| |
| |
| |
| |
Kunst in dames-handwerken
Er begint een beweging ten goede te komen in de dames-handwerkwinkels: de prullaria wordt op het tweede plan geschoven en de nieuwe richting komt naar voren. Wel langzaam aan, schoorvoetend daar men nog niet goed weet of het wel lukken zal, of het wel inslaat, maar de geborduurde pianoloopers, inktlappen, sponzenzakjes, stofdoekenmandjes, met bouquetjes erop, ze moeten toch wijken voor de tea-cosy's en de werktasschen met het moderne-ornement.
Een verblijdend verschijnsel voorwaar, men zou zich kunnen verheugen over de ontwikkeling der kunstsmaak bij onze dames en jonge meisjes, ten minste... - indien men zich zelve kan diets maken dat niet de mode - de napraterij in dezen, een zeer groote rol spelen. En dit is helaas maar al te waar. Trachtte men een paar jaar terug het kantmaken in eere te herstellen, nu is het handweven aan de beurt, en volgt het kralenversieren als het nieuwste snufje op dames-handwerk-gebied. En wie dan graag mee wil doen, die heeft het druk over ‘dat echte weven uit de oudheid’, dat vroeger ‘zeer in zwang was’, over ‘de Zweedsche meisjes en vrouwen, die aan hun getouw zitten’, over ‘Carmen Silva die dagelijks eenige uren aan het weven is’, enz., enz. Deze menschen, wij nemen aan dat zij vol goeden wil zijn, helaas, zij kennen slechts den buitenkant, niet alleen van het weven, maar vooral van wat zij noemen het echte werk. Zij hebben voor het meerendeel geen besef van wat werken is in dezen zin, en staan klaar, indien gij zij in den hoek drijft, met het excuus dat het dan toch altijd liefhebberij moet blijven voor dames en men het niet zoo serieus op moet nemen. Hiermede echter geven zij zich totaal bloot, en toonen zij juist hoe weinig degelijk hun begrip, hoe oppervlakkig hunne waardeering is voor dit ‘echte’ werk. Hadden zij een greintje respect voor een mooi weefsel, zij zouden liefhebberende jufjes het weven niet aanpraten; beseften zij de schoonheid van Indisch kralenwerk, zij zouden zich niet dra aan het rijgen zetten en met eenige zelf genoegzaamheid dan constateeren, dat zij het toch met meer smaak doen dan die onbeschaafde inlanders met hun bonte kleuren.
| |
| |
Oud Zweedsch weefsel.
Uit Versl. en Mededeel, der Maatsch. v. Nijverheid.
Maar wat dan? vragen angstig juffertjes die ‘aan de sierkunst doen’, vragen dames die wel iets voelen voor een mooi geweven gordijn, en wie de intimiteit van spinnewiel en weefgetouw aantrekkelijk toe schijnt, zoo zelfs, dat zij er hare tennis-middag, ja hare ‘jour’ voor zouden willen missen.
Zijn die mooie weefsels, die rijke kralentooisels dan slechts expositiemateriaal voor musea, mogen wij er dan niet van leeren, de regelmaat van patroonverdeeling, de harmonie van kleuren, de dikwijls ongekende tech- | |
| |
nische vaardigheid? Maar dolgraag mijn beste menschen, hoe meer gij onze musea van kunstnijverheid, en die van land- en volkenkunde bezoekt hoe liever, het zal uw smaak ontwikkelen en u doen zien hoe leelijk veel is, dat gij in uwe omgeving duldt, en hoe slap en onbenullig veel van uw eigen werk is. En zijt gij eerlijk tot die erkenning gekomen, praat dan in vredesnaam niet met eenige goedigheid over de gebrekkige kennis van Inlanders, over de meerdere ontwikkeling die gij hebt, boven ambachtskunstenaars uit vroeger tijd, maar gaat ernstig en degelijk ‘werken’. Werken niet als tijdpasseering zooals gij eens een uurtje piano speelt, maar zoo als iemand die een vak beoefent, en dit doet met geheel zijn geest, met al zijn liefde. Doet het dus in vredesnaam ook niet om uwe broodwinning alleen, want dan wordt het al even slecht als... ja... als bijna alles wat men tegenwoordig doet; dan komt er dat jachten in om spoedig iets af te hebben, dat tot minderwaardigheid leidt, en noch den Inlander, nòch den ambachtskunstenaar was het uitsluitend te doen om de betaling.
Weefsel met figuurtjes.
Uit Versl. en Mededeel, der Maatsch. v. Nijverheid.
