| |
| |
| |
| |
Jan Stobbaerts
Stobbaerts is de laatst overlevende van die superbe drieëenheid van Antwerpsche koloristen, waarvan de twee andere personen - als zoovele triumviren, Baron Leys en Hendrik de Braekeleer zijn geweest. Die drie meesters schenen het rijk der kleur onder zich verdeeld te hebben! Leys, hun oudere en hun gids, de oom van de Braekeleer, de schilder van onze historische prachttooneelen, die de tijden der Vlaamsche Middeleeuwen en der Renaissance opnieuw voor ons opriep, had zich als 't ware vereenzelvigd, de tijdgenoot gemaakt, van de Antwerpsche patriciër- en schepenenfamilies, ten tijde der Hertogen van Bourgondië en Keizer Karel. De Braekeleer had voor zich behouden wat ons koortsig moderne tijdvak nog aan intimiteit en innigheid had bewaard. Hij was de schilder van de kleine luyden, der huiszittende werkers, van stille en vagelijk archaïeke binnenhuisjes, van het werkzame en eenzame leven. Van wat daarbuiten lag, heeft hij niets voor ons opgeroepen dan wal men zien kan zonder een voet buiten den stadsmuur te zetten, van wat men ziet door een open venster op de straat. Op zijn allerhoogst waagde hij zich aan een bleekershofje, aan de binnenplaats van een herberg of een kloostertuin. En Stobbaerts eindelijk, is de vertolker geweest van het leven en streven in de voorstad en op den buiten, de vertrouweling van onze vrienden, de dieren, van het koetje ‘dat ons room en melk’ geeft, van de zijdezachte jonge bigjes, van den goeden hond; hij is de huisvriend op de boerderij, die vrij in en uit liep in den paarden- en den koestal. Hijzelf is geweest die Zoölater, om hem den titel te ontleenen van een zijner machtigste werken, die meer gesteld was op die arme, stomme schepselen, zonder nijd of achterdocht, dan op onzen vaak al te grilligen en onstandvastigen evennaaste.
Nooit wordt hij 't moe om ons zijn geliefde beesten te toonen, bezig met hun eenvoudige en bescheiden werkzaamheden, die onveranderlijk en heilig als een ritus zijn. Hij beschouwt en vertolkt ze met een gelijkelijk nauwkeurig spiedend en verteederd oog. Zelfs na hun dood, kan hij niet van ze scheiden! Hij vergezelt hun stoffelijk overschot naar de slachtplaats of bij den stroovuller, ofwel, met een weelderigheid van palet en een maëstria van
| |
| |
penseel, die aan Rembrandt gelijk zijn, wijdt hij hun offerdood. Hij verheerlijkt hun vleesch dat voedsel gaat worden, hun bloed, dat weg vliedt in robijnen en vloeiende granaten, der smulgrage menschheid tot meerder geneucht.
JAN STOBBAERTS.
En wanneer hij zich een enkele maal afwendt van de dieren bij ons t'huis, is 't enkel om een exotische fauna te gaan vieren en als hij zich met moeite losrukt van de beschouwing van een Kempisch hoenderhof, is 't om zich te gaan vermeien in die der rooskleurige flamingo's in den Antwerpschen dierentuin. Den mensch vergunt hij enkel toegang op die doeken, die aan zijn dieren zijn gewijd, voor zoover onze bewegingen en onze gebaren in betrekking staan tot onze kostgangers in den koe- of paardenstal, in het varkenskot of in het hondenhok; zoo voert hij hondenscheerders ten tooneele, hij doet ons tegenwoordig zijn bij het Toilet van Azor, hij toont ons het werk van den Gareelmaker en den Hoefsmid.
Overigens heeft hij begrepen dat op den buiten de rol van den mensch bijna onafscheidelijk is van die van zijn helpers op vier pooten. Hij kleineert onze bezigheden niet, integendeel, hij hergeeft hun den eenvoud, den ouden adel, gansch het stijlvolle, heel de plastiek, die wij dreigen te verliezen door een overmaat van beschaving in ons kunstmatig hoog opgevoerde mondaine bestaan.
Maar laten we, eer we bij Stobbaerts' hoog artistieke beteekenis blijven stilstaan, een kort overzicht geven van de verschillende gebeurtenissen in
| |
| |
zijn leven en de mijlpalen, die zijn loopbaan hebben bepaald. Er kan geen stichtelijker en stichtender, geen opbou wender voorbeeld dan dit leven zijn!
Stobbaerts werd den 18en Maart 1838 te Antwerpen geboren. Zijn vader heette Maarten Jozef Stobbaerts en was timmerman van zijn beroep, zijn moeder Johanna Rosalie Pardon.
JAN STOBBAERTS: De Maaltijd.
De eerste kunst-invloed, dien hij onderging, moet die van een groot stuk van Jordaens geweest zijn, dat, na een reeks van vreemde en onbekende avonturen, het nederig kluisje van den timmerman versierde. Later verdween dit stuk weer even geheimzinnig als 't was gekomen!
