Boeken & Tijdschriften
Dr. Franz Dülberg: frühholländer I. die altarwerke des Corn. Engebrechtsz, und des Lukas van Leyden im Leidener städtischen museum II. altholländische gemälde im Erzbisschöflichen museum zu Utrecht III. frühhollônder in Italien druck und verlag von II Kleinmann & Co Haarlem
In 1904 werden, met groote drukte en kabaal, de Fransche Primitieven te Parijs ‘ontdekt’, en de vreugde van deze ontdekking sloeg over in een inpalmingsdrift, die geen perken meer scheen te kennen. En al werd deze kwajongensachtige uitbarsting van overmoed bij de vakgeleerden van het buitenland meestal met schouderophalen begroet, - bracht zij bij het groote publiek en in de dagbladpers een beroering teweeg, welke alsnog niet genoegzaam door hare wetenschappelijke resultaten schijnt gerechtvaardigd te zijn.
Des te meer sympathie verdient het stille streven van een, die zich een gebied gekozen heeft, dat in zekeren zin met dat der Fransche primitieven vergeleken kan worden: Franz Dülberg. Lang vóór er van de Parijsche tentoonstelling kwestie was, bestudeerde hij een even weinig gekende en minstens even belangwekkende schilderschool uit de eerste renaissance: de Hollandsche, en heeft hierdoor misschien méer voor de kunstgeschiedenis gedaan, dan de al te geestdriftige Parijzenaars bij elkaar.
Men meent nog steeds te zeer, dat men alleen iets op kunsthistorisch gebied presteeren kan, wanneer men zich met de grootste meesters bezighoudt. Slechts zij, die hun taak ernstig aanvatten, komen weldra tot het inzicht, dat zelfs de groot sten nooit geheel onafhankelijk hebben geleefd, en ook niet zonder de kennis van hunne omgeving, van hunne voorgangers of tijdgenooten bestudeerd of begrepen kunnen worden. Méér nog, dan voorde zeventiend' eeuwers, is dit het geval voor de z.g. ‘primitieven’, waar men, om een klein aantal genoegzaam geïdentifieerde stukken ie vinden, door een zee van ‘onbekenden’ moet waden.
Een werk als dat van Dülberg, waar, naast een paar groote, een aantal kleinere maar niettemin zeer belangwekkende meesters behandeld worden, is in hooge mate geschikt om klaarheid in de zoo bonte en overweldigende massa ‘onbekenden’ te brengen. Wanneer een geoefend oog, zonder veel aarzelen, een meesterwerk van van Eyck, van der Weyden, Bouts of van der Goes zal herkennen, schiet zijn vermogen vaak te kort voor meesters met minder sterke persoonlijkheid, wier werk toch ten zéerste verdient gekend en bestudeerd te worden.
Hier reikt Dülberg ons de hand, en toont ons de werken der zoo merkwaardige school, die van omstreeks 1450 tot 1550 in Holland bloeide, en er de groote zeventiend' eeuwsche renaissance heeft voorbereid. Voor velen zal dit zeker een revelatie zijn - en ook de meest beslagenen zullen in dit werk kostbaar materiaal tot verdere studie vinden.
De uitgave is wat men heet een ‘Tafelwerk’, d.w.z. een verzameling groote platen met bijschrift. Maar reeds uit de keuze der platen blijkt de kennis en den smaak van den auteur, die we in den tekst ten volle leeren waardeeren. Het eerste