Onze Kunst. Jaargang 7
(1908)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Boeken & tijdschriftenKunstlexikaNiederländisches künstler-lexikon auf grund archivalischer forschungen bearbeitet von Dr. Alfr. von Wurzbach. mit mehr als 3000 monogrammen Wien & Leipzig -verlag von Halm & Goldmann 1906-1908 2 Deelen in 8o à Mk. 40. - per deelDe uitgave van een uitgebreif Lexikon, uitsluitend over Nederlandsche kunstenaars - en dat nog wel on het buitenland - is zeker vleiend voor onzen nationalen trots. We mogen den schrijver zeker dankbaar zijn, voor het ontzaglijke werk, dat hij zich hiervoor getroost heeft, en dat zonder twijfel veel nut zal kunnen stichten. Toch werd dit Lexikon, in het algemeen, niet met zooveel geestdrift ontvangen, als men mocht verwachten; zeer scherpe critiek werd er zelfs over uitgesproken, en de tekortkomingen van den schrijver hard onderstreept. Een blik achter de schermen van het kunsthistorische tooneel doet ons dit begrijpen: jarenlang was Dr. von Wurzbach met het verzamelen van zijn materiaal bezig, - toen men van andere zijde een aanvang maakte met het omwerken en voortzetten van het oude ‘Allgemeine Künstlerlexikon’ van Julius Meyer; een voorstel, door de leiders van deze nieuwe onderneming aan v. Wurzbach gericht, om zijn werk met het hunne te versmelten, werd door dezen, naar hij in zijn voorbericht zegt, op alles behalve vriendelijke wijze ontvangenGa naar voetnoot(1) - zoodat tusschen hem en de groep van het nieuwe groote Lexikon (waarop we verder terugkomen) een zeer gespannen verhouding ontstond. De handelwijze van Dr. von Wurzbach hebben we hier niet te beoordeelen. Zooveel is zeker, dat hij in het Voorwoord en in sommige artikels van zijn woordenboek een toon aanslaat, die in hooge mate ergerlijk en ongepast mag heeten, vooral waar hij het op kunsthistorici voorzien heeft, welke zonder tegenspraak meer doorslaande bewijzen van bekwaamheid hebben gegeven, dan Dr. von Wurzbach zelf. Zulke wijze van polemiseeren, - vooral waar het om persoonlijke belangen of ambities gaat, is een oneer voor het gild; het is dan ook volkomen te begrijpen, dat men den schrijver niet gespaard heeft, en zijn werk, nog vóór het compleet is, terdege heeft gecritiseerd. Nu schijnt het ons, bij nader toezien, haast zeker, dat de Heer von Wurzbach veeleer in ziekelijke overspanning, dan met een kalm hoofd gehandeld en geschreven heeft; de persoonlijke antipathieën schijnen bij hem zoo sterk te zijn, dat zijn blik er door beneveld wordt, en zij hem tot de onzinnigste uitspraken voeren. Dit behoeft ons echter niet te beletten, om zijn werk te waardeeren, zooals het dit verdient. Het spreekt wel van zelf, dat uit 15 à 1600 blz. vol namen en data, door één enkel mensch geschreven, vergissingen en tekortkomingen op te visschen zijn. Eenieder, die zich op een of ander hoofdstuk onzer kunstgeschiedenis sterk gepantserd voelt, zal zonder veel moeite stof tot verbeteringen en aanvullingen vinden. Maar hij bedenke dan, dat de schrijver zich niet tot dat ééne gebied beperkte, maar een terrein moest bewerken, waar niet velen hem met even groote ervarenheid zouden kunnen volgen. | |
[pagina 171]
| |
Misschien deed de schrijver verkeerd, met op den titel te drukken: ‘auf Grund archivalischer Forschungen bearbeitet.’ We willen gelooven, dat hij vele archieven heeft doorsnuffeld, maar even zeker zijn het meerendeel zijner artikels eenvoudig compilatie uit een overigens zeer uitgebreide en moeielijk te doorworstelen literatuur. Daarmede verrichte hij een goed en verdienstelijk werk, maar het was o.i. verkeerd om dit te bestempelen met een etiket, dat niet volkomen aan den inhoud beantwoordt. De betreurenswaardige subjectiviteit, waar we hooger op doelden, speelt den schrijver ook in de bewerking van zijn stof leelijke parten; hij houdt niet van de hedendaagsche kunst; dat is zijn volste recht als