Onze Kunst. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
De beschilderde kerkramen van Lier en Antwerpen
| |
[pagina 54]
| |
gehouden door een genius; op het andere, naar alle waarschijnlijkheid de portretten van Maria Lannoy en Jan van ImmerseelGa naar voetnoot(1), (Deze laatste heeft, naar men beweert, den houw van de kapel voltooid, welke door zijn vader, die evenals hij Markgraaf van Antwerpen was, in 1496 was begonnen). Deze mat getinte figuren, lossen uit tegen een ruit, die een met blauwe gordijnen behangen baldakijn moet voorstellen, het geheel overwulfd door een boog (stijl Tudor) met een door een fijnen kam gedekt architecturaal paneel, met grauwschilderingen: een Verkondiging in medaljonvorm en twee kleinere figuren in de zijnissen. Als echte OEuvres de chevalet, waren de vensters in de Bourgondische kapel bestemd om op geringen afstand te schitteren; dit vooral onderscheidt ze van het omstreeks dien zelfden lijd vervaardigde raam, dat de Besnijdeniskapel, in de Antwerpsche L.Vr. versiert. Men zal dit verschil, evenals de hooge hoedanigheden van het werk, gemakkelijk kunnen bewijzen, door een onderzoek van de enkele oorspronkelijke overblijfselen der herstelde ruiten, nl.: een kop, een fragment van een engel en een van het bouwwerk voor de Bourgondische kapel; verder nog enkele figuurfragmenten en vooral het door een kroon gedekte hoofd van Hendrik VII in de L.Vr.Ga naar voetnoot(2) Het eerste, geïdealiseerde hoofd, met de golvende baren, schijnt datvan een Vlaamschen neef der milde Italiaansche Begiftigers, dien men ook op stukken van Botticelli, Lorenzetti, Niccolo en Mantegna ontmoet. Het komt ons voor dat deze kop heel weinig van een portret heeft, maar veeleer in betrekking schijnt te staan tot sommige engelen op de een of andere Aanbidding of Bekroning. De techniek, de geheel met het penseel uitgevoerde beschildering, de bewerking der harseeringen met de punt van de naald of het stylet, de vorm zelfs van de oogleden, doen, niettegenstaande het echt nationale volkstype, aan Italië denken. Het hoofd van Hendrik VII (fig. 3), is op ongeveer dezelfde wijze uitgevoerd, de teekening is op de binnenkant van 't glas aangebracht, het zoog. ‘apprêt’ daarentegen volgens oud gebruik, aan de tegenovergestelde zijde, terwijl het wit vóor het inbranden werd uiigespaard. Dit stik is echter veel minder teeder van bewerking dan het fijne kopje in de Bourgondische kapel. Het masker van een man op rijperen leeftijd, een Bretonsch type, is door herhaalde veranderingen en overschilderingen onkenbaar geworden. De vlakken zijn hier overal behandeld in volle tonen, die de glaswand eenigszins | |
[pagina 55]
| |
besmeurd doen schijnen; goede schaduwen werden overigens door wél aangebrachte harseeringen verkregen, op dezelfde wijze als in de techniek der plaatsnee. Fig. 1. - Venster in de Bidkapel, gezegd van Bourgondië.
(Eigendom van Mej. de Beukelaer, Antwerpen, hersteld door den heer A. Stalins). Koningsvensters le Lier. - Hier komen, in chronologische volgorde, de beroemde Koningsvensters in de kerk te LierGa naar voetnoot(1). In den loop der eeuwen, hebben onderscheiden en vaak onhandig aangebrachte restauraties aan deze vensters ongelukkig veel van hun eigenaardige schoonheid en het typische | |
[pagina 56]
| |
van het tijdvak, waartoe ze behoorden, ontnomen. Vooral vóor het aanbrengen van een zeker gemeen rood en schrilvloekend geel, moet het effekt veel schooner geweest zijn. Toch is de versiering nooit geheel in overeenstemming geweest met de heilige plaats, die ze moest helpen op te luisteren en dit gedeeltelijk ter oorzake van de kleur, die toch, in het begin ten minste, mooi moet geweest zijn, gedeeltelijk om het onderwerp zelf. Fig. 2. - Filips de Schoont' (?).
Fragment uit het venster in de Bourgondische bid kapel. (Verz, van den heer A. Stalins). Het vaak in België voorkomend motief, vertoonde een onderverdeeling van een reeks van vijf vensters, welke achter in het koor in horizontale richting een soort rotonde vormden, die in drie Zonen was verdeeld. De grootste bevatte niets dan weergaven in glas van wapenschilden en schilddragende genii. Boven deze soort van smalle kroonlijst, die geheel met schilden was bedekt, knielen onder blauwe baldakijnen en roode gordijnen, tien vorsten en vorstinnen uit het Bourgondische huis. Eindelijk vertoont de laatste glasstrook ons de beschermheiligen van al deze edele personages Het eerstgenoemde venster wint in glans veel door de gewaden, prachtig van vorm en kleur, van Margaretha van Oostenrijk, wier hoofd door een soort van witte bloemkroon is gedekt, en Filibert van Savoye, met zijn haren op de wijze der Zeeuwsche schippers geknipt. De hersteller! heeft het type der beschermheilige van de kleindochter van Karel den Stouten gemeener en alledaagscher gemaakt, maar we kunnen ons toch nog van de keurige bedoeling van den glazemaker van 1516, een eenigszins juiste voorstelling maken. Tegen een achtergrond van tamelijk krachtig kobalt-blauw, had hij den omtrek getrokken van een figuur in goud en scharlaken, met golvende haren, neervallend over schouders en armen; aan haar voeten teekende en schilderde hij een fantastisch groen beest. - Johanna en Filips de Schoone beslaan het heele volgende raam, hun schutsheiligen, in al te schitterende kleuren gekleed, plaatste hij boven hen. In het midden van die schitterende bidbanken, knielen de historische figuren van Maximiliaan, over zijn wapenrusting een purperen mantel met hermelijnen kraag, en van Maria van Bourgondië. Deze vormen het uitgangspunt voor die eenigszins tooneelmatige schikking van den stamboom. Het portret | |
[pagina 57]
| |
van den grooten keizer is niet anders dan een bleeke weerschijn van het type, dat Albrecht Dürer vereeuwigd heeft, de neus in roofvogelbekvorm gekromd, de kraaienpootjes rond de oogen diep gegroefd, de kin hard en scherp gekloofd, de adelaarsblik een beetje knippend, hoewel al deze karakteristieke eigenschappen niet scherp zijn onderstreept. De Maagd met het Kind en de H. Anna, zijn boven deze keizersfiguren geplaatst. Uit een decoratief oogpunt zijn de liguren der vrouwelijke heiligen de schoonste en veroorloven ons m.i. om ons een oordeel te vormen aangaande het oorspronkelijk koloriet. De roode en blauwe ruiten komen wél overeen met de blanke draperiëen, die op het ongekleurde glas, dat de kostumen moet voorstellen, zijn gegraveerd, de groene en purperviolette glazen zijn enkel voor de accessoires gebruikt. Fig. 3. - Fragment venster van Hendrik VII.