We zouden geneigd zijn om te gelooven aan de een of andere occulte tusschenkomst van Jordaens, die een zijner werken, gedurende eenigen tijd, bij de wieg van het kind had gehangen, dat eens een zijner ‘rechte erven’ zou worden.
Op zesjarigen leeftijd wees en zonder het minste vermogen, schoven de familieleden van den kleinen Jan hem successievelijk den een, den ander en ten slotte allen van den hals, tegelijk met de zorg om hem op te voeden en te herbergen. Die brave menschen hadden zelf niet genoeg, om de beide einden aan elkaar te knoopen zooals men zegt, en éen mond meer die moet worden gevoed, vermeerdert de ontberingen der geheele verzameling! En de grootmoeder, al wel héel oud en gebrekkig, de eenige die van den kleinen
| |
[pagina t.o. 20]
[p. t.o. 20] | |
JAN STOBBAERTS: STAL VAN DE OUDE HEEREN HOEVE VAN CRUYNINGHEN. (Kon. Musea voor Schilder- en Beeldhouwkunst, Brussel).
| |
| |
baas hield en hem vertroetelde, was nog armer en berooider dan de rest!
Onder die omstandigheden hoefde er niet aan gedacht te worden om het weesje naar een school te zenden, zoodat Jan, toen hij acht jaar en totaal ongeletterd was en niets anders sprak dan het plat van de Antwerpsche straat, als jong maatje en duvelstoejager, bij een meubelmaker in de leer kwam. De jongen roerde de lijmpot, schaafde en politoerde de stijlen glad en bezorgde de krullen bij de klanten.
Van dezen eersten baas kwam hij bij een tweeden, wiens specialiteit bestond in 't fabriceeren van deksels voor tabaksdoozen. Dit was Jan's allereerste schrede op 't hobbelig pad der kunst; hij sneed een snuifdoos in hout, in den vorm van een gebedenboek en om dit meesterstuk te volmaken, verrijkte hij het met een polychromie, die de bewonderende verbazing wekte van al zijn medegezellen op het atelier.
Omstreeks dien tijd voelde Stobbaerts zich echter vooral tot de beeldhouwkunst aan getrokken. De leerlingen van een beeldhouwer, bij wien hij boodschappen deed voor zijn baas en waar hij nu en dan een vriendschappelijk krabbelvuistje mee had, versterkten hem in die neigingen. Aan het beoefenen hunner kunst viel echter vooreerst niet te denken; het Beloofde Land lag nog heel in de verte! De ‘vruchten des Lants’ van Chanaän werden hem wel getoond, maar als Mozes, mocht hij ze zelf niet plukken!
Van den kastenmaker kwam hij vervolgens bij een gevelschilder en van een gevelschilder bij een décorateur. Deze laatste was belast met de zorg voor het uiterlijk van de hoofdkerk, ten tijde van de afkondiging van het dogma der Onbevlekte Ontvangenis en de kleine Slobbaerts, dien hij voor dit werk gebruikte, trok zich bij die gelegenheid zóo goed uit den slag, dat hij bij gebrek aan klinkende vergoeding, vele lofuitingen oogsten mocht.
Dit belette echter niet dat enkele weken later het ventje weer in 't hartje van een nijpenden winter op de kasseien stond, en om aan brood te komen, schilderde hij op deksels van sigarenkistjes ‘tableaukes’ naar gravuur. Hij verkocht die tegen vijf frank 't stuk, maar op éen enkel er van bracht hij meer dan een dag zoek en dan bleef hij er nog soms mee zitten.
Onder de bedrijven kreeg hij van een anderen timmermansjongen, een heel braven, aan wien hij altijd een ontroerde herinnering bewaart, het adres van een schilder, die hoogelijk op prijs werd gesteld bij zijn leven, maar die beden ganse h vergeten is. De groote man had een paletjongen noodig en hij nam onzen Jan in dienst. En het kereltje bewees zulke goede diensten aan dezen, die niets dan een kladder was, dat hij zich weldra onmisbaar maakte en de zóogezegde schilder aarzelde dan ook niet om, zonder gewetenswroeging, zijn leerling te exploiteeren. Stobbaerts maakte zijn achtergronden voor hem gereed en besmeerde zelf voor het grootste deel de doeken, waar
| |
| |
de meester zelf zijn naam onder schreef. Intusschen werkte Jan echter ook voor zijn eigen rekening. En die héel jonge man, die nooit les had genomen of den cursus gevolgd van eenige Academie, overwon geheel alleen en zonder hulp, al de moeilijkheden van zijn vak.