criticus, doch niet als schrijver van een lexikon. Waar hij moderne kunstenaars aanvaardde ‘bis auf die gegenwärtige Generation der Kodak-Professoren’ was hij verplicht deze kunstenaars even conscientieus te bewerken, als de gildebroeders van vóór driehonderd jaar. In de plaats daarvan scheept hij de meeste met een paar regels af, die dan nog meestal onnauwkeurigheden bevatten. In zijn voorwoord vergelijkt de schrijver de kunstgeschiedenis bij een groot, mooi landschap, waarvan de landkaarten nog moeten gemaakt worden. Maar hij schijnt niet te beseffen, dat hij zelf als geograaf zeer zonderling te werk gaat, door alleen zijn aandacht te wijden aan de streken, die hem persoonlijk bekoren, om zich van de rest met wat grove krabbels af te maken. Waarom dan niet liever ineensaf alle moderne kunst buiten behandeling gelaten, met een vast datum als terminus? Dan ware het gebied zuiverder afgepaald, en hadde de schrijver geen zoo verregaande slordigheid op zijn geweten gehad. Men ziet dus, dat we von Wurzbach's werk niet zonder voorbehoud kunnen prijzen. Dat men zijne aanduidingen niet blindelings kan aanvaarden, en contrôle in vele gevallen noodzakelijk is, staat vast. Maar even zeker blijft het, dat hij in zijn werk schatten van kennis heeft verzameld, die van groot nut kunnen zijn, voor wie ze met de noodige voorzichtigheid weet te gebruiken. Zijne gegevens zijn meestal vollediger dan in de vroeger verschenen lexika, vollediger zelfs dan in vele kunstgeschiedenissen, - terwijl hij talrijke kunstenaars behandelt, waarover de bronnen zeldzaam of moeielijk te bereiken zijn. Vrij uitvoerig zijn ook de vermeldingen der werken, bij de levensbeschrijving der meeste kunstenaars gevoegd, terwijl de bibliografische verwijzingen dadelijk den weg tot verdere nasporing openen. Zoo begroeten wij von Wurzbach's werk als een welkome aanwinst voor de Nederlandsche kunstliteratuur; dat er ‘beter’ kan gedaan worden, is zeer goed mogelijk - althans wanneer velen de handen ineen slaan. Aan het werk van één enkele, op zoo uitgebreid gebied, zou men in 't algemeen moeielijk hooger eischen kunnen stellen; en in afwachting van dat ‘betere’ nemen we dit goede dan ook reeds dankbaar aan. *** | |
Allgemeines lexikon der bildenden künstler von der antike bis zur gegenwart unter mitarbeitung von 300 fachgenossen des in-und auslaxdes herausgegeben von Dr. Ulrich Thieme und Dr. Felix Becker erster band aa - Antonio Leipzig. verlag von Wilhelm Engelmann 1907 (Beraamd op 20 deelen in-8o van 600 blz. elk; prijs per deel 40 Mk.)Deze onderneming, die in zoo hooge mate de woede van Dr. von Wurzbach vermocht op te wekken, doet zich voor als de ontzaglijkste uitgave, die ooit op kunsthistorisch gebied werd aangevat. Het is de heruitgave en tevens voortzetting van het reeds in 1869 begonnen lexikon van Dr. Julius Meyer, dat in de letter B (3e deel) bleef steken. Of deze nieuwe bewerking volgens von Wurbach's ongeluksprofetieën, een dergelijk lot te gemoet gaat, zal de toekomst moeten leeren. Zooveel is zeker, dat zij op de ernstigste en degelijkste wijze werd aangevat, en alles den besten uitslag doet verwachten. De eerste, groote stap welke in de goede richting werd gedaan, is de verdeeling der stof. Er is een grens aan de krachten van één enkel mensch; dat hebben we zoo pas bij Dr. von Wurzbach nog kunnen consta- | |
[pagina 172]
| |