(L.Vr. te Antwerpen . Beeldtenis van Hendrik VII. Uit één zelfde inspiratie gesproten, wat den smaakvollen takt betreft bij de verdeeling van de kleur en gelijk van teekening, vinden we op het volgend raam den Patroon van den jongsten broeder van Keizer Karel en Karel den Grooten. Met het hoofd geheel in zijn gesloten helm gedoken, heeft de H. Ferdinand, die met 't glorierijk teeken der kruisvaarders voorzien is, zoo even den groenen draak gedood. Naast hem verschijnt St-Carolus als een goedige figuur, bedekt met den franschen koningsmantel, die uit wilbebloemde blauwe ruiten bestaat. Onder de hoede en schut van deze beide beschermers, in gelijke houdingen en met gelijke stoffen bekleed, knielen de zonen van Filips den Schoonen: Karel V, een op Belgische kerkglazen veelvuldig voorkomende figuur en zijn broeder FerdinandGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 58]
| |
Het laatste en minst mooie venster, van boven met een effen ruit bedekt, toont ons op twee onderscheiden plans en als al hun illustre Vaderen op groene bidstoeltjes van doorzichtige en bijna smaragdkleurige materie knielend, de vier zusters van Keizer Karel: Ëleonora en Maria, onder St-Jan, Catherina en Isabella, onder de H. Elisabeth. In hun huidigen staat, vormen die versieringen nog altijd heel eigenaardige dokumenten, maar ze kunnen toch slechts als zeer onvolkomen herinneringen aan 't oorspronkelijk werk worden beschouwd. De H. Maagd, begeleid door Ste Catharina en St Pieter. - Een der vensters te Lier (1523), behelst in drie paneelen, evenveel figuren vereenigd onder een laag-gewelfden gouden boog, die met een bebloemd festoen bekroond is. De figuur der H. Maagd in blauw en kleurloos glas, is gevat in een purpervlak met gouden franjes. Eén zelfde achtergrond zet zich voort achter de der H. Maagd begeleidende Ste Catharina. Deze laatste is in een somber groenen mantel gehuld, waar haar met karmozijnroode mouwen bedekte armen uitsteken, de aanduiding van haar martelaarschap vinden we in het zwaard in haar hand en het gouden rad aan haar voeten. Tegen het zelfde purper gordijn onderscheiden we vaag de omtrekken van den H. Petrus, die het geheele derde kruisraam vult. De roode ruiten, die zijn mantel vormen, doen hem niet krachtig genoeg uitkomen tegen het hem omringende helpurper gekleurde glas, waar zijn vergulde tuniek een trillend schitterende vlek tegen uitspreidt. Hoewel in dien tijd al de grondbeginselen, die golden bij het glazemakersvak van weleer, thans verouderd en achter de mode schijnen, is een der belangrijkste er van toch nog algemeen in zwang en wordt hier nog overal erkend, namelijk dat, van het er tegenover geplaatste triforium gezien, de figuren allen te veel uitgerekt schijnen en de gezichten te veel in de lengte getrokken zijn. Wanneer we het daarentegen van beneden af bezien, biedt dit glasraam ons een zeer eigenaardig werk met vele verdienstelijke hoedanigheden en uit dit oogpunt beschouwd, komt de teekening ons heel anders voor en schijnt in de verhoudingen eigenaardig juist gezien. De H. Maagd, voorgesteld door de H. Nothburga. - De St Jacobskerk te Antwerpen bezit een werk van dezelfde categorie, behoorende tot dezelfde reeks van jaren. Het is eveneens een triptiek in glas, met éen figuur op elk der paneelen. Hier zijn de enkele gotieke overblijfselen verdwenen tegenover het monumentale geheel, de figuren staan onder portieken met door Corinthische kapiteelen bekroonde kolommen op een rei. Een ‘Maesta’ in een kersenrood gewaad en azuren mantel, draagt een gouden kroon en nimbus om 't hoofd. De teekening is los, de kleuren zijn niet opvallend mooi, maar wél overlegd en wél naasteen geschikt. De mantel van St Jeroen, naast de Maagd, | |
[pagina 59]
| |
schijnt in met stofgoud bepoeierd scharlaken gedrenkt; dit mag een effekt van het inbranden zijn, maar is meer waarschijnlijk het resultaat van het contrast en de nabuurschap der overige kleuren. Fig. 4. - Bekecring van Saulus. (Jaartal 1537).
(L.Vr. te Antwerpen). - Volgens teekeningen, bewaard in de archieven der kerk. Fig. 5. - Aanbidding der Driekoningen.