In 1857, op nauwelijks negentien-jarigen leeftijd, stelde hij in de Driejaarlijksche te Brussel, zijn eerste schilderij ten toon en dat stuk werd. niettegenstaande den ijverzucht zijner kunstbloeders en een kabaal van den exploiteur van wien hij zich eindelijk los had gemaakt, om op zijn eigen wieken te gaan drijven, gunstig beoordeeld door de critici. Het had ook een kooper gevonden, in een rijken Engelschman: Lord Mackensie.
Van dat oogenblik af was Stobbaerts gelanceerd, zou hij meer en meer op den voorgrond treden en had hij kunnen zeggen als Corneille's Cid:
‘Mes pareils à deux fois ne se font pas connaître
et pour leurs coups d'essai, veulent des coups de maître’.
Lang vóor dat er sprake was van de beroemde school van het pleinairisme, realisme, naturalisme en andere modes en stroomingen, uitgaand in isme, ging het temperament van Stobbaerts, impulsief en prime sautier als er ooit een geweest is, uit naar de groote bezielster, de Natuur!
In een brief, die hij in 1896 aan een kunstvakblad geschreven heeft, maakt Stobbaerts zelfs terecht aanspraak op de verdienste dat hij een der eersten is geweest, die met de academische traditie heelt gebroken.
Allereerst brengt hij in herinnering dat zijn vroegste stuk geheel naar de natuur was geschilderd in een stal, waarvan hij zelfs den eigenaar noemt en dat in 1858, op de Antwerpsche tentoonstelling, zijn Kinderen van den Houthakker, ook geheel volgens de natuur en héel levende modellen waren vervaardigd, geheel in hun huiselijk milieu, in het aantrekkelijk gelegen Kempisch dorpje Magerhalle, op een drie mijlen afstand van Antwerpen.
‘La même année’ zoo schrijft hij ‘au même Salon, Henri de Braekeleer, exposait pour la première fois un Faucheur. Nous étions déjà désignés à l'académie comme des révolutionnaires; c'est en 1804 seulement qu'Isidore Meyers et Jacques Rosseels tentèrent un premier essai d'après nature. Après eet essai, pourtant très heureux, ils devaient retomber dans le paysage romantique et conventionnel, friand de lointains bleus d'outre-mer, de jaunes, de bruns, même de bitumes. En 1871 et 1872, je me suis rendu à Termonde, sur leurs instances, pour leur donner un peu de courage et indiquer par la couleur et la brosse la route à suivre, au directeur, comme au professeur, qui m'avaient confié plus d'un fois, une lassitude et un découragement tels, qu'ils faillirent même renoncer à la peinture. Cependant, notre manière de voir et de peindre d après nature ne furent adoptées que bien plus tard. Les
| |
| |
plus hardis ne nous ont suivi decidément qu'en 1866! Voilà de l'histoire. Vérifiez-la!’
In antwoord op een verzoek van eenige vrienden en ten einde te profiteeren van wat het onderwijs er inderdaad als nuttig en zelfs onmisbaars biedt, had Stobbaerts echter toch besloten om eenigen tijd de leergangen van de Antwerpsche Academie te volgen.
JAN STOBBAERTS: Een Antwerpsche Stokerij, (ets).
Doch het bevrozen, ingesnoerde en reactionnaire milieu, dat deze instelling ten dien tijde vertegenwoordigde, paste onzen jeugdigen vrijgevochtene allerminst. In éen enkel opzicht, heeft de academie hem echter ten goede gediend, op de avond-cursus maakte hij kennis met Hendrik de Braekeleer! Uit boven overgenomen brieffragment heeft men kunnen ontwaren, dat de twee makkers zich niet gevoegd hadden naar de tucht en den geest der academie. Ze maakten het zelfs zóo bont dat ze weg werden gezonden. Geen van beiden namen ze deze uitsluiting echter tragisch op, vooral omdat Leys - de groote Leys - zich bereid had verklaard om voortaan de leiding hunner studiën op zich te nemen. Leys stelde evenveel belang in Stobbaerts als in zijn eigen neef. In 1860, toen Jan zijn Extérieur d'une distillerie anversoise,
| |
| |
tentoonstelde, had Leys, die deel van de jury uitmaakte, zijn beschermeling zelfs voor de medalje voorgedragen, maar niettegenstaande het machtig patronaat van een zoo bevoegd kunstenaar als er ooit een geweest is, zou Stobbaerts eerst veel later een medalje bemachtigen en wel in 1885, voor zijn Cuisine d'un Zoolâtre.
JAN STOBBAERTS: Stal van een Hoeve te Osseghem.