Ik hoop niet in dezen mis verstaan te worden, en men hieruit lezen zal. als ware het mijne bedoeling dat men zijn werk, zijn tijd, zijne kunde voor niets aan anderen zou geven, in genen deele en ik verwijs hiervoor naar mijn artikeltje in de Oct.-aflev. 1908 van Elsevier's Maandschrift, maar laat men toch, en vooral zij, die meenen iets te kunnen presteeren, het werk-zelf op den voorgrond stellen, zorgen dat dit goed, dat dit degelijk, dat dit schoon is.
Het is dan ook niet tegen het weven, noch tegen het kralenrijgen dat ik u wil waarschuwen, slechts tegen het verfoeilijke dilettantisme in deze kunstuitingen, het gelief hebber zoowel van degenen die het doen omdat het zoo in trek is tegenwoordig, omdat kennissen het ook doen, omdat zoo'n weefgetouw zoo ‘echt huiselijk’ staat, als van hen die het een ieder aanraden met de aanbeveling dat men het in weinige lessen leeren kan, het zoo'n aardige tijdpasseering, ja loonende bijverdienste is. Aan dit laatste zit zelfs
| |
| |
een sociaal-economische kant, en kunnen wij beschouwen als een klein uitstapje op een terrein, waarop vooral door dames zeer veel geliefhebberd en nagepraat wordt.
Gobelinweefsel.
Uit Versl, en Mededeel. der Maatsch. v. Nijverheid.
Na deze uiteenzetting kan men begrijpen dat wij een drietal in kort verschenen boekjes over handweven en kraleurijgen niet met onverdeelde sympathie begroeten, al mag men ter andere zijde evenmin concludeeren dat wij er niets goeds en bruikbaars in vinden.
De uitgaven die wij hier op het oog hebben zijn: ‘Het Handweven’ door Margaretha Verwey, ‘De Handweefkunst en Cursus in de Zweedsche weeftechnieken’, Deel III der verslagen en mededeelingen, uitgegeven door de Maatschappij van Nijverheid, naar aanleiding van de Internationale tentoonstelling van Ambachtswerktuigen, en ‘Het Kralenrijgen’ door Margaretha Verwey.
De beide eerste, over het weven zouden wij als een aansluiting op elkaar kunnen beschouwen, in zooverre dat Mej. Verwey hoofdzakelijk de kleinere weeftoestellen in haar boekje behandelt, en het verslag der Maatschappij van Nijverheid nagenoeg uitsluitend gericht is op het Zweedsche weven.
Wel bespreekt Mej. Verwey als inleiding even de groote weefstoel maar uitvoeriger ligt zij eenige kleinere toestelletjes toe, die meer binnen het bereik vallen van dames-knutselwerk. Allereerst een eenvoudig rekje waar platte bandjes op te maken zijn, vernuftig van vinding en niet onaardig voor jonge kinderen om op te werken, zooals zij vischnetjes knoopen, of kurkebreien. Hen zeer onschuldig genoegen dus dat met eenige kunstuiting natuurlijk niets uitstaande heeft.
Ingewikkelder is het zoo oude kaartweven, waarvan de reminicensen op IJsland zoowel als in Indië gevonden worden, en dat eveneens tot platte banden, tot smalle weefsels leidt. Hier behoort meer inzicht, meer begrip toe om er iets aardigs mede te maken, waarom wij dan ook niet vermoeden dat het als dames-tijdverdrijf veel ingang zal vinden. Wel is het ‘doen’ zelf
| |
| |
eenvoudig genoeg, maar om variatie in de patronen aan te brengen vereischt meer overleg, meer ernst dan wij in Durchschnitt bij dames handwerken gewend zijn.
Geweven kindermutsje.
Uil Marg. Verwey ‘Het Handweven’.
Het miniatuur-gobelinweeftoestelletje eveneens in dit boekje vermeld, kan ook bij goede patroonteekening aardig werk leveren; maar evenmin als de resultaten op de beide anderen zouden wij het werk hierop als inleiding tot het eigenlijke weven op de groote stoel willen beschouwen. Wij achten deze dingen, zooals men een min of meer praktisch speeltuig beschouwt, zooals er verschil bestaat tusschen sloijd en meubelmaken en timmeren.
Het eene kan men met eenige ambitie doen in verloren oogenblikjes, het andere beoefent men als vak met alle liefde, allen ernst, alle degelijkheid en energie om iets goeds te maken - laat ons nog niet eens spreken van iets moois.
Mejuffrouw Verwey's boekje lijkt ons dan ook iets voor dames en meisjes die genoeg hebben van borduren en voor wie deze technieken, die men onder weven rangschikt, de aantrekkelijkheid van het nieuwe hebben. Als zoodanig zullen dan ook velen het met genoegen ter hand nemen, en zal menigeen er zich thuis mede vermaken. Of deze liefhebberij ooit voeren zal, naar degelijke weeftechniek, wij betwijfelen het ten zeerste, en evenmin kunnen wij deelen in het optimisme van den heer Tutein-Nolthenius, die een herleving der volkskunst verwacht door het vóórgaan van onze dames.