Verschillende gelen zijn er naast elkaar geplaatst, het geel der glorieën oefent een verzwakkenden invloed uit op het gulden geel in de manen van den leeuw, aan de voeten van den heilige, die zijn eerbiedwaardige baard voorover buigt en een smal kruis, als calvarieteeken omhoog heft. Heel anders schijnt het lichtuitstralende geel der glazen, die in hun samenstelling den wijden mantel van St Nothburga | |
[pagina 60]
| |
vormen, die de Maagd-Moeder vergezelt. De Tyroolsche dienstmaagd met een kroon, die met een varengroen kleed bekleed is, houdt een zwaard en een sikkel in de hand. Dit is het mooiste venster in deze kerk en een zeer eigenaardig specimen van de overgangsperiode. Er zijn fijnheden van teekening in en kiesche kleurverbindingen, die ons nog thans het droevig verval doen betreuren, dat gevolgd is op den tijd van Metsys. Fig. 6. - Kerkvenster v/h Gulden Vlies.
(L.Vr. te Antwerpen). Volgens teekeningen in het archief der kerk bewaard. Te Doornik ontmoet men de eerste der episodische composities, die tegen het eind der xve eeuw werden gemaakt. Sedert het schoone tijdvak van het ‘legendarische kerkraam’, waren er slechts zeer weinig in groepen vereenigde figuren op glas geschilderd geweest. Maar te rekenen van de zestiende eeuw, herleeft het decoratief tooneel en handhaaft zijn invloed tot op het oogenblik dat men zich waagt op het hachelijk terrein van in onbruik geraakte versieringen en stijlen, d.w.z. dat men begint te urchaïseeren, met het doel om modern werk in overeenstemming te brengen met oude architectuur. Er blijven ons echter uit deze eeuw, niettegenstaande de misdaden der beeldenbrekers, die juist optraden op het oogenblik toen men de kerken, alle nog bijna nieuw, of nauwlijks gebouwd, had gedoteerd, nog talrijke vensters over, waarvan ons eenige, zeer eigenaardige brokstukken en enkele zeer schoone glazen bewaard bleven. De Nood Gods. - Vele vensters, reeds behoorend tot de jaren dier reeds aanmatigende renaissance, waarin de kreet Elck syne Tydt werd gehoord, vindt men in de zijbeuken van de kerk te Lier vereenigd. Allereerst de Nood | |
[pagina t.o. 60]
| |
Fig. 7. - GRAUWSCHILDERING UIT DE XVI EEUW. (Museum van het Steen, Antwerpen)
Fig. 8. - GRAU WSCHILDERING UIT DE XVI EEUW. (Museum van het Steen, Antwerpen)
| |
[pagina 61]
| |
Gods (1533), een doode Christus op den schoot zijner moeder, in een rood kleed en blauwen mantel gehuld, die, op bijna elke schildering van dien tijd het hoofd der Maagd geheel bedekte, sedert de mode van den hoofddoek verdwenen was. St Barbara, bijna geheel door purperen stoffen bedekt, is de getuige van dit droevig schouwspel. Ten deele verborgen in de lijst van het paneel, ontwaren we den Begiftiger, in een kleed van wijndroesembruin, tegenover de Begiftigster, wier gewaad wordt gevormd door met Cassel gekleurde glazen, met een donzig-flu weelig waas als van vleermuizenvleugelen bedekt. Niettegenstaande hun kostuum van donkerkleurig laken, waarmee ze, ingevolge de wetten tegen de weelde zijn bekleed, misstaan deze laatste figuren toch volstrekt niet in het mooie geheel van het raam. Het venster is, behalve dat met de vergezelschapte Maagd, het meest volkomene van alle in de zijbeuk, waar we drie andere decoratieve vensters ontwaren, voorstellend: de Geeseling (1534), de Calvarieberg en de Afdoening van het Kruis. De frontons der op die vensters geschilderde gebouwen, schijnen ons, evenals die van den Nood Gods, tot de droevigste periode der Renaissance te behooren. Zonder een behoorlijk van te voren uitgewerkt versieringsplan, heeft men er allerhande en de meest disparate details in opgehoopt, om tot een overladen geheel te geraken, dat van alle gratie is ontbloot: links en lomp van vorm en uiterst slordig van kleur. Evenwel mogen we, op grond van een aantal geldige redenen, veronderstellen, dat de kartons voor die werken in glas, van de hand van een bekwamen kunstenaar waren, die we m.i., te zoeken hebben in de buurt van Vellert en den ouderen Joost van CleefGa naar voetnoot(1). Dit laat zich zelfs heenzien door de gebrekkige kopie en het slordige werk van den glazenmaker, die het karton voor den Calvarieberg heeft vertolktGa naar voetnoot(2). De Christus aan het Kruis, draagt zelfs om zijn lendenen diezelfde vlottende draperie, welke van Cleef altijd voor zijn voorstellingen van den Zaligmaker aan 't Kruis gebruikte. De Geeseling, doet ons eveneens een tamelijke mate van bekwaamheid bij den karton-teekenaar, maar eveneens een totale onwetendheid aangaande de eerste beginselen der glasraamkunst veronderstellen: het overdrevene in de bewegingen, die het tooneel geweld aandoen, is niet decoratief. Op de teere oppervlakte van een ruit, zien we de opgewonden gestalte van den David, die den slinger spant. De Afdoening van 't Kruis schijnt van dezelfde hand als de vorige ramen. Ze dagteekent van 1534. Alle drie vertonen ze de gestalte van de blauw | |
[pagina 62]
| |