Hoe ijverig Stobbaerts zich ook toelegde op zijn eigenlijk vak, hij verwaarloosde toch ook zijn verdere geestelijke ontwikkeling niet. Hij had vriendschap gesloten met een jongen, Vlaamschen letterkundige, Hendrik Lenaerts, die hem de weldaden van goede lectuur leerde waardeeren. Met z'n tweetjes lazen zij allereerst het thans nog zoo bekoorlijke en volksche werk van Hendrik Conscience en toen Stobbaerts Fransch leerde, was het in de vertaling van Conscience's werken door Leon Wocquiez. Ten spijt der naturalisten met woeste haren, die de mentaliteit van den kunstenaar zouden willen terugvoeren naar de onwetenheid van een sjouwerman, was Stobbaerts, evenals alle echte meesters, van oordeel dat letterkundige kennis bijdraagt tot ontwikkeling van het gevoel van den artist, - om zijn smaak te verfijnen en zijn oordeel te zuiveren, hem in alle opzichten te veredelen. Letterkundige kennis voedt een kunstenaar op, terwijl ze zijn verbeelding ontwikkelt, wordt hij geheel door haar ontbolsterd. Ze maakt zijn vertolking van de natuur minder fotografisch, minder materieel, minder slaafs getrouw.
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
JAN STOBBAERTS: DE KEUKEN VAN EEN DIERENGEK.
| |
| |
Zooals ik zeide in een rede, bij de laatste prijsuitdeeling aan de bekroonden der Koninklijke Academie te Brussel gebonden, zijn de grootste kunstenaars altijd mannen van superieure ontwikkeling geweest en het is geklets om te beweren dat bijv. de verwonderlijk schoone kunst van het oude Vlaanderen uitsluitend afkomstig was van stamgasten uit de kroeg, die enkel in staat waren om te schilderen tusschen twee slemppartijen in. Dit was zelfs niet het geval met Adriaan Brouwer, ten spijte van van Mander en Campo Weyerman, twee even fantaisiste biografen, als de Italiaan Vasari is geweest.
Stobbaerts doet ons dus geen wanklank hooren in het koor der kunstenaars van zuiver ras. Nooit heeft hij opgehouden met lezen, met zich te ontwikkelen, met zich op de hoogte te stellen van de nieuwste meesterwerken der literatuur, van zijn eigen land en van den vreemde. En telkens weer werd de verschijning van elk nieuw werk van onzen schilder der dieren, door de kritiek als een hooge gebeurtenis begroet. Vergeleek, naar aanleiding van zijn Keuken van een Dierengek, Jean Rousseau den ouden Antwerpschen meester niet met zijn doorluchtigen voorvader Jacob Jordaens? En op de Weensche tentoonstelling kreeg zijn Antwerpsche slachtplaats de eeremedalje, op voorstel van den Franschen kleinmeester Meissonier, hoewel men zou meenen dat diens kunst vrijwel aan de antipoden van die van Stobbaerts stond! Alleen zijn geboortestad, het legendarisch middenpunt der kunst, obstineerde zich om hem uit de hoogte te behandelen.
Hij was er niet meer begrepen en bemind dan de Braekeleer, die andere Sinjoor, voor wien het rijke Antwerpen zich een hardvochtige stiefmoeder heeft betoond. En de weinigen, die hem bewonderden waren te arm om voor Mecenas te kunnen spelen en zij die men tot de hoogste koopmansstand rekende, bewogen zich liefst in de richting van de allerlaagste schilderkunst.
Ik herinner me o.a. uit dien lijd de tentoonstellingen in den Antwerpschen Kunstkring, toen ik Stobbaerts heb leeren kennen en toen zijn kunst verloren, in al den hem omringenden rommel, mijn gansche bewondering afgedwongen had, evenals heel mijn sympathie naar den man was uitgegaan. Ach die tentoonstellingen! Louter literair schilderwerk, anecdoten, sentimentaliteitjes - ze overheerschten dermate in dien tijd, dat die korsten bijna den haat rechtvaardigden, die de woeste temperamenten, waarvan we zoo even hebben gesproken, toedroegen aan de literatuur, welke ze aansprakelijk stelden voor al die aanslagen op hun kunst.
En omdat hij 't plantenleven in Antwerpen eindelijk moe werd, besloot Stobbaerts in 1886 om naar Brussel te verhuizen, waar reeds zoovele andere Antwerpenaren zich voor goed hebben gevestigd; noemen we slechts wijlen den Jordaenesken beeldhouwer Jef Lambeaux. Sedert lang reeds wordt hij door de hoofdstad, te beginnen met haar élite: critici, estheten, schilders,
| |
| |
letterkundigen, gehouden voor een der weinige echte Vlamingen, die de glorieuse tradities van het voorgeslacht verbinden met de nieuwste ontdekkingen en veroveringen van het heden. Camille Lemonnier, Theo Hannon, Lucien Solvay en later Verhaeren, Demolder, Van Zype, Pierron, werden niet moede hem te volgen - te bestudeeren, hem onder de aandacht te brengen van de kenners van kunst. Op enkele uitzonderingen na, zelfs eer de meester besloten was ze te volgen, waren bijna al zijne werken den weg naar Brussel opgegaan, waar ze o.a. de verzamelingen Lequime en Van Cutsem verrijken. In plaats dus van ontworteld te zijn, om een uitdrukking van Barrès te gebruiken, schijnt Stobbaerts te Brussel eerst recht wortel te schieten of ten minste de wortelen, die hij had, hebben dáar den gunstigsten bodem gevonden. Het is geweest een weerkeeren in het vaderland, meer dan een verbanning.