Laat dit zoo door en door ernstig vak, toch niet ontaarden in een modetje, wij hebben dit met batikken gehad, we hebben het met boekbinden gezien, het loopt al op niets uit. Men kan animo voor de zaak wekken en er zullen dames gevonden worden die het wel aardig vinden, die laten wij aannemen met enthousiasme beginnen, maar hunne levensomstandigheden, hunne maatschappelijke plichten, zullen hun toch beletten dit vak zóó op te vatten, als men ieder ambacht behoort te beschouwen.
Of ik dan weven geen vrouwen-arbeid acht, en het niemand zou aanraden die zich zelf een werkkring wilde scheppen. Zeer zeker, en ik geloof ook dat zij dan niet beter zouden kunnen doen dan naar de oude Zweedsche weefsels,
| |
| |
naar die uit onzen Archipel te zien, niet om hier hunne patronen aan te ontleenen maar om hun smaak te ontwikkelen. Dit ontbreekt onze dames en meisjes, aan wie voor een deel de inrichting van huis- en woonkamer is toevertrouwd doorgaans in hooge mate; òf zij hebben er niet de minste notie van, òf meenen met eenig emancipatie-besef, dat het moderne in de rechte lijnen zit en in het weg doen van alles wat aan het ouderlijk huis en aan dat van onze groot-ouders gezelligheid en huiselijkheid gaf. Ik geloof niet dat erger geliefhebberd wordt dan op dit terrein der moderne sierkunst; het is een modetje geworden, en het zou mij onzettend spijten indien door onoordeelkundige aanprijzerij ook het weven dien zelfden kant op zou gaan.
Geweven werktasch.
Marg. Verwey. Uit ‘Het Handweven’
Ik geloof dan ook dat wij het verslag van de Maatschappij van Nijverheid, eenigszins anders moeten opvatten, dan algemeen geschiedt. Wij moeten er niet inzien een opwekking, om het zoo eens te noemen, tot een nieuwe dames-uitspanningsbezigheid, doch wel een punt ter overweging op de agenda van de besturen der kunst-, ambachts- en industriescholen. Van aangenaam tijdverdrijf in ledige uurtjes, zou ik het weven gepromoveerd wenschen tot een leervak op de scholen waar meisjes, die later zich een werkkring moeien verschaffen, onderwijs genieten.
Wanneer wij het dan ook als zoodanig beschouwen, als een nieuw terrein voor vrouwenarbeid, dan gaat het een geheel-ander karakter dragen, en wint het voor zeker in onze sympathie. Dan echter zal het noodig zijn, dat men er degelijke ornament-studie, compositieleer, enz., enz. aan verbindt, en niet volsta met de kennis van eenige technische handgrepen. Deze kunnen mogelijk voldoende zijn voor hen die een acte fraaie handwerken, of middelbaar teekenen bezitten en daardoor hunne blik in die richting reeds eenigszins verruimd hebben, maar zoo een dergelijke fond ontbreekt zal de gebondenheid aan bestaande patronen om slechts iets te noemen, de animo in het weven, zoodra het nieuwtje er af is, langzaam maar zeker doen verflauwen.
Datwij iets uitvoeriger dan misschien gebruikelijk is op deze beide
| |
| |
boekjes over weven ingaan, moge zijn oorzaak vinden in het feit, dat wij van meer nabij bekend zijn met wat men dames-liefhebberij-werk noemt, en een beweging bespeuren om het weven ook hieronder te rangschikken. Men spreekt met eenige emphase de verschillende Deensche benamingen uit, droomt van geweven voetbankjes en reticules niet te vergeten en zoekt..., ik voorspel het u..., over een jaar, over twee jaar weer naar iets anders.
Proeve van kaartweverij.
Uit Marg. Verwey ‘Het Handweven’.
En ook dit zou jammer zijn. Niet dat wij dan werden verlost van de geweven taschjes zooals eertijds van de geborduurde sloffen en bretels, maar dat het weven zelf, die mooie zuivere techniek weer in het vergeethoek geraakte.
Proeve van kaartweverij. Uit Marg. Verwey ‘Het Handweven’.
Ook daarom hebben wij gemeend iets langer bij deze boekjes te moeten stilstaan, wijl wij de weverij zoo gaarne als een tak van kunstnijverheid zagen herleven, doch slechts in handen van hen die zich ten volle bewust zijn van den ernst van het werk.