bekleedde Maagd en die van de Abten-Begiftigers met hun schutspatronenGa naar voetnoot(1). De Bekeering van Saulus (fig. 4) en de Aanbidding der Koningen (fig. 5), uit de Antwerpsche L.Vr., behoort tot die compositiën-groep, die door vele en zeer onderscheiden hoedanigheden schittert, maar waarin de overleveringen van de kunst van 't glas totaal zijn geignoreerd en als van nul en geener waarde beschouwdGa naar voetnoot(2). Met het KeizersvensterGa naar voetnoot(3) en datvan Het Gulden VliesGa naar voetnoot(4) eindigt de reeks kerkvensters der xvide eeuw, die nog in de kerken van Lier en Antwerpen bewaard worden. Het werk (fig. 6), dat ter gelegenheid van het door Filips II gehouden Kapittel van het Gulden Vlies werd geplaatst, is bijna geheel door een der reusachtige altaarfrontons verborgen, zooals die in de xvie en xviie eeuwen werden gemaakt. De midden-lancet omvat de beelden der apostelen St Paulus en St Andreas, aan hun voeten ligt een Vlies als insigne der ridderschap die ze patroneerden. De overige lancetten vertonen: rechts Maria van Engeland, dragend een diadeem en de Maagd, gegloried en gekroond; links Filips II en zijn beschermheiligen. Van deze vensters, die met groot talent zijn hersteld, is ons één oorspronkelijk fragment overgebleven. Deze niet veel meer dan de scherf van een ruit, die het hoofd van St Andreas voorstelt, zoekt zijn gelijke bij de studie van de rationeele en logische ontwikkeling der kerkraam-techniekGa naar voetnoot(5). Omstreeks 1555 houdt de glazemakerskunst op een apart vak te zijn, in wezen verschillend van dat van den schilder. Al de loopjes en trucjes, nog bij de xiie en xiiie eeuwsche meesters in gebruikGa naar voetnoot(6) waren sedert de xve eeuw vergeten. De Europeesche musea geven voldoende blijk van den overvloed | |
[pagina 63]
| |
der producten uit dit tijdvak. De Zwitsersche ruiten in grauwschildering, in den vorm van elegante medaljons, komen er in groot aantal op voor. Brussel bezit er een aanzienlijke serie van; in het Oudheidkundig Museum te Antwerpen zijn er slechts enkele te vinden. Een mooi Pinksterfeest (fig. 7), wat compositie betreft, Italiaansch, met figuren, die een Bataafsch type vertonen, mag onder de meest verfijnde werken van dit soort gerangschikt worden; een ander medaljon (tig. 8), sterk geel getint, is vooral belangrijk om den blik die 't ons gunt op de verwording van de kunst en de goocheltoeren van een al te gemakkelijk beoefenden stiel, waarin weinig kunsteerlijkheid of kunstvaardigheid meer zijn te vindenGa naar voetnoot(1). Wat de ruitscherf met den kop van St Andries betreft, dit is een min of meer skulpturaal schilderwerk, zooals de Florissen en andere Romanisten, die na hun reis naar Italië geschilderd moeten hebben.
* * *
XVIIe Eeuw. - In de xviie eeuw, die onzer kleurlooze kunst, welke voor de glasschilders zoo noodlottig zou worden, verminderden de Begiftigers tot op een zeer gering aantal. Uit de xvie eeuw zijn er echter nog meer overgebleven dan men op 't oogenblik schatten kan. Behalve de troebelen, die de regeering der eerste republiek hadden ontrust, hadden deze vensters minder ongevallen ontmoet dan die welke vóór het zegenrijk bewind van Albrecht en Isabella waren geschilderd. Van dien tijd af komen we in de stadsrekeningen minder gapingen tegen. De kunstenaar-schilder, die hier bij de vervaardiging van het glas een eerste rol speelde, had bij den aanvang der Renaissance een aanzienlijke maatschappelijke stelling veroverd. De officieele bescheiden rekenden het zich van dan af tot een eer om zijn naam en zijn titels te vermelden. Jan de LabaerGa naar voetnoot(2), schijnt de gunsteling te zijn geweest in die grijsachtig | |
[pagina 64]
| |
kleurlooze eeuw, die met den dood van Rubens was begonnen. Zelfs zonder die eigenaardige gaven van hem te vergen, die bij de samenstelling van een doorzichtige versiering behooren en zonder van zijn talent te eischen wat in het tijdvak toen hij werkte reeds geheel verloren was, is het zelfs onder voorbehoud van dien, niet mogelijk om dezen bekwamen handwerksman tot de beroemde Antwerpsche glasschilders te rekenen. Zij die eertijds het werk van den meester hebben beschouwd, hebben zich om de innerlijke schoonheid er van weinig bekommerd. Tevreden met er den invloed van Rubens in te ontdekken, hebben deze geschiedschrijvers hem maar zonder meer als superieur geroemd. Wij voor ons echter vinden er niet veel anders in dan de grenzelooze bewondering, die de Labaer voor Rubens gehad heeft en waaraan we enkele welgeslaagde onderdeelen in zijn werk danken, al zijn ze ook maar hier en daar en schaars verspreid. De Verkondiging (1629) in de St Jacobskerk te Antwerpen, een der oudste vensters van de Labaer, en het eenige dat niet hier en daar in enkele deelen is overschilderd, is vooral zeer belangrijk als studie van de mate van zijn meesterschap. Wat we zien is niet dadelijk de glinstering van het glas - het aanwenden van met het penseel aangebrachte donkere emails, heeft er den helderen glans geheel van verdoofd. Later onderscheiden we vagelijk iets van een heel zacht blauw en een opeenhooping van rood. In die donkere omgeving verloor het geel, als derde krachtige kleur, gaandeweg zijn harmonisch verband met het geheel. Eerst na de ontwarring van dezen zeer vermengden kleurenindruk ontwaart men het tooneel, dat tamelijk simpel is in zijn opvatting en in zijn eenvoudig reine onderwerpskeuze wél past bij de ernstige kunst van het glas. Zonder deze kritiek systematisch te willen vervolgen, hebben we reeds aangevoerd dat de figuren nooit een overwegende plaats op het venster innamen en dat het eigenlijke onderwerp altijd moeilijk te onderscheiden was. Nu bestaat de kunst van het glasschilderen hierin dat het oog er levendig en duidelijk de kenteekenen van onderscheidt eer de geest ze goed heeft waargenomen, evenals bij wijze van antithese, de blik de gedachte verraadt, eer de stem haar duidelijk heeft uitgesproken. De Maagd treedt niet geheel uit de schaduw naar voren, waarin ze door de gebistreerde glasbeschildering gehuld is, evenals hel-donker uit kunstlicht ontstaan, zooals dit door de Primitieven van Haarlem door Jan Joest en zijn kleinzoon in de kunst, Barthel Bruyn gedacht was. We vinden haar vlak van voren gezien, in zittende houding en eenigszins gedrongen van vormen. En evenwel kon in deze vorm van kunst, die verschillend is van elke andere, een figuur in zittende of knielende houding, enkel profiel gezien, worden voorgesteld. Zoodoende ontweek men de teekening van in 't verkort geziene lede- | |