JAN STOBBAERTS: De Mestkar.
Vooral in de kringen van jonge kunstenaars is hij gezocht en ‘zien ze hem geerne’, vooral in den kunstkring Voorwaerts, waar toen enkele aanstaande meesters debuteerden, om slechts Gilsoul en Laermans te noemen. Ik herinner me nog dien geurigen openingsdag van een salonnetje van dien kring - een banket, waar Stobbaerts de eereplaats innam. En niets kon aandoenlijker zijn dan de oplettendheden door die roerige en oproerige jeugd, die anders eer zondigen aan den kant van onverdraagzaamheid en pedanterie
| |
[pagina t.o. 26]
[p. t.o. 26] | |
JAN STOBBAERTS: DEN STAL UIT. (Kon. Museum, Antwerpen).
| |
| |
- niets kan verheffender zijn zeg ik dan de vereering door die kunstenaars van de toekomst aan hun verheven ouden meester betoond, aan dien veteraan met zijn patriarchen gelaat, doch wiens schilderwerk wellicht het kranigste en jongste van allen is!
Hoe werd hij door hen omringd! Met welk een bescheidenheid, nederigheid bijna, wonnen ze zijn raad in! Een hunner, Jules du Jardin, vertelt ons van de dagen die hij bij den ouden meester schilderen mocht, met zijn ezel dicht naast den zijne gezet, met als tooneel van hun werkzaamheid de stal of de weide om de welvarende dorpen, die door de Woluwe, hun lachende peetmoeder, worden omspoeld. En deze jongere heeft vromelijk opgeschreven ieder woord van de leerstellingen over de schoonheid, die de Meester uitte bij de aanschouwing van de natuur, met een sereene oprechtheid en wijsheid, die de gelijkenissen der Evangeliën waardig zijn.
Niets is overigens natuurlijker dan dat vuur en die geestdrilt bij onze jonge kunstenaars. Ze ontmoeten in Stobbaerts' werk de verwezenlijking van hun eigen droom! Het gewetensvolle, het eerlijke in zijn kunst, waren hun het beste voorbeeld, afgezien nog van het voordeel dat er voor hen te trekken was uit zijn techniek, zijn methode, zijn wijze van zien.
Stobbaerts heeft zijn gewetens-bezwaren en zijn eerlijkheid zelfs zóo tot in het uiterste ver gedreven, dat niettegenstaande vele jaren van onafgebroken en bijna hardnekkige werkzaamheid, de lijst zijner werken neg niet lang is. Nooit komen hem zijn stukken voldoende afgemaakt voor! Nooit wordt hij moe ze weer opnieuw onder handen te nemen. Er leeft geen strenger kritikus voor zijn werken, dan de oude meester zelf, maar om al de moeite, de zorg, die ze hem gekost hebben, is hij er dan ook buitengemeen sterk aan gehecht en valt het hem zwaar er van te scheiden. ‘Merveilleux Harpagon de l'art’, zegt Sander Pierron in zijn Portraits d'artistes, ‘il jouit de ses oeuvres comme un avare de son or; il ne se résoud qu'avec difficulté à se défaire d'un ouvrage. On dirait vraiment qu'on lui arrache quelque chose de lui-même, qu'on lui ampute un membre, quand moyennant des prix fort élevés pourtant, on emporte hors de son atelier quelque châssis, sur lequel longtemps il peina... Ce trait n'est-il pas profondément touchant?’
Maar mogen Stobbaerts werken al zeldzaam wezen, ze vertegenwoordigen even zoovele meesterstukken. Bovengenoemd kritikus voert ons ook, als sympatiek, doch scherp toeziend beschouwer, het atelier binnen, waar onze schilder werkt en bestudeert zijn wijze van schilderen een wijze, die veel te denken kan geven aan de pretentieuse, met zichzelf ingenomen ‘bâcleurs’ van het jongere geslacht:
‘Celte homme qui, par la verdeur de ses facultés et son endurance, est un second “papa Corot” entre en campagne dès les premiers beaux jours.
| |
| |
La boîte au dos, le tabouret, le chevalet pliant sous le bras, il va et vient, ouvre sur l'espace ou dans les cours des termes son oeil presque aussi placide que celui des bonnes bêtes dociles qu'il aime. Il choisit son coin, pioche des heures une esquisse, cependant sommaire: des contours, des taches. Il rentre à l'atelier, commence son tableau d'après cette annotation, le pousse aussi loin que possible. Puis il l'emporte avec lui, le complète sur place; revenu à l'atelier, il le reprend de nouveau: - Ici’, zei hij tegen Pierron, ‘je n'ai plus devant moi, derrière moi, à mes côtés, autour de moi, ni espace, ni lumière. Rien ne me distrait. J'analyse alors ma toile en me rappelant le coin dont elle est l'interprétation. Je me corrige, je trouve mes défauts. Vous savez, on ne sait pas toujours peindre: la main oui, est toujours prête, mais la tête boude... Quand j'ai bien ruminé, je saisis ma palette et je modifie. Je retourne dérechef sur les lieux, basant ainsi mon travail sur les doubles assises de la vérité et de l'imagination. Ces voyages sont parfois fréquents: Je veux goûter en regardant mes toiles les sensations emmagasinées devant le site reproduit.
JAN STORBAERTS: Paard en hond van een plattelandsdokter (ets; oorspr. grootte).
‘Pareille conscience est unique, pareille honnêteté est particulièrement rare en notre époque d'arrivisme et de vaine gloriole’, zegt de heer Pierron dan verder nog. En hij deelt ook dit woord van den meester aan een onze reclame-dorstige jongeren mee: ‘Vous autres garçons, vous ne savez plus regardez la nature... Vous n'en avez d'ailleurs plus le temps! Vous êtes des gourmands!... Vous voulez tout voir à la fois’.
De meester zelf wordt niet moe de natuur te beschouwen en het werk te hertoetsen, waarmee ze hem heeft bezield, ‘aussi peut-il, avec la même fierté, avec la même joie, dire en indiquant du doigt un cheval au repos ou un pan de maçonnerie: Dat is een schoon brok niet waar? Ne révèle-t-il pas tout son plaisir de peindre quand il ajoute, en montrant d'un geste lent la croupe d'une génisse, à peine esquissée sous une crêche, près d'une porte par où entre la lumière chaude: “Ce morceau là doit être estompé, doit être dans un rêve”. Chez un fervent de la matière’, merkt de heer Pierron verder aan, ‘c'est une expression qui ravirait l'idéaliste le plus intraitable’.
We hebben zijn werk gezien en telkens herzien, maar altijd zullen wij er nieuwe schoonheden in ontdekken, onder de allerlaatste nog, die eerst te
| |
[pagina t.o. 28]
[p. t.o. 28] | |
JAN STOBBAERTS: HET STEEN-STRAATJE TE ANTWERPEN IN 1859. (Teekening).
| |
| |
Antwerpen en later te Brussel vereenigd en even zoovele wonderen waren van peintuur. Ze heetten: de Hondenscheerders, de Keuken van een dierengek (la cuisine d'un Zoolâtre), een Antwerpsch slachthuis, in den Stal van een boerderij bij Osseghem, de Hooikar, Gezicht in een stal, de Gareelmaker, de Verkens, de Mestkar. Elk van die paneelen of die doeken is onze aandacht overwaard. Maar ze zijn reeds lang geleden door velen in al hun onderdeelen beschouwd en ontleed. Alle springen ze dadelijk in 't oog, door hun eigenaardige kleur, een kleur geheel aan Stobbaerts eigen, alle met een zeker cachet en van uitvoering zoo karakteristiek dat de meester zijn werk niet behoeft te onderteekenen. De wijze van uitvoering is tegelijk tot in de kleinste onderdeelen verzorgd en toch heel vloeiend en krachtig, hevig en teeder tegelijk en van innige streeling en brengt die virtuosen geheel tot wanhoop, die graag de procédés van alle mogelijke andere meesters tot de hunne zouden maken.
Stobbaerts kent geen trukjes, geen maniertjes, geen receptjes. Volgens de onderwerpen, die hij behandelt, de verlichting, de materie, het jaargetijde, den tijd, den kring, waarin hij zich bewoog, verandert en vernieuwt hij zich tot in het oneindige. Men mag zelfs beweren dat hij even vaak van werkwijze verandert als zijne modellen, met al hun bijkomstige attributen.
Zooals Camille Lemonnier in zijn werk L'Ecole Belge de peinture de 1830 à 1905, zoo goed heeft gezegd: ‘Au début, les modulations subtiles le laissaient encore indiffèrent; son oeil n'avait par la sensibilité qu'il faut pour détailler les jeux compliqués du prisme, il voyait par masses, par ensembles simplistes de clair et d'ombre dégradés. Mais bientôt ses pâtes s'allègent, sa couleur se nuance, sa lumière se ravive. Il tire un parti superbe des milieux sordides et répugnants... Il recherche les intérieurs rances et sombres, les taudis aux murs barbouillés, les coins d'éviers éclaboussés par le rejaillissement des eaux ménagères, la saleté grasse des cuisines, et il les anime de caniches crottés, de tondeurs patibulaires, de servantes à peau crevassée, d'un peuple gourd et bas aux limites de l'humanité sociale. Puis d'anciennes predilections se réveillent et le ramènent aux étables, aux écuries, au giron gras des campagnes; il peint le sang, les pailles et la boue, et il en lire des accords merveilleux. Sa peinture a la finesse et le grain souple d'un tissu de soie’.
Ik ben zelf in het gelukkig bezit van de schets voor zijn Stal der oude Heerenhoeve van Cruyninghen, die in het Museum te Brussel hangt en die schets is om den toover en het intens mengen der kleuren, misschien nog mooier dan de schilderij.
Heel Stobbaerts' palet vinden we er op weer, een synthese van zijn kunst als 't ware, op dat héel kleine paneeltje van 31 bij 22. Alle morgenden blijf ik er vóor staan om mijn devoties te verrichten aan den god van het oogen- | |
| |
genot. Welk een feeëngrot is die stal, met zijn schamplichten van brons en goud, met zijn warm heldonker, met die mollige flanken en satijnige schoften van de koeien, die hun vormen danken aan een liefkozing van 't licht! De staljongen, die het strooleger van de beesten omschudt, doet er het licht uit opspatten in zulke stralende vonken dat hij ons als de goudzoeker in dien mesthoop voorkomt. Of liever, is 't Stobbaerts zelf, dien men den Goudzoeker in den aschbelt zou kunnen noemen.
JAN STOBBAERTS: De betrapte Strooper.
Geen verstaat als hij de kunst om de picturale schoonheid los te maken van de stof en de allerlaagste schepselen te omkleeden met een waas van schoonheid. Ik wijs nog eens te meer op zijn behandeling van varkens! In de laatste tijden trekt hij zelfs deze bij zijn onafscheidelijke vaerzen voor en niettegenstaande de vermaning: margaritos ante porcos, werpt hij zijn parelen letterlijk voor de zwijnen. En de zwijnen toonen zich zijn edelmoedigheid waard, want bij zijn toovergebaar, veranderen zij zelf in levende parelen. En hun zijde-glanzende huid, schittert van een gloed, die nog meer iriseert dan opalen.
Overigens, net als de goede God en de natuur, lacht de kunst om die conventioneele weelden. Alle creaturen, als alle voorwerpen, zijn voor de zon
| |
[pagina t.o. 30]
[p. t.o. 30] | |
JAN STOBBAERTS: STAL VAX DEN WATERMOLEN TE St PIETERS (Brabant).
| |
| |
elkaars gelijke De lompen van den bedelaar wegen dikwijls tegen goudlaken en purper op. De droppel, aan den neus van den een of anderen Picaro van Velasquez, zal ons evenzeer overbluffen als een diamant op 't oorlelletje van een liefje van Titiaan. De in lompen gehulde stroopers van Murillo, zijn niet minder aantrekkelijk dan de serafijnen op zijn Hemelvaart van de H. Maagd. Rembrandt spreidde geen grooter toover over zijn portretten, die met een heel firmament van diamanten en glanzend bontwerk waren versierd, dan over zijn Caphanaüms en zijn rommelige jodenbuurt. Is er een schooner patina denkbaar dan het vuil en de gedroogde modder op de gezichtjes en de kuiten van kleine straatjongens?
Een Indische legende verhaalt dat een rajah een armen melaatsche aan de deur liet gooien, wiens kleederen geen kleur meer hadden omdat ze door alle kleuren bezoedeld waren. Een hevige donderslag sloeg de ongastvrije poort in en op den drempel verscheen, in een kleed van regenbogen en bliksems, dezelfde paria, waarin de slechte rijke Indra herkende, de opperste God, die in de gedaante van een armen melaatsche op aarde neergedaald was... En in het gevolg van Velasquez, Murillo, Tiliaan, Rubens en Jordaens, ware Stobbaerts de man om een dergelijk mirakel op aarde te hernieuwen!
Hij verheft zich zelfs nog tot grooter hoogte. Toen het nog scheen dat hij zich uitsluitend tot de vertolking van het landleven zou hebben te bepalen, maakte hij zich stoutelijk meester van het terrein, dat tot hiertoe maar door enkele groote overwinnaars was betreden.
Na al de verscheidenheid te hebben weergegeven van het zijdezachte vel, van de pluimen en het haar zijner zoozeer geliefde dieren, wendde hij zich tot zijn evennaaste en hergaf hem zijn eenvoudig Elyzeeschen dos.
Zoo maakte hij de gelijkenis volkomen met zijn geestelijken voorzaat Jordaens, aan wien de onovertroffen dierenschilder zich gezelt als de tooverzanger van krachtig mannenvleesch en het naakt van schoone vrouwen. De Allegorie van de Vrachtbaarheid, in het Museum te Brussel, vertoont een dier lyrische apotheosen van onze vergankelijke en toch eeuwige stof. Geven de Venus en de drie Gratiën in de Uffiziën te Florence, wellicht blijk van een nog volkomener, nog zuiverder kunst? Er is hier sprake van een klein schilderijtje, maar zoozeer wél geschilderd en wél geslaagd, dat de Italiaansche miniaturisten niet moede worden het telkens en telkens opnieuw te copiëeren, in voorkeur boven de stralende naaktheden der Venetianen en Florentijnen, uit het beste tijdvak.
De beide composities van de Verzoeking van den H. Antonius en de Bruiloft van Venus en Vulkaan, waar Stobbaerts al jaren aan gewerkt heeft en dat hij tot hiertoe nog angstvallig in zijn werkplaats verborgen houdt, zijn misschien nog verwonderlijker van uitvoering en realisatie.
| |
| |
Het eerste toont ons den Heiligen man onder een troepje naakte vrouwen, de schoonste, die men zich verdenken kan. Het andere is een tegenstelling tusschen een imposant, gespierde mannenfiguur, waar de spierbundels in bonken opliggen en vijf naakte godinnenlijven, die alle de bekoorlijkheden vernieuwen, welke de Grieksche beeldhouwkunst ons als het onberispelijkst nagelaten heeft, maar wier vleesch zich nooit met de siddering zelf van het leven en de rozige blondheid van het allersappigste Vlaamsche vleesch aan ons heelt vertoond. Toen de meester mij onlangs die twee stukken liet zien, waarvan ik het bestaan zelfs niet had vermoed, grensde mijn bewondering aan stupefactie. Ik kon al het overige niet meer beschouwen. Ik vergat zijn honden, verkens en den koestal en bij het verlaten van zijn atelier, was ik letterlijk betooverd door die ideale wezens, waarmee Banville zeker dat dich terparadijs zou hebben bevolkt waar hij zijn vriend Pierre de Ronsard weer hoopte te ontmoeten om zich samen de oogen dronken te drinken aan:
‘Des formes féminines
Plus belles que des corps.’
Die Stobbaerts, dien zelfs de meeste kunstenaars niet kennen, wordt door het publiek niet eens vermoed! Maar wanneer eindelijk de dag gekomen zal zijn dat de meester zijn werk voldoende gestreeld en gekoesterd zal achten en hij ten laatste besluiten zal om het aan de profane oogen van het volk te openbaren, mag men nu al voorspellen dat indien ooit die godinnen zich verwaardigen mochten om neer te dalen op aarde, hun uilwerking nauwlijks minder verwarrend op het menschdom zou zijn.
Meester-schilder van het naakt! Dat is wel de opperste lof voor dien verbazingwekkenden kolorist, die de sensualiteit en de dronkenschap van het vleesch uit de oertijden schijnt geërfd te hebben, het machtige instinkt, maar ook de heilige extase van dat tijdvak, dat3 men de Gouden Eeuw heeft genoemd.
Stobbaerts heeft zich tot schilder opgeworpen van wat het schoonste op aarde aan blijvends en innerlijks biedt. De menschheid, zooals ze is, boezemt hem enkel belang in, om de rol die ze speelt, om den aanblik, die ze biedt van het absolute. Het overige komt hem enkel voor als vertoning, postiche en accessoires. Van ons moderne leven heeft hij zich enkel eigen gemaakt, alles wat het hem biedt aan intellectueele overwinningen, maar daarna keert hij zoo spoedig mogelijk naar minder gecompliceerde en oprechter schepselen terug; met heel zijn vreugde van Pantheist, met zijn dorst naar eenvoud en waarheid, zijn behoefte aan samenhang en consistentie, met zijn liefde voor wat ons geslacht onveranderlijks heeft bewaard, door de modekoorts hêen en de stage wisseling der tijden. En zoo heeft deze zacht- | |
| |
moedige en machtige grijsaard, mij dikwijls doen denken aan den grooten Amerikaan Wall Whitman ‘the good, grey poet’.
JAN STOBBAERTS: Het Zwijn; (naar een Steendruk).
Doordat hij zich met zijn hoeren vereenzelvigd heeft, is hij weer gekeerd tot zijn waren oorsprong, laten we het liever noemen tot de bronnen van de ware menschelijkheid. Soms komt hij ons even eerlijk en zwijgend voor als die herders waarmeê hij eertijds voortstapte over de plaggen van de Kempische heide. Hun schijnbaar dood uiterlijk verbergt zielen vol hartstocht, hun zwijgen is daarom zoo drukkend, omdat het zoo zwaar van gedachten is. Hun schijnbare teruggetrokkenheid is een soort van in zich gekeerde verbazing, hun schuwheid voor vreemden, een hunkeren naar zielen, die ben verstaan en van hun eigen ras zijn. Zulk een dorper bewaart nog een vage herinnering aan een vroeger bestaan, toen hij als boschgod op deze aarde verkeerde. Stobbaerts is aan ben verwant. Hij is een van hun broeders, die er in geslaagd is om zich uit te drukken in een harmonieuser en welsprekender taal dan die van het woord. Hij is als een Faun, die schilderen geleerd heeft en daarom zingen zijn penseelen als het fluitje van Marsyas!
Georges Eekhoud.
|
|