teeren. En in plaats van zich tot enkelen te richten, hebben de redacteuren van dit nieuwe Lexikon circa drie honderd vakgeleerden tot medewerking uitgenoodigd. leder krijgt dan alleen de artikels te behandelen, welke binnen zijn specialiteit vallen, waardoor de kansen op nauwkeurige en volledige bewerking dus zeer worden verhoogd. Het blijft dan de taak der redactie, om de stof tusschen al deze medewerkers te verdeelen - en er voor te zorgen, dat geen wanverhoudingen tusschen de verschillende deelen ontstaan. Hoe moeielijk deze taak is, zal eenieder beseffen, die zich een denkbeeld van de uitgestrektheid van dit gebied vermag te vormen. Schilders, beeldhouwers, architecten, graveurs, medailleurs, sierkunstenaars, worden in dit lexikon vermeld, van alle landen en van alle tijden, zelfs dezulke die enkel uit oorkonden bekend zijn. Het aantal biografieën wordt op ongeveer 150.000 geschal! Om dit reuzenwerk tot een goed einde te brengen, is er in de eerste plaats een flinke organisatie noodig. Wij hebben de leiders, Ulrich Thieme en Felix Becker, aan het werk gezien, en mogen verzekeren dat de onderneming in dit opzicht niets te wenschen overlaat. Beide vakgeleerden wijden zich uitsluitend aan deze taak, en hebben daarvoor te Leipzig een kantoor ingericht; jarenlang hebben zij het werk voorbereid, hunne medewerkers gekozen, in een woord het grondplan van hun werk in alle onderdeelen opgemaakt - en nu met het eerste deel den eersten steen gelegd is, mogen we gerust zeggen dat aan het optrekken en voltooien van het reuzengebouw, naar menschelijke berekening, niets meer in den weg kan staan. Dit eerste deel van 600 blz. bevat nog maar een gedeelte der letter A. Toevallig is deze letter voor de Nederlandsche kunst althans, niet zeer belangrijk; groote namen komen er niet in voor; het artikel over Pieter Aertsen (Lange Pier) van Dr. J. Sievers, is een der gewichtigste, tevens dat over Antonello da Messina, van Lionello Venturi, wegens de betrekkingen van dezen kunstenaar met onze gewesten; verder een aantal biografieën van moderne belgische kunstenaars van H. Hymans. Ook de namen van Gustav Glück en J. Guiffrey troffen we een paar maal aan in verband met Nederl. meesters. Een groote verdienste van dit woordenboek is, om een aantal weinig of niet bekende namen te vermelden, waarover men elders moeielijk iets zou te weten komen; hiervoor heeft de Heer E.W. Moes zich bijzonder verdienstelijk gemaakt, en het woordenboek met een schat van nieuwe gegevens over oude Hollandsche schilders verrijkt. Voor een aantal Vlaamsche meesters daarentegen, geeft het niet veel méér dan wat ons reeds uit den ouden Meyer of uit von Wurzbach bekend was. Onder de medewerkers die voor de Nederlandsche kunstgeschiedenis van belang zijn vermelden we nog; W. Bode, A. Bredius, W. Cohen, F. Dülberg, P. Durrieu, M. Dvorák, E. Firmenich-Richartz, M.J. Friedländer, C. Hofstede de Groot, Haverkorn van Rijsewijk, E. 't Hooft, L. Kaemmerer, Max Lehrs, W. Martin, A. Pit, A.L. Romdahl, Max Rooses, F. Schmidt-Degener, H. von Tschudi, W. Valentiner, Jan Veth, W. Vogelsang, A. Warburg, A.W. Weissman, e.m.a. We hopen later gelegenheid te vinden om op de verdere deelen van dit werk terug te komen. Wij vergenoegen er ons voor het oogenblik mee, om de uitgave warm aan te bevelen; wij twijfelen er niet aan, of de voortzetting van het werk zal aan dit schitterende begin beantwoorden.Ga naar voetnoot(1) *** | |
Allgemeines künstler - lexicon leben und werke der berühmtesten bildenden künstler dritte umgearbeitete und bis auf die neueste zeit ergänzte auflage herausgegeben von hans wolfgang singer nachtrage und berichti-gungen Frankfurt a/M. literarische anstalt Rütten & Loenig, 1906 preis: 6 Mk.Ga naar voetnoot(2)Van 1895 tot 1901 verschenen de vijf deelen der derde uitgave van dit door Herman Alexander Müller voorbereide en begonnen, | |
[pagina 173]
| |