[pagina 65]
| |
maten en geen enkel onderdeel behoefde verborgen te worden, die de figuur vertoonde wanneer ze stondGa naar voetnoot(1). Het gewaad van Maria, van een licht gebruind, albastachtig wit, is omgeven door eenige schitterend blauwe kristallen, waar het sidderende licht eenige diep-kobalt blauwe refleksen uit opgezogen heeft; andere ruiten zijn dof, saffraanachtig oranje getint. De verschrikte armbeweging, die echter minder expressief dan de gewrongen houding van den nek is, stemt evenwel goed met het heftig gebaar van den aartsengel overeen, die snel aan komt vliegen op zijn wijd uitgespreidde duivenwieken. Objectief gescheiden van de kleurengroep is het onovertroffen schoone violet monnikskappenGa naar voetnoot(2) blauw, dat de breede sjerp van den aartsengel Gabriel kleurt en in dit duistere paneel zelfs de kracht van het scharlaken te niet doetGa naar voetnoot(3), waaruit de tuniek van den engel gesneden is. Het overige van het paneel gaat in het duister verloren. Op de balustrade tusschen de twee christelijke gestalten zit een luchthoofdige papegaai, die even als een nachtvogel uit louter mist schijnt gevormd te zijn. Nog donkerder dan deze groote ara lost een armzalig versieringsmotief van een werkmand, nauwlijks tegen den achtergrond uit. De heilige geest, die zijn tastbaren vorm heeft aangenomen, verliest zich in de vensterschijven, gevormd door een nimbus van olieachtig geel. Dezelfde, nog dieper gedrenkte nuance, kleurt den gebeeldhouwden bidstoel, waarop een boekdeel, onder de baldakijn van een soort statiebed. Onder dit schilderwerk een mengelmoes van enkele mooie hoedanigheden in de kleur en tallooze gebreken; zes paneelen worden door een paar onmetelijk groote genii gevuld, die een bleeke cartouche als een oude in salpeter gedrenkte muur omhoog heffen. - Eenige engelen zitten half verborgen in het tympan. De H. Maagd en de H. Elisabeth. - De BegiftigersGa naar voetnoot(4), die in het beneden gedeelte van het naburig venster, de Visitatie (1625) liggen geknield, schijnen, hoewel ze met minder koele kteuren bekleed zijn, toch door denzelfden dooden glans verlicht. Aan deze Heimsuchung, waarin we Rubens genie op weinig | |
[pagina 66]
| |
spiritueele wijze vinden weergegeven, heeft de herstelling van 1847, juist de eigenaardige kleur ontnomen, die al de pasticheurs van den grooten meester eigen zijn. We komen er hovendien enkele toonen in tegen, die niet in beirekking staan tot die welke omtrent dien tijd werden gebruikt, vooral een zekere groene tint, een schakeering, die door geregelde oxydeering aan het koper werd verleend; in het kleed van Ste Elisabeth gaat ze samen met een violet dat men ook wel vindt in keizersmantels in missalen en die een soort van paradoxale kleurenverbinding vormt. Elisabeth, met een witte nonnenkap of guimpe op 't hoofd, - buigt zich vooorover naar haar gewijde nicht en vat haar ten teeken van welkom bij heide handen. De Maagd met een hoed van geel gekleurd stroo, waar licht purperen linten afhangen, slaat hoog opgericht en even achterover gebogen in haar wit gewaad en mantel van indigo blauw, de gestalte licht gezwollen door de geheimzinnige goddelijke vrucht, waarmee ze zich aan de heilige komt toonen. Deze wijze van uitdrukking was zeker zeer gezocht, maar de bloedarmoedige aandoeningen van dien tijd waren al te ingwikkeld, al te subtiel, om weerstand te bieden aan de schennige hand van den tijd en de nog veel ruwere der herstellers. Overigens, het is onnoodig om dit hier nog te herhalen, was die aandoening maar uit de tweede hand ontstaan, evenals de inspiratie der dichters van elken tijd die de eerste eeuw van het heldhaftig Griekenland na Homeros hebben bezongen. De teekening van een reusachtige architectuur, omlijst deze godsdienstige voorstelling. De portiek en de door kolommen geschraagde geelkoperen koepel, de enkele traptreden voerend naar een bordes, doen aan de warme, monumentale decors van Rubens denken. Als niet tot het Eeuwige behoorend materiaal, was alles wat tot het gebied van hout en glaswerk behoort van de vorstelijke gebouwen uitgesloten, waaruit de woning van de heilige nicht der Maagd bestond. De figuren van den Meester, hebben den glasschilder als motief gediend. Niettegenstaande de afwezigheid van alle idealiteit en de materieele zij, die zoo sterk in het oog springt, of misschien juist daarom, zijn Rubens' personnages aan de werkelijkheid ontleend en hebben iets ongedacht reusachtigs, ook schijnen ze voldoende in het afgetrokkene beschouwd, om de aandoening van het physisch gebied naar het rijk van zuivere schoonheid over te brengen. Het was deze hoofdtrek in Rubens' talent, die de Labaer tamelijk kinderachtig heeft trachten na te volgen. Onder aan het bordes, zien we op een olijfgroen terpje twee vrouwen staan en een paar gevleugelde ros-rozige kindertjes voeren een askleurig ezeltje langs een gekanteeld muurtje voort. Eenige engelenfiguren zweven op slordige wijs, ergens in de hooger sferen. Als tweede-rangs figuur verschijnt Jozef, bekleed met een draperie van | |
[pagina 67]
| |
