Onze Kunst. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Iets over penningkunst
| |
[pagina 152]
| |
een zelfde richting; daarvoor een waterpasse staaf, evenwijdig aan het vlak waarin model en staal liggen, beginnende aan de linkerzijde van het staal eindigende aan de linkerzijde van het model. De staaf is zoowel in waterpasse, zijwaartsche als loodrechte richting te bewegen, steeds echter evenwijdig blijvend aan het vlak waarin model en staalvlak liggen. Aan het beginpunt is een snel draaiende staal boor bevestigd, terwijl zich aan het einde een even lange stompe punt bevindt, beide hoeken van 90o makende met den staaf en liggende in het waterpasse vlak naar staal en model toe. Wanneer de machine zal moeten werken wordt de stompe punt even boven de linkerbovenhoek van het model ingesteld, waardoor de boor boven den linkerhoek van het staal geplaatst wordt. Zakt nu de staaf langzaam loodrecht naar beneden, dan raakt de stompe punt het model, en de boor het staal. Door een zich bewegen in waterpasse richting kan de staaf, al zakkende, de relieflijn volgen, als het ware teruggedrongen door de stompe punt; een tegengewicht zorgt er voor dat bij een weer de diepte in gaan van het relief de punt over de oppervlakte blijft glijden. Doordat de staaf evenwijdig aan model en staal loopt, zakt of verheft zich de snel draaiende boor gelijk met de stompe punt en neemt het overtollige staal weg, overlatende een relieflijn volstrekt gelijk aan die welke door de stompe punt op het model getrokken werd. Fig. 36. - Stalen stempel, het model, de verkleinbank.
Wanneer nu de staaf tot onderaan gedaald is wordt zij opgetrokken, en een boor-breedte verder weer neergelaten. Zoo voortgaande wordt lijnsge- | |
[pagina 153]
| |
wijze het geheele vlak bestreken, dus het te-vele staal weggenomen, en vertoont zich in het staal een getrouwe navolging van het model. Fig. 37. - J.C. Chaplain, Jeanne Mathilde Claude, 1887, 120 m/m.
Waar het nu geldt de verkleinbank, zal de afbeelding een verder uitleggen onnoodig maken. Alleen zij opgemerkt dat ze van boven besproken werktuig afwijkt in de beweging welke de stompe punt langs het model doet strijken. Niet bovenaan ingesteld wordt nu en niet rustig blijven staal en model vaststaan op hun plaats. De instelling is op het midden van het model gericht, en zakt de staaf van daaruit naar den buitenrand, terwijl model en staal gelijk snel ronddraaien, waardoor punt en boor alle oppervlaks-punten van model en staal rakende van het midden naar den rand zich ontwikkelende spiralen beschrijven. De slaaf beweegt zich niet meer in waterpas af- en opgaande richting, maar een vast steunpunt aan één einde maakt, dat door het zakken van den staaf aan het andere einde verhoudingsgewijze naar het steunpunt toe kleiner wordende bewegingen onstaan, welke de verkleining mogelijk maken, terwijl de niet-meer aan staal en model evenwijdig liggende staaf een zelfde verkleining in water-passe richting toelaat. Dat door verzetten der steun- en draaipunten de verhouding én van grootte én van hoogte verschillend geregeld kan worden, behoeft wel geen betoog, en zoude een treden in de bespreking van de vele belangwekkende eigenaardigheden van werktuigkundigen aard hier te ver voeren. Voldoende is te weten, dat door den boorbank ons een stempel geleverd wordt, welke ons, zij het verkleind of even groot, een getrouwe afbeelding van het model geeft. Wanneer de stempel even groot als het model geboord is, is nawerken en herzien van het relief natuurlijk niet noodig, is er echter van verkleining sprake, dan moet de kunstenaar nagaan of de werking van licht en schaduw door de verkleining geleden heeft, en of het kleinere relief een meer-den-klemtoon-leggen op dit of dat punt verlangt. Dat dit nawerken dus in-overleg-met, of beter nog door den modelmaker zelf gebeuren moet is te begrijpen. Echter werd dikwerf nóch op het veranderen van werking, nóch op een passend nawerken genoegzaam acht geslagen, en dragen de zoo ontstane kunstwerken er meestentijds maar al te duidelijk de sporen van. De nu behandelde stempel, nog steeds van week-staal, moet om voor | |
[pagina 154]
| |
verder werken geschikt te zullen zijn zgn. gehard worden en gaat men er toe over de nu ‘poinsoen’ genoemde stempel met het opwaartsche beeld met behulp van een pers in een stuk week staal ‘in te drukken’. Is de poinsoen nauwkeurig afgedrukt dan kan de holle stempel ook gehard worden en is de ‘matrijs’, waarop de penning kan worden geslagen, gereed. Nauwelijks noodig is het nog op te merken, dat voor het slaan van den penning 2 matrijzen, één voor vóór-en één voor keerzijde noodig zijn. Dat de afwerking van den penning veel bijdraagt tot het doen uitkomen van het relief ligt ook voor de hand, zoodat wij ons hoofdzakelijk te bepalen hebben tot 't model, welke eischen dit stelt en aan welke eigenaardigheden gedacht moet worden om evenals de bouwmeester, bouwend een groot huis naar kleine teekening, te maken een penning welke niet de sporen draagt op andere grootte uitgevoerd te zijn, doordat de door de werkelijke grootte gevraagde verhoudingen niet doordacht werden. Reeds vroeger werkte men met de verkleinbank, doch het werktuig was nog zóó onvolmaakt, dat het vele noodzakelijke bijwerken de vrucht van dezen werktijd eer den stempel van gesneden-stempel penningen opdrukte, dan dat men aan een verklein bank zoude gedacht hebben, terwijl de steeds meer verslapte opzet, met Fransche stempelsnijders als Roettiers en anderen (fig. 12a) als verwegge voorbeelden, mede daaraan het zijne bijdroeg. Fig. 38. - F. Vernon, 1901. Plakette 80 × 55 m/m.
Fig. 38a. - F. Vernon, 1901. Plakette 80 × 55 m/m.
Toen in 1870 Ponscarme de overlevering grondig aantastte en aan het wankelen wist te brengen, vielen de verbeteringen aan de werktuigen al zeer gelukkig samen met de nieuw opbloeiende kunst om het penning-voortbrengsel plots weer te maken tot een geliefd kunstvoorwerp, dat 'n tintje van modeartikel evenmin nu kon ontgaan als in de Italiaansche en Duitsche bloeitijdperken, maar dat een dusdanige kunstwaarde had, dat hare | |
[pagina 155]
| |
opname verzekerd werd. De groote afname had echter spoedig tot gevolg een vermindering der hoedanigheden, waartoe de verklein-bank, gehoorzaam als een werktuig, zich willig leende. De schuld ervan, 'k vestig hierop de aandacht, was zij géénszins. Fig. 39. - Rud. Bosselt, Groothertog Ludwig van Hessen, 1901. 60 m/m.
Fig. 39a. - Rud. Bosselt, Kz. Tentoonstelling te Darmstadt, 1901. 60 m/m.
Scheidden de Fransche modelmakende kunstenaars en de stempelsnijders dikwerf de grootste oneenigheden, de scheiding werd hier het gevolg van een te groote eenigheid. De samenwerking was velen té gemakkelijk. De beeldhouwer maakte het model, gaf het aan den werktuigkundige, deze zorgde voor ‘de rest’ en de gereede penning werd even ter bezichtiging gezonden om den lof van den beeldhouwer weg te diagen. Waar een penningkunstenaar, die buitengewoon zeker is van zijn werk, en een den kunstenaar begrijpend en navoelend werktuigkundige samenwerken, is een voldoening gevende uitslag niet buitengesloten en zelfs zeer goed mogelijk. Een bijkomende omstandigheid bracht echter eene verrassing welke wij eerst in deze jaren bemerkten. Wat geschiedde namelijk; het maken van het model voor den penning werd al spoedig niet meer gescheiden van het boetseeren van een relief, en aan iederen willekeurigen beeldhouwer werd het maken van het model opgedragenGa naar voetnoot(1). Toen ontstonden al heel spoedig die fijne metalen schilderijtjes welke geen penningen meer waren, (fig. 38 en 38a). Vergeten werd dat de penning moet zijn een metalen tijdbestand voorwerp, dat aan zekere door het materiaal gestelde eischen moet voldoen, dat het relief behalve de fijne uitvoering een lichtwerking vraagt, en de omtrek gaarne een daarin passend geheel omsluit. Zoover ging die trek naar het fijne en vlakke, dat de penningkunstenaars zich mede heten sleepen en, allen monumentalen zin verliezend, hunne zorgen slechts nog wijdden aan het relief. Een terugwerking maakte zich het eerst kenbaar in Duitschland. Fig. 40. - Rud, Bosselt, Arno, 1902.
De tot in het belachelijke persoonlijkheid brengende tentoonstelling van Darmstadt stelde Rud. Bosselt de taak een penning ‘anders dan tot nu gemaakt’, te ontwerpen, en het lukte hem een voor onzen tijd | |
[pagina 156]
| |
van beteekenis geworden uiting te scheppen, (fig. 39 en 39a). Fig. 41. - Max Dasis, München.
Penning op zijne vrouw, 1907. 62 m/m. Er was weer metaal gevoeld, er was weer indeeling en penningrelief. Of echter slechts weinigen de waarde opmerkten, of Bosselt zelf het nog lang voelde wat hij eigenlijk gedaan had? Later werk mist weer dikwerf de van deze portretzijde uitgaande kracht, maar onder die latere stukken is er óók een dat fijner, beschaafder-geworden, geeft wat het eerste werk aankondigde. Het portretje van den kleinen Arno Bosselt is m.i. het mooiste stukje penningwerk van onzen tijd, (fig. 40). Dan plots gaat zijn werk over tot groote ornamentaliteit, en voelen we niet meer in hem den penningkunstenaar, maar een beeldhouwer, die in tegenstelling met de te likkerig en te pastelachtig werkenden, te forsch, te hardsteenhouwerig wordt. Andere Duitsche beeldhouwers zoeken de oude vastheid te verkrijgen door het toepassen der vroeger gebruikte werkwijzen, door de stempels te snijden, of modellen voor gietpenningen te snijden in gips, hout of steen, of wel in was of klei op ware grootte te boetseeren. De buitengewoonheden, waarin deze kunstenaars echter dikwerf ontaarden, zijn soms bijna aan dwaasheid grenzend, en getuigen slechts van een ‘zat’ zijn van beschaafd voelen of... niet rijp zijn voor afwerk! (fig. 41). In Nederland was het Anthon Begeer, die als muntstempelsnijder met den penning kennis gemaakt had en in 1879 fabrikant van zilverwerken wordend, zijn vroegere werk niet vergat. De hedendaagsche Nederlandsche penningkunst vond in zijne ateliers hare eerste ontwikkeling, eerst langzaam, toen sneller. De eerste minderwaardig werkende Hollanders werden vervangen door Duitschers; Georg Haas geboren te Hanau, en daarna Wilh. Achtenhagen van Berlijn, beiden leerlingen der Kgl. Hanauer Zeichenacademie, maakten, vooral Haas, knollig Duitsch werk. Achtenhagen geleid door Anth. Begeer, wordt dan beschaafder van werken en vindingrijker van samenstelling. Ook droegen tot een rijper werken de aan Sturm toevertrouwde ontwerpen niet weinig bij. Echter blijft het werk dan gedurende eenigen tijd eenzelfde hoogte behouden. De wat schilderachtige ontwerpen van Sturm, 't wat botte boetseersel van Achtenhagen, stellen een reeds veel betere penning dan vroeger samen, | |
[pagina 157]
| |
maar de geniale toets blijft eraan ontbreken. Fig. 42. - Wilh. Achtenhagen.
Richard Hol, 1903. 60 m/m. Achtenhagen vindt eindelijk zijn kracht in het portret (fig. 42), en maakt dan eenige zeer verdienstelijke beeldtenissen, die zich ver boven het peil van 't vroegere werk verhellen. Met dezen vooruitgang, valt de terugkomst van Wienecke, die in Parijs werkte, maar nu als eerste stempelsnijder aan 's Rijks munt aangesteld was, samen. Terwijl Achtenhagen Hollandsch in zijn werk is geworden, is Wienecke's werk in den beginne sterk herinnerend aan 't Fransche. Wienecke is echter knapper en voelt fijner dan Achtenhagen. In 1904 wordt Achtenhagen als leeraar aan de Kunstschool te Maagdenburg aangesteld en is het van Goor, leerling van 't atelier Begeer en de Hanausche Akademie, die 't Duitsche (weliswaar Hollandsch in uiting) element vervangt door het puur Hollandsche. Van Duitsche Akademie-invloed is bij hem niets meer te merken, waarvan 't reeds onder Achtenhagen's hierzijn, ontstane portret van Mej. van Meurs getuigt, (fig. 43). De sedert ontstane, belangrijkste penningen werden op eenige uitzonderingen na door Wienecke en van Goor geboetseerd. Dat de fouten, door de vergemakkelijkte verkleinwijze ontstaan, ook hun werk aankleefden, valt in den beginne niet te ontkennen, maar indeeling van 't ronde vlak vindt vooral bij Wienecke spoedig rust, terwijl 't lettervraagstuk door van Goor verdienstelijk behandeld wordt. Als dan eindelijk ook de bewerking van 't model een betere reliefver-houding, een zich meer aan den omtrekvorm aanpassend versieren, 'n vlakblijven, in den steek latend perspectiefjes en cartoucheomslagen of vrij opgelegde takjes, gaat begrijpen, komen we op den weg waarop nog voortgegaan moet worden om den eindpaal te bereiken, maar die een weg is, welke door Fransche kunstenaars nog in 't geheel niet, door Duitsche op de reeds vermelde overdreven wijze wordt bewandeld. Fig. 43. - J.J. van Goor, Mej. van Meurs. 52 m/m.
Eenige afbeeldingen van werken dezer beide kunstenaars, geven een blik op hun | |
[pagina 158]
| |
kunnen, dat waar het portretten betreft, Roty, Chaplain, uitgezonderd, in 't buitenland geen verbetering van boetseeren zal vinden. Voorstellingen met figuren komen niet veel voor, worden in Holland niet voldoende betaald; slechts van Wienecke kan daarom de door mij hooger dan alle andere mij bekende figuurzijden gestelde voorzijde der Suikersyndicaatpenning (fig. 44) genoemd worden. Fig. 44. - J.C. Wienecke, Schenkpenning van het Suikersyndicaat, 1906. 75 m/m.
Andere door Nederlanders gemaakte penningen dragen een te weinig Nederlandsch karakter of bezitten nog niet voldoende penninghoedanigheden om uitvoeriger te behandelen. Slechts even stippen we als voorbeelden aan twee penningen van Pander, 1e het bekende portret van H.M. de Koningin (fig. 45), dat mooi maar wat vlak, metaalgedachte verzuimend geboetseerd is, 2e het forsche Wierdsmaportret (fig. 46), dat kleiïg opgezet is, en tendeel wat onaf is voor een op stalen stempels geperst bronzen voorwerp van kleinkunst. De beeldhouwer spreekt door beide werken tot ons als een buitengewoon knap kunstenaar, die echter de penningopgaaf niet geheel als zoodanig opgevat heeft. Faddegon wiens werk iets poëtisch heeft, maar lang niet altijd vrij van hinderlijke teekenfouten is, behandeld het penningvlak als de samenvoegbare plasteline waarin geboetseerd wordt en voelt te zeer als Franschman. Ook Jeltsema is nog niet vrij van te zacht werk, hij volgde te zeer zijn Fransche leermeesters zonder in zijn uitmuntend geboetseerde portretten behalve 't origineel in vleesch, de uitvoering in metaal te leggen (fig. 47). Werner maakte eens een mooie figuur, oplossing van een prijsvraag der Belgische afdeeling van de Nederl. Belg. Vereeniging van vrienden der medaille, (fig. 48). Fig. 45. - P. Pander, Koningin Wilhelmina. 50 m/m.
Over 't algemeen genomen dragen echter alle Nederlandsche penningen, wanneer ook al eens bij ‘te hooi en te gras’ penningmakende beeldhouwers te Fransch doende, een bepaald Hollandsch karakter, datalhoewel nog niet rijp, toch op den goeden weg is. | |
[pagina 159]
| |
Wat wil je dan toch? hoor ik sommige penningkunstenaars vragen, wat moet er nog anders begrepen worden! Fig- 46. - P. Pander, J.V. Wierdsma, 1905. 100 m/m.
Als antwoord daarop zal ik een reeks penningtypen voorleggen welke voldoende duidelijk zullen maken welke vereenigde eigenschappen de Hollandsche penning van onzen tijd, toevertrouwd aan bekwame handen, bezitten kan. Waar het geldt portretzijden, begint de reeks met twee der allermooiste Italianen (fig. 19, 20 en 22). 't Bijzondere van deze van leven tintelende Mala testa en fijn gevormde Xonnina Strozzi is de verhouding van 't relief der gezichtsvlakken onderling. Niet precies-gevolgd is de werkelijkheid, alsof naar foto gewerkt werd, gevóeld zijn de karakter weergevende trekken en de fijnheid bezittende eigenschappen van vorm welke het geheele wezen van den afgebeelden mensch in het portret vastleggen. 't Schetsmatige van Pisano's werk kan strakker doorwerkt worden, prachtig is dikwijls 't boetseersel, maar aan metaal is niet gedacht, schilderachtig is meer zijn geniale uiting. De indeeling van 't rond echter is volstrekt begrepen, én als rond én als metaal. Een penning van den Neurnberger Krug (fig. 26-27) roept een andere gewaarwording wakker. Daar is de kop, ook geestig behandeld, echter doorwerkter, zonder in kleinigheden te vervallen. De bij de Italianen mooi doende vlakken van de fond zijn verdwenen, en de geheele ronde ruimte wordt gevuld door hoed, borststuk en letterrand, waaromheen de profielranden, nauwsluitender nog, den cirkel begrenzen. Is 't de hout- en steensnijwerkwijze, die in plaats van 't Italiaansch boetseeren een anderen stempel drukt op 't werk, of is 't de op zijn wijze, naar zijn aard werkende Duitscher | |
[pagina 160]
| |
die het karakter aan den penning geeft? Beide zullen er toe bij gedragen hebben. Fig. 47. - Jeltsema, H.W. Mesdag en S. Mesdag v. Houten, 1906. 90 m/m.
Een derde type, van Mierop's portret, door Stefen van Holland (fig. 28), vereenigt in zich het mooi fluweelig warme van den Italiaan en het affe van den Duitscher, terwijl daarentegen de schrift en parelrand zich niet laten vereenigen met relief en behandeling van het portret, en afbreuk doen aan de hooge kunstwaarde van dezen prachtpenning. Ziehier drie voorbeelden welke in zich de eigenschappen vereenigen, waarom de hedendaagsche penning vraagt. Naast deze voorbeelden uit den ouden tijd stellen we een paar uit onzen tijd. Chaplains portret van Jeanne Mathilde Claude (fig. 37), misschien zijn mooiste werk, is een hoogtepunt van kleinplastiek. Het uitdrukkingsvolle van gezicht, het vleezige van hals en schouders, is weergegeven op den grooten kunstenaar eigene wijze en toch... we missen iets van 't Pisano kenmerkende monumentale. Is 't vleezige te rondend geworden, ligt 't aan de wat te drukke stof welke schouders omringt, of aan 't wat scherp behandelde haar? 't Antwoord wil ik hier liefst schuldig blijven. Fig. 48. - F.J. Werner, De wijn, 1906. 65 m/m.
Geheel anders is Bosselts' opvatting, uitkomend in 't portret van den Groot-Hertog van Hessen, (fig. 39). We voelen dat het is een tegenovergesteld uiterste van Chaplains-werk. Ook hij geeft zeer knap werk, nadert 't monumentale, te zeer zelfs, daarvoor latend achterstaan 't fijne, dat hij in 't portretje van Arno, zijn zoontje, bereikt, (fig. 40). Twee Hollandsche werken spreken tegelijkertijd van 1e goede portretten, mooi geboetseerd, 2e van een niet uit 't oog verliezen van vlakverdeeling, | |
[pagina 161]
| |
3e van een behandeling van relief dat zich 't metaal aanpast, (fig. 49, 50). Fig. 49. - J.C. Wienecke, Jozef Israëls.
Wanneer we nu in aanmerking nemen, dat deze door mij genoemde eigenschappen eigenlijk voor de kunstenaar geen vooruitbedongen eischen waren, 't geen ten duidelijkste blijkt wanneer men meerdere hunner werken vergelijkt, dan komen we tot de gevolgtrekking dat van Goor en Wienecke zich het dichtst bij den eindpaal bevinden. Bosselt bereikte eens met 't Arnoportret 't volmaaktste, maar zijn latere werken dwaalden te zeer af naar 't bouwkundige beeldhouwwerk. Waar het nu uit figuren saâmgestelde opzetten en keerzijden betreft schijnt een veel grooter moeilijkheid te overwinnen geweest te zijn. Was Pisano's portret reeds te schilderachtig behandeld, de keerzijde het aan zulk eene behandeling den vrijen loop en spoedig blijft niets anders over dan het schilderachtige; van vlakverdeeling spreekt slechts 't gevoelde werk van Pisano, (fig. 21). Veel rijper dan een der andere, meest geen decoratieve eigenschappen bezittende Italiaansche keerzijden, is die van den Albizzipenning, (fig. 23). Fig. 50. - J.J. van Goor, Carel J.A. Begeer, 1908, 60 m/m.
Fig. 51. - Wienecke, Vredesconferentie, 1908, 38 m/m.
De Duitsche Renaissancepenning heeft dan de kz. met wapensier, welke de meest gelukte te noemen is, 't onderwerp leent er zich dan ook bijzonder toe (fig. 26a). De 18e eeuwsche Fransche penning toont een uiterste van verval, waarop echter door de hedendaagsche penningkunstenaars op een paar uitzonderingen na, doorgegaan werd (fig. 12a). Hoewel | |
[pagina 162]
| |
mooier, dikwijls bewonderenswaardig geboetseerd, geven vooral de Franschen een samenstelling van figuren, welke alle decoratief en metaalbegrip over boord zetten, kleine schilderijtjes wordend (fig. 30, 30a); gaarne zoude men een afgietsel van het groote model bezitten, waaraan de zorg van den knustenaar uitsluitend besteed werd, maar de penning mist als zoodanig aantrekkelijkheid. Fig. 52. - J.J. van Goor, Kz. gegot. penning op Ds F. van Gheel, Gildemeester, 1908. 97 m/m.
Fig. 53. - Carel J.A. Begeer, Kz. gegoten penning op J.A.F. Lindsen, 1908.90 m/m.
Bosselt bereikte ook hier 't eerst een beslist hoogstaand sierend karakter, echter ook spoedig wat zwaar wordend, (fig. 39a). Fijner, zonder 't penningzijn te verloochenen, vinden we weer Hollandsch werk als de reeds aangehaalde Suikersyndicaat penning (fig. 44) en de Vredesconferentie penning (fig. 51) van Wienecke, en de Gildemeesterpenning (fig. 52) van van Goor. Natuurlijk mag ik hier niet te zeer ingaan op 't in hoeverre alle eigenschappen bereikt werden, daar dit tot een kritiek zou leiden, die ik hier niet op zijn plaats acht en waaraan ik mij bovendien niet zou wagen. Alleenlijk was het mijne bedoeling de aandacht te vestigen op de zeer te waardeeren eigenschappen welke onze Hollandsche kunst van de buitenlandsche beste werken onderscheiden. Rustig van opzet, niet pieterig wordend in onderdeel, doen ze prettiger aan dan de buitenlandsche kunstwerken. Fig. 54. - Carel J.A. Begeer, Gegoten schenkpenning der Verg. V. Vr. Verk. te Utrecht, 1909. 92 m/m.
Fig. 55. - Carel J.A. Begeer, Kz. Penning der Verg. V. Verk. voor Utrecht, aan Baron van Lijnden aangeboden 1908. 92 m/m.
Waar de hoedanigheden dus lof verdienen is het in tegenstelling met andere landen met de hoeveelheid al heel treurig gesteld. Terwijl onze voorouders nauwelijks een huwelijksch-, doop- of begrafenisplechtigheid lieten voorbijgaan zonder een gedenkpenning, soms met zelfbedacht opschrift, je hebben doen vervaardigen, schijnt het tegenwoordig geslacht, dat toch meer dan ooit hangt aan elke herinnering aan de voorouders, te vergeten, | |
[pagina 163]
| |
hoe 't nageslacht op onzen tijd zal moeten terugzien als op een tijd zonder monumentale denkbeelden. Een onmiddelijk gevolg hiervan is weer dat de penning-kunstenaars zich niet alleenlijk met hunne kunst kunnen bezig houden en genoodzaakt zijn zich. 't voor 't leven noodzakelijke op andere wijze, dan hun nu juist lief is, te verschaffen, waarvan een tweede gevolg is dat hun werk wel eens de sporen draagt van onderbroken te zijn. Moge ten slotte de prozaïsche zijde, de prijzen welke hier te lande betaald worden, nog even aangeroerd worden. Voor een portret wordt gewoonlijk van f 150, f 500 betaald, ontwerpstudies en model inbegrepen, terwijl een keerzijde slechts zelden meer dan een f 80 à f 120 mag kosten. Zien we nu eens naar huiten en vermeenen dat Roty voor 't boetseeren van een portret fcs 20.000, Chaplain fcs 10 à 8000, een Brusselsche beeldhouwer fcs 2 à 3000 ontvangt, dan komen we al spoedig tot de gevolgtrekking datpenningkunst hier te lande zeer zeker een stiefmoederlijk bedeelde onder de kunsten is. Maar donkere dagen worden wel eens gevolgd door zonneschijn, laat ons daarop hopen, want beginneling slechts is een volk dat alleenlijk groote kunst ziet zonder genoegen te scheppen in en te genieten van kleinkunst. Carel J.A. Begeer. |