en door Hans Wolgang Singer voortgezette Lexikon. Evenals het groote werk van Thieme en Becker, omvat het de geheele kunstgeschiedenis, maar hier natuurlijk in veel meer beknopten vorm. Voor elken kunstenaar wordt alleen geboorte- en sterfdatum aangegeven, met enkele levensbijzonderheden en vermelding van een paar werken. De meeste biografieën omvatten maar enkele regels, die van de belangrijkste meesters zelden meer dan één bladzijde. Meer nog, dan bij von Wurzbach's Lexikon, dat zich bij het Nederlandsche kunstgebied beperkte, valt het hier op, hoe moeielijk het voor één mensch is, een zoo veelomvattend werk tot een goed einde te brengen. De leemten en onvolkomenheden zijn dan ook talrijk. Door de uitgave van het hier aangekondigde deel met ‘Nachträge und Berichtigungen’ werd getracht om daaraan zooveel mogelijk te verhelpen; vooral gaat het hier om hedendaagsche kunstenaars, welke sedert het verschijnen der vorige deelen overleden zijn, of die daarin niet volledig of nauwkeurig genoeg werden behandeld. In zijn ‘Schlusswort’ zegt Prof. Singer, dat hij, sedert hij aan het Lexicon medewerkte, in een blanco doorschoten exemplaar alle in tijdschriften enz. gepubliceerde nieuwe gegevens noteerde, en daarmee den grondslag van dit ‘Supplement’ legde. Zeker is dit reeds een zeer aanzienlijk werk, en verdient de vlijt en de toewijding van den compilator allen lof. Maar of dit voldoende is, voor het samenstellen van een degelijk Lexikon?... We meenen van niet! Wanneer alle literatuur ‘excerpirt’ is, zooals de Duitschers dat noemen, alle boeken doorzocht, alle tijdschriften doorsnuffeld - dan heeft men, zeker, reeds een ontzaglijken arbeid achter den rug, -maar... dan begint het eigenlijke werk nog pas! En juist om dat werk naar behooren te verrichten, zijn, op een zoo uitgebreid gebied, de krachten van één mensch, en van tien menschen, ontoereikend. Een paar voorbeelden op goed geluk uit dezen ‘Nachtrag’ gegrepen: Leo van Aken wordt er voor 't eerst in genoemd, doch zonder vermelding van zijn overlijden (11 jan. 1904); Aug. Allebé laat men nog steeds in Brussel leven; - P. Dupont (de graveur), wordt vermeld als geboren in 1876 (moet zijn 1870); Edgard Farasijn wordt Emile geheeten, en met een vraagteeken Edgar (zijn naam is: Edgard-Pieter-Jozef); van Alex. Hannotiau (gestorven in 1901) wordt geen sterfjaar vermeld; Jef Lambeaux heeft gemaakt: Der Riese Brabo, Rathhaas, Antwerpen(!) als zijn geboortedag wordt aangegeven 13 Juli (moet zijn 14 Januari). Namen als Marius Bauer, Vincent van Gogh, Jacques de Lalaing enz. zoekt men er nog te vergeefs. Ook in de toevoegsels betreffende oude kunst vindt men groote gapingen; bij Memling wordt de monografie van Kaemmerer vermeld, maar niet die van Weale; bij Rembrandt ontbreekt ook heel wat uit de nieuwere literatuur. De vraagteekens welke bij data enz. nogal dikwijls voorkomen, tracht de schrijver te rechtvaardigen door er op te wijzen, hoe moeielijk het soms is precies te weten te komen, wat b.v. in krantenberichten met ‘heden’ of ‘gisteren’ bedoeld wordt, - of hoe men zich, door het geboortejaar van een kunstenaar volgens de aanduiding van zijn leeftijd te berekenen, een jaar vergissen kan. - Zeker, dat alles is zeer lastig, en het verzamelen van nauwkeurige gegevens over al die kleinigheden is zeer tijdroovend. Maar niemand zal toch beweren, dat deze gegevens onbereikbaar zijn wanneer men zich de moeite wil geven, om ze in officieele bronnen op te sporen. Maar juist hiervoor is de medewerking van vele krachten noodzakelijk, en zal het werk van één mensch steeds onvolkomen blijven, hoe zeer men dan ook zijne pogingen moge waardeeren. *** | |
Bryan's dictionary of painters and engravers new edition revised and enlarged under the supervision of George C. Williamson, litt. d. with numerous illustrations London, George Bell & Sons 1903-1905 5 Vols. 21 sh. net per vol.De eerste uitgave van dit woordenboek dagteekent van 1816. In den loop der jaren | |
[pagina 174]
| |