Bengaalschvmirachtig rood, in de omlijsting van het venster en begroet met ontbloot hoofd en eenigszins voorovergebogen, zijn verwante beneden vóór haar paleis. Achter Elisabeth, als zwijgende figuur, zien we Zacharias, steunend op een kruk, het gezicht van een andere figuur komt wat hooger op het stuk boven den rug van den ouden Herder uitkijkenGa naar voetnoot(1). De Ontmoeting tusschen Abraham en Melchisedek, werd in 1622 door Pieter van der Veken, opvolger van Jean Baptiste van denzelfden naamGa naar voetnoot(2) in glas uitgevoerd, om in het transept van de Buurtkerk, waar men de vorig vermelde glasramen vindt, geplaatst te worden. Opgericht op een daïs met reliefs in vermiljoen, dragen vier gecanneleerde zuilen in komposietstijl op een gouden kapiteel, de portiek, waar gele, oranje, groene en bleekblauwe kleuren in wemelen. Er is evenveel half vergane glans in deze wijdsche kroon van bloemen, blaren en vruchten, als in de met draperieën bekleedde figuren op het glas. De bloemfestoenen en ranken, slingeren zich om den boog, waar de schilder achter den intrados wijd uitgestrekte mosgroene landschappen en een blauwen hemel heeft gemaald. Evenwel is de kleurenharmonie tamelijk verward door het feit dat de stofmenging niet op de geregeld scheikundige wijs heeft plaats gehad en door het breken van zekere, later door andere vervangen gedeelten, en vooral door de jammerlijke wijze, waarop het email is aangebracht. Het werk zou volmaakt zijn geweest, indien elke looden draad een ruit van bepaalde lokale kleur omvat had, die bij de voorgestelde figuren paste, zooals dit voor het middelste venster in de apsis te Lier is geschied. De onberedeneerde kleurenmenging, die men evengoed opmerkt in de accessoires, als in de stoffen, waarmee de personages zijn bekleed, verdeden de aandacht voor het tooneel en benemen aan de figuren de passende mate van belangrijkheid. De kleeren van Melchisedek alleen vertoonen reeds drie of vier kleuren, welke zich in denzelfden toonaard herhalen in de glasincrustaties van de portiek. Dit gekroonde personage is gedrapeerd in een kleed, gevormd door petunia-violette kristallen, waaronder een ander gewaad uitsteekt met gouden franjes omzoomd, en een derde, een soort van alba neervlot op de omlijsting van het tooneel. De koning buigt zich tot Abraham neer, die door twee krijgers vergezeld voor hem geknield ligt. ‘En Melchizédek, de koning van Salem bracht vóor brood en wijn; en hij was een | |
[pagina 68]
| |
priester des allerhoogsten Gods. En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram Gode den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit’Ga naar voetnoot(1). Juist dit moment is voor het raam gekozen, dat hierin gelijk aan de Verkondiging van Jan de Labaer, te langzaam in onzen geest doordringt, in plaats van hem dadelijk te treffen, zooals het zegel zich afdrukt in de was. Kerkvenster van Rudolf van Habsburg. - In de Heilig Bloedkapel van dezelfde kerk kan men den gelukkigen staat van bewaring bewonderen van een werk uit het begin der xviie eeuw. Vóor in 't venster, ontwaren we een groep figuren op verkleinde schaal, voorstellend Rudolf van Habsburg en Regulus van Kyburg, hun rossen aanbiedend aan een priester, die een stervende het laatste Oliesel brengt. Habsburg, geknield naast zijn met een vergulde panache versierde karmijnroode baret, buigt zich even achterover en smeekt met bei zijn met licht paarsche mouwen bedekte armen uitgestrekt, den priester om over het paard te beschikken, dat hij hem aanbiedt. Het witte dier, dat hij hem aanwijst, draagt op zijn flanken een indigo-blauw schabrak. Van een andere, een zachte hakeneie, ziet men enkel den kop en het groene laken, dat haar licht rosbruine huid bedekt; beide dieren worden door Regulus, den bloedverwant van den Habsburger bij den teugel gehouden. Dit tweede personage, half geknield geeft met een gebaar zijn toestemming. Zijn tuniek van violet moiré, waar men enkele plekken van dat donzige rood op ziet dat men weêrvind in den kelk der winde, is schooner dan die van den eersten vorst, bij wien het rood te zwaar is van materie en in de groep der overige kleuren, de naburige tonen, waarvan hij het evenwicht verbreekt, overschreeuwt. De priester, een weinig decoratieve figuur, draagt een alba, een baret en een mantel. Zijn hand, waarin de ciboriedoek afhangt, bedekt met een sèvreblauwe met gouden franjes omzoomde draperie, steekt uit het misgewaad te voorschijn en houdt de miskelk in den bolronde hostiekast vast. Het gebaar der andere hand, werktuigelijk naar voren gestoken, vertoont niets waarmee het overeenstemt, noch in de houding van het lichaam, noch in de uitdrukking der trekken van het gelaat. Hij poseert enkel voor den beschouwer, evenals zijn acolyt in een koorhemd, die een lantaren en de schel vasthoudt. De priester neemt de nederige uitnoodiging van Rudolf van Habsburg aan en staat zijn dienaar toe om het andere paard te bestijgen. Zóo bereden en uitgedost, zien we hem verderop als Basilius, zijn schreden richten naar den horizont, vergezeld door twee schitterende hovelingen, die we op de oppervlakte van het glas, tusschen de looden draden zien afgeteekend. In den achtergrond ontdekken we, bij een kerk, waar een boomenlaan en een brug hêenvoeren, op dezelfde hoogte, weer dezelfde groep en op het paneel daar | |
[pagina 69]
| |
tegenover andermaal dezelfde figuren van de geestelijken, eer ze de liefdadige edelen hadden ontmoet. Eindelijk, dicht bij de lijn van de lucht, bespeuren we nog een troepje, dat wêer, hoewel in kleiner afmetingen, door dezelfde personen wordt gevormd. Als korte weergave van wat vooraf is gegaan, mogen we zeggen dat dit een opvatting is, op ruimer schaal, van de zoog. Derrières théologiques, die in de xiiie eeuw, door het aanschouwelijk maken van vrome symbolen en daden, eerbied voor het Dogma der kerk onderwezen. De wijze van voorstelling van het sujekt, zooals die ook bij van Orley en anderen in gebruik was, schijnt mede aan de Middeleeuwen Le zijn ontleend. Dit is dus ook een Legenderaam (vitrail légendaire), waarvan de medaljons verdwenen moeten zijn, want de verschillende episoden zijn zonder tusschenstaten op waterachtig groene landschappen aangebracht. Dit groen voert ons direkt naar den vollen buiten, waar in 't midden eenige ijsrotsen zijn, die een winterlucht schijnen te weerkaatsen. Het beschilderde vlak wordt echter door loofwerk en bladeren warmer getint. Hoogerop, waar het groen bleeker wordt, ontwaart men een oude Sibylle en de beelden der Edelen, nog eens herhaald. En bovenaan, om de grijssteen en bouwsels heen, dicht bij de fijne naald, die de luchtlijn afteekent, de groene en blauwe vlakten van het Paludeaansche landGa naar voetnoot(1). Het werk is eenigszins rauw van teekening. Behalve de overige gebreken, zooals we die opmerken in al het werk van Jan de Labaer, ontbreekt het bovendien in het Habsburger venster aan de juiste verdeeling tusschen de gekleurde partijen en bestaat er geen enkel verband tusschen de vlakken der geteekende fragmenten en de architectuur der vensteromlijsting. Niettemin kon dit motief toch altijd op een decoratieve manier worden aangebracht, terwijl daarentegen het Besnijdenis-onderwerp in dezelfde kerkGa naar voetnoot(2), bezwaarlijk bij een edele kunstopvatting paste: Zelfs Memling en Ghirlandajo, zijn er niet in geslaagd om het werk uit een oogpunt van stijl, noch uit dat van gevoel, op volmaakte wijze te behandelen. Toen men in de ive eeuw begon, met een voorstelling in haar geheel, van tooneelen uit het Evangelie: de Lijdensweg van den Zaligmaker, het Leven der H. Maagd, de Altaar-geheimenissen, ter beter begrip van den volkschen Rozekrans, was het streven altijd naar de weergave van het dramatisch hoogtepunt, zonder te vragen wat de meest passende uiterlijke weergave zou zijn, die zich dikwijls maar zeer slecht voor het in beeld brengen leende. In de latere eeuwen, die als met een koortsachtig | |
[pagina 70]
| |
kunstleven leefden, toen de kunst een hooger vlucht nam en droomde van harmonie, werden enkele ontwerpen, die aan de traditie ontleend waren, alleen nog maar gekozen ter wille der amateurs, wier oog voor het Schoone was gesloten, en door de kunstenaars, die inderdaad waren bezield, werd erkend, dat die onnoembare geest, die de klassieken Muze noemden, zich enkel op een vredig en kalm gebied bewegen kon. Geband als onder een Medusatoover, of in een kring geschaard, in aanbidding voor het Lam, vermocht een rei van hoofden een mienenspel aan te bieden, als zielsuitdrukking vol innigheid en bewonderenswaardig om het breede der opvatting, terwijl ze, niettegenstaande een groot talent op een betrekkelijk banale hoogie zou blijven, waar ze zich bijvoorbeeld om een chirurgische operatie vereenigd had. Een van de werken van Rembrandt van Ryn, die reeks van mooie portretten, die men de Anatomische Les heeft genoemd, verliest een deel zijner esthetische beteekenis, door het voorwerp op de snijtafel, dat er den naam aan gaf. De penseelslag van Ribera, maakt hem enkel verwant aan de menschenvillers, die hij voorstelt, maar voert hem daarom toch nog niet tot de rangen der onsterfelijke meesters omhoog; hij verwezenlijkt zijn ideaal niet, hij doet ons enkel ontstellen. En de kreet, die bij den dood van het Romantisme werd geslaakt, het lamlendige devies van Macbeth's Heksen, zegt niet dat het Leelijke, zonder kunst, ooit schoon kan zijn. Vooral de Besnijdenis is ten eenenmale ontbloot van die kunst, die een middel moet zijn ter verwezenlijking van Schoonheid. De figuren staan in wanverhouding tot elkaar, de kleuren zijn valsch en flauw en lossen uit tegen een gebouwenachtergrond van decadente renaissance. Tusschen twee zuilen, is een roode baldakijn uitgespannen, die absoluut niets met de voorstelling te maken heeft. In het midden staat de Hoogepriester, de mijter op het hoofd, met hoornen, met insnijdingen als heraldieke rozen op de kalmste manier te opereeren, terwijl de omstandersgroep zich maar matig voor dezen ritus van Israël interesseertGa naar voetnoot(1). De St Jacobskerk heeft ons ook, naast een Calvarie van Jan de LooseGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 71]
| |
een Bekroning van de Maagd van 1621 bewaard, met nog geheel ongeschonden ruiten. Maria met het Kind, zijn voorgesteld onder een zuilenportiek, die overladen is met koude en wijdloopige ornamenten. De groep der negen Begiftigers speelt hier de impertinente rol van een familiestuk met bleeke gezichten. Aan de eene zij ontwaren we, op een rei, van der Stock met vier zonen, aan de andere Lucretia Memmers, met haar drie dochters. Deze personages, veeltallig als de bloedverwanten van Snoeck op het stuk van Cornelis de Vos, den geestigen en puntigen Pourtraiteerder, liggen conscientieuselijk op een reitje geknield. Hiermee vermag de kunstenaar ons niet te bekoren, doch bij zijn weergave van deze collectieve voorstelling van het Vlaamsche huisgezin, geeft hij toch blijk dat hij in 't bezit was van solide schilderskwaliteiten. Portretten van Aalmoezeniers. - Dank aan de waarde