyck’ is, dient vooral met het accent op de algemeenheid te worden vertolkt en daarom in een zoo simpel mogelijke scène, die nergens de gedachte aan plaats of tijd kan opwekken, te worden gespeeld. Typeerend was daarom te zien de rijkgeorneerde Gothische kerk waarin Royaards speelde naast 't bijna onvercierde décor van Verkade. Typeerend was ook het verschil der wijze van voorstelling der figuren b.v. van ‘die Doot’ en vooral van 't Goet’; typeerend ook 't verstilde sterven van Elckerlijc bij Verkade naast de te realistische doods-strijd bij Royaards. Verkade gaf hier blijk van een juist gevoels-inzicht, Royaards van een verstandelijk streven naar iets bijzonders, dat, hoe bijzonder op-zich-zelf weder, jammerlijk faalde. Overigens onzen eerbied voor zijn serieuzen tooneel-bouw, die tot ongetwijfeld imposante uiterlijke resultaten leidde. En nu hopen wij spoedig het nieuwe Vlaamsche tooneel gezelschap te kunnen begroeten, dat, naar wij verwachten van ernstig zoekende lieden, onbeïnvloed van het hoog-gezinde streven, falen en wederstreven der Hollanders, maar gelijk bezield en even wars van doode conventies, met en naast hen de renovatie der theaterkunst in de lage landen aan de zee zal gaan preludeeren. Amsterd. Jan. '09. Walter Van Diedenhoven. | |
[pagina 178]
| |