Waarlijk onze kunstnijverheid telt ook reeds genoeg dilettanten, menschen die het goed meenen, wij gelooven het gaarne, maar hunne taak veel te licht opvatten. Deden zij dit niet, wij zouden om slechts iets te noemen niet zoo veel modern-aardewerk gehad hebben, dat aardig van vorm en teekening, absoluut onbruikbaar was, door de geringe bekendheid van den maker met het materiaal. Vóór alles hebben wij voor onze kunstnijverheid vakmenschen noodig, die hun werk willen beoefenen noch uit modezucht, noch uit tijdpasseering, maar omdat zij het goed en schoon vinden en er iets mede willen bereiken.
| |
| |
Dezulken raden wij dan ook van ganscher harte aan, zoo ge u tot het weven voelt aangetrokken, welnu gaat weven, werk met de liefde en de volharding van den werkman uit de tijden toen er nog kunsthandwerk bestond, en wij twijfelen niet of gij zult iets maken dat zich zeer gunstig onderscheidt van wat wij rond om ons zien. De ernst en de liefde waarmede ieder goed werk gedaan is, zij drukken er hunne sporen op; hebt gij daarenboven de gave der verbeelding en het vermogen die fantasie in lijn en kleur vast te leggen, dan kunt gij ons niet alleen verblijden met werk dat waar en goed is, maar uw arbeid zal dan ook het element van schoonheid in zich dragen dat het tot een kunstwerk stempelt.
Kralenmatje.
Uit ‘Kralenrijgen’ door Marg. Verwey.
* * *
Ons rest het derde boekje over ‘Kralenrijgen’ door Mej. Margaretha Verwey. Wij willen dit werk nu niet direct een vakbeoefening noemen, maar toch staat het ons inziens weder te hoog om tot modegepruts te vervallen. Zij zijn nog niet zoo lang in de winkels voorhanden, die zoogenaamde kralenweefmachinetjes, en toch..... we worden haast beu van al die kralen kettinkjes om jonge meisjes halzen, die naar men verzekert zoo ‘in snoezig’ staan. Ook die beursjes, zij beginnen al weer te vervelen, en daarom vraag ik dan mijzelf wel eens af hoe komt dat?: het materiaal, (ten minste als men niet die glinsterende kraaltjes neemt), is prachtig en de werkwijze eerlijk en goed en toch... men kan geen, laat zeggen vijf van die kettinkjes of beursjes zien zonder gevoel van wrevel, en daarentegen wel vijf-en-twinlig kralenschortjes der Dajaks, of tabakstaschjes der Timozeeren, en met steeds stijgend genoegen.
Ik geloof waarlijk dat het geforceerde van zoo'n nieuwigheidje, er de oorzaak van is. Ongetwijfeld zijn er van kralen prachtige dingen te maken, en is de werkwijze niet zóó ingewikkeld, dat zij niet door iemand met eenig
| |
| |
vernuft beoefend zou kunnen worden; maar wij komen weer tot ons uitgangspunt laat men het in vredesnaam nu niet doen omdat het een snufje is, omdat iedereen aan kralenrijgen doet, of om tante, nichtje of vriendin den loef af te steken.
Kralentaschje.
Uit Marg. Verwey. ‘Kralenrijgen’
Indien iemand, getroffen door de kralen kettingen, taschjes, schortjes, kokers die in onze ethnografische verzamelingen zijn, zich tot deze sierwijze voelt aangetrokken, met genoeg bescheidenheid bedeeld is om zich niet te verbeelden dit werk van onbeschaafden eens te gaan verbeteren, zoo zal Mej. Verwey's boekje haar wellicht eenige technische vingerwijzingen kunnen geven, waardoor de werkwijzen der Timoreezen, der Sangireezen begrijpelijker zullen worden.
De zaakrijke uiteenzetting van een goede techniek, ziedaar wat voldoende is voor hen die het mooie in kralenwerk beseffen; bepaalde voorbeelden met bijpassende kleuren, zij helpen wel weer onze handwerkende dames, maar zullen het kralenwerk weer degradeeren tot een zielloos gedoe, dat niets beter en ook niets slechter is dan het borduren wat thans onze juffertjes doen.
Het gaat er mede, als met goede patronen voor kunstnaaldwerk, zij helpen de menschen slechts zeer ten deele; in het werk zelf, in de wijze waarop, de bedoeling waarmede men het doet moet den fond zitten tot iets goeds en dan kan een oordeelkundig ontwerp er het zijne toe bijdragen. Zoo ook met de kralenrijgerij. Mejuffrouw Verwey heeft waarschijnlijk velen aan zich verplicht door deze vergeten techniek weer wat in herinnering te brengen, het is nu alleen maar te hopen, dat niet al te veel menschen aan het rijgen gaan, want dan zouden wij van het goede in eens te veel krijgen en die overlading is schadelijk.
Hilversum, Dec.'08.
R.W.P. de Vries Jr.
|
|