van zijn werk en zijn naam van leerling van Rubens, neemt ook Abraham van Diepenbeeck, een plaats in de geschiedenis onzer schilderschool inGa naar voetnoot(1). Een gelijke mate van belang, die de kritiek aan zijn kunstenaarschap gehecht heeft, komt hem als verluchter van kerkramen toe. Oude bescheiden leveren ons de bewijzen voor een vruchtbaar en in wijde kringen begunstigd werk. Evenwel heeft hij zich, evenmin als de Labaer, veel om den kern der grondbeginselen bekommerd, bij het aanbrengen van een harmonisch decor. Wat hem vooral onderscheidt, zijn zijn buitengewone schildersgaven, die hij bij 't aanbrengen der vormen op het glas ontplooit. Van van Diepenbeek is er onder onze kerkvensters niet veel overgebleven dan de vier gestalten der begiftigers op een raam, dat in 1635 in de doopkapel van de Parochiekerk der L.Vr. geplaatst werd, voorstellend de Zeven werken van Barmhartigheid. Deze portretten van Petrus de Haze, Gilliam F. Carolus Batkin, Filippus de Roy en Petrus Janszoon de Bisthoven, verschijnen alle vier in de omlijsting van het raam. Bij het beschouwen van de technische kwaliteiten van die op het glas geschilderde gezichten, treft ons vooral de fraaie teekening, die we even mooi weervinden in zijn op doek geschilderden | |
[pagina 72]
| |
St Franciscus, die het Heilig Sakrament aanbidt. Een zekere vermoeidheid in het modelé, zooals men die ook in zijn ondoorzichtig schilderwerk opmerkt, het resultaat van een gerijpte techniek, vlug pasklaar gemaakt voor zijn eigen doel en niet op laborieuse wijs door den leerling op nieuw geschapen, verwijdert hem eenigszins van Rubens' vrijere werkwijs. De min of meer vage vormen van Petrus de Haze's gezicht (fig. 9) zijn door dezelfde trekkenverdeeling verkregen als op het Portret van den EdelmanGa naar voetnoot(1). De dooreen geslingerde looden draden schaden echter aan den toon, doen den kop te veel in de schaduw treden, en, gevoegd bij de onoordeelkundig aangebrachte looden banden, doen ze de op storende wijs aangebrachte valsche lijnen de vlakken buigen en bersten. De kop van Fllippus de Roy, die mooie figuur, die ons aan het koninklijk portret van den hertog van Arenberg doet denken, dat door van Dijck geschilderd werd, verheft zich boven een smallen kraag, waarover het kleine ordeteeken van het Gulden Vlies neerhangt. Balkin toont ons een gelijkelijk fijn en vorstelijk hoofd (fig. 10), door een sierlijk geplooiden ringkraag omgeven. De wijze van behandeling van de lens van het groote oog, dat gedeeltelijk door de volle leden bedekt is, en het eigenaardig procédé der roode toetsen, met een beetje bister opgehoogd, om de doorschijnendheid der wijd geopende neusvleugels des te beter te doen uitkomen, toonen ons het schildersvermogen van Abraham van Diepenbeeck in al zijn kracht, die evenals zijn leermeester een mooie impressionist der plastieke vorm geweest is. Fig. 9. - Vensterfragment, uitgevoerd door A. van Diepenbeeck. (L.Vr., Antwerpen). - Portret van Petrus de Haze.
(Verz. van den heer A. Stalins). Van af het midden der xvie eeuw, kan het beschilderde raam enkel in zijn verband met ondoorzichtige schildering bestudeerd worden. De oude kerkramen van Lier en Antwerpen, al het materiaal, dat in dit opstel genoemd werd, zijn evenzoo vele rijke studiebronnen voor de kunst in de xve, xvie en xviie eeuw. De oogst der betrouwbare dokumenten is echter schaarsch, Wat er op dit veld groeide, is altijd verwaarloosd. Niet een onzer eerste Belgische critici heeft zich tot hiertoe ernstig met de studie van dezen eigenaardigen vorm van versiering bezig gehouden. Waaraan is dit te kort schieten bij onze eerste kunstcritici toe te schrijven? 't Is waar dat de rol van | |
[pagina 73]
| |
den archeoloog tot niets of zeer weinig teruggebracht is en moeilijk verklaarbare problemen, dit geliefkoosd weideveld onzer geleerden, ontbreekt, maar dit kan toch geen geldige reden zijn voor hen die de ware roeping der kritiek erkennen: bekeerlingen maken voor den eeredienst der bewondering! De voorliefde voor kunstwerken, enkel omdat ze oud zijn, alleen belang stellen in hun zeldzaamheid, ten hunnen bate alleen het groote ironische monster der geschiedenis raadplegen, zonder zich te bekommeren om de eigenlijke schoonheid er van, is zich gelijk stellen met een collectionneur, die maar éen enkel stokpaardje weet te berijden. Fig. 10. - Vensterfragment, uitgevoerd door A. van Diepenbeeck. (L.Vr. te Antwerpen). Beeltenis van Carolus Batkin.
(Verz. van den heer A. Stalins). De kunst werd niet ten genoege der enkelen in het hart der menschheid geboren, om er over te beschikken op onvruchtbare wijs, zonder vuur en zonder geestdrift. Ze bestond alleen om met schoonheid te voeden, het volk, dat dorstte naar een ideaal! De kunst is een onzer diepstgaande passieën, elk harer uitingen is er een bevrediging vanGa naar voetnoot(1). Want de vensters van een kerk of een paleis, zijn niet maar enkel voor het licht geopend! ‘Dans un climat comme le nôtre’, zooals het reeds lang geleden door Viollet-le-Duc gezegd is, ‘où la lumière du soleil est souvent voilée, où les intérieurs des édifices et des habitations, ne sont éclairés que par un jour blafard, il était naturel que l'on cherchât à colorer cette lumière pâle.’ De vensters van een kerk, van een paleis, zijn de goddelijke lens, die als door een tooverwonder, doorgang kunnen verleenen aan al de pracht, al de fantaisieën, heel de werkelijkheid, die in de wereld buiten ons leeft en enkel de kunst ons vermag te openbaren. J. de Bosschere. |
|