verschenen er talrijke min of meer gewijzigde herdrukken van - terwijl nu deze laatste omgewerkte, vermeerderde en geïllustreerde uitgave, in vijf deelen, vóór ons ligt. Het werk behandelt enkel schilders en graveurs, en onder de modernen alleen de afgestorven meesters. Het gebied is dus beperkt, de grenzen duidelijk aangegeven, en de weifelende houding tegenover levende meesters, die men von Wurzbach terecht verweet - van voren af aan vermeden. Door de beperking der stof behoefde de ruimte niet al te scherp gemeten te worden; de meeste biografieën zijn dan ook vrij volledig, en, voor zoover we konden nagaan, ook consciencieus bewerkt. Evenals bij von Wurzbach, wordt van ieder meer belangrijk meester een lijst der voornaamste werken gegeven, hier gerangschikt volgens de plaats waar ze zich bevinden; ook soms bibliografische aanwijzingen, hoewel minder volledig dan men zou kunnen wenschen. Opmerking verdienen de onderteekende artikels, waarbij wij op Nederlandsch kunstgebied de volgende namen ontmoeten: Malcolm Bell, Lionel Cust, Frank Binder, Edg. Staley, W. Martin, James Weale; vooral beide laatsten leverden voor ons belangrijke bijdragen; bewonderenswaardig is ook hier weer Weale's werkkracht; zijn onuitputtelijken schat aanteekeningen over onze vroege schilders heeft hij eens te meer dienstbaar gemaakt voor het leergrage publiek; we mogen er hem dankbaar voor zijn, en vertrouwen dat velen, die zich met Nederlandsche kunstgeschiedenis bezig houden, zijne medewerking aan dit woordenboek zullen weten te waardeeren. De ongeteekende artikels over Nederlandsche meesters zijn daarentegen van minder belang, en hiervoor zal men doorgaans von Wurzbach met meer vrucht kunnen raadplegen. Zoolang Thieme en Becker's reusachtig Lexikon niet volledig is - en binnen de tien jaar is dit zeker niet te verwachten - zal Bryan voor algemeene opzoekingen over schilders en graveurs nog wel de beste vraagbaak blijven. Over de trouwens zeer verzorgde en smaakvolle uitvoering, een paar opmerkingen: de namen der kunstenaars zijn niet vet gedrukt, en boven de bladzijden ontbreekt de aanduiding der daarin behandelde letters of namen; daardoor zijn de opzoekingen lastig. Er werd ook een veel dikker papier gebruikt dan feitelijk noodig was. De uitgever verkreeg dan mooie dikke boeken die er zeer ‘prijswaardig’ uitzien, maar in het gebruik onhandig blijken. De vijf deelen vormen een stapel van ca. 30 cm.; zonder bezwaar zou dien omvang tot de helft herleid kunnen worden - wat voor een woordenboek wel iets te beteekenen heeft. Een ander uitgeverskunstje is het opnemen van illustraties - die overigens zeer fraai zijn, vooral de fotogravures, - maar waarbij men zich afvraagt, wat ze hier eigenlijk komen doen, zoo 't niet is om de uitgave voor een bijzonder publiek aantrekkelijkheid bij te zetten. Een systematisch geïllustreerd kunstlexikon zou zeker zeer nuttig kunnen zijn - maar wat is men gebaat met eenige honderden prentjes, waarvan er nog wel een groot deel de weinig belangrijke werken van weinig belangrijke Engelsche schilders reproduceeren? Er is te veel of te weinig - en de hier opgenomen reproducties kunnen we enkel als ballast beschouwen, die bij het zoeken naar een naam hinderlijk is, en den lezer weinig of niet kan baten. De Engelschen hebben het in t uitgeven van practische woordenboeken ver genoeg gebracht om niet te beseften dat dit een fout is. B. | |
Collection des graxds artistes des Pays-Bas Quinten Metsys par Jean de Bosschere Thierry Bouts par Arnold Goffin Pierre Breughel L'ancien par Charles Bernard Vermeer de Delft par G. van Zype librairie nationale dart & d'histoire, G. van Oest & Cie, éditeurs, Bruxelles - (Prijs per deel, ingenaaid fr. 3.50, geb. fr. 4.50)Er kan geen twijfel aan zijn of deze verzameling, waarvan elk deel ongeveer honderd-dertig bladzijden bestaat, is op 't gunstige tijdstip verschenen. Naast zijn ernstige prachtuitgaven, die meer uitsluitend voor | |
[pagina 175]
| |
vakgeleerden waren bestemd, heeft de gunstig bekende uitgever G. Van Oest, den takt en den goeden smaak gehad, om in den vorm van eenige boekdeelen, die alle met een dertigtal buitentekst platen zijn geïllustreerd, een serie monografiëen over Hollandsche en Belgische kunstenaars uit te geven. En aangezien kunstgeschiedenis thans een der takken van algemeene ontwikkeling geworden is, behooren studiën van dezen aard onder elks bereik te worden gebracht - en ze moeten góed zijn! Gelukkig staat de keus die de heer Van Oest onder zijn medewerkers heeft gedaan en nog doen zal, er ons borg voor dat die werken ook inderdaad uitstekend zullen zijn. Waar het boek enkel door de wijze van uiteenzetting schittert en alleen op reeds bekende gegevens is gegrond, zal 't nuttig zijn voor den gewonen beschavingsmensch om die vlot geschreven beschouwingen over kunst te lezen. Maar wanneer het werk én op deze vorm-hoedanigheid én op een eigen verkregen wetenschappelijk onderzoek van den schrijver berust, zal het door bovengenoemden lezer niet alleen, maar tevens door den man van 't vak op prijs gesteld worden, die er de wél-aangename vrucht van waarnemingen en onderzoek op historisch en kunstgebied uit zal proeven. Zulk een ideale monografie, zal dus de letterkundige wereld zoowel als die van den geschiedschrijver hebben te voldoen. Een moeilijk vraagstuk, dat enkel op te lossen is door het toekennen van gelijke waarde aan deze beide opvattingen. De vier eerste monografieën behandelen beroemde schilders, aangaande wie geen enkel mensch van beschaving thans meer in 't onwetende verkeert. Metsys werd algemeen bewonderd sedert lang, maar toch werd 't tijd dat de eerste geheelstudie over den meester ging verschijnen. En nog noodiger was 't om eindelijk zooveel mogelijk de heerschende dwalingen te niet te doen, die alom verspreid, aangaande het aantal en de waarde van zijn werken en de parasitaire legenden, die waren om de eerste jaren van zijn leven heên. Indien de studie van Jan de Bosschere niet zoo oorspronkelijk geschreven is als enkele zijner andere werken, biedt ze ons niettemin de vrucht van eigen persoonlijke onderzoekingen. De schrijver meent dat hij gedurende den loop ervan een zelfportret van Metsys ontdekt heeft. Het is een kop op een der luiken van de Legende te Brussel. Zijn uitweiding dienaangaande komt ons tamelijk aannemelijk voor en indien de kritiek 't over dit punt eens kon worden, zou deze ontdekking ons 't eenig bekende portret van den vervaardiger van de Graflegging aan de hand hebben gedaan. Verder op geeft hij Quinten een nieuwen leermeester, een bloote veronderstelling, die waarschijnlijk nooit zal kunnen worden bewezen. Het korte hoofdstuk over het ambacht van Metsijs, behelst eveneens talrijke, voor 't eerst uitgesproken vermoedens. Wat de strijdvraag der attributies betreft, die wordt er herhaaldelijk aangevat, vooral naar aanleiding van het tweeluik uit de Verzameling Carstanjen. die de schrijver, niettegenstaande de uitgesproken meening van eerste critici, en hoofdzakelijk afgaand op esthetische bewijzen, aan Metsijs ontzegt. Een zekere stoutheid en oorspronkelijkheid in 't aanvoeren der bewijsgronden ontbreken dus niet in dit boek. zooals uit bovengenoemde opmerkingen duidelijk blijkt. Het tweede, in de verzameling verschenen deel. is aan Dierck Bouts gewijd. Bouts is een van die schilders, die tegenwoordig onder het groote publiek een beetje bekend begint te worden. En het is heel waarschijnlijk dat de studie van den heer Goffin er toe bijdragen zal. om hem nog meer bekend en bemind te maken, want dit is een onberispelijk geschreven stuk, dat men zonder moe te worden kan lezen. De stof is er op een wijze behandeld, dat het deel van den heer Goffin op een lang tijdschriftartikel lijkt, vlug geschreven, goed op de hoogte, gemakkelijk om te begrijpen en niet door vele documenten verzwaard. Het is bij uitstek een werk ter veelvuldige verspreiding geschikt. Van het begin af zal het in dit opzicht in den smaak vallen. De lezer wordt overigens voorzichtiglijk in het onderwerp binnengeleid, in een hoofdstuk over de Vlaamsche | |
[pagina 176]
| |
Primitiven. Dit, op zich zelf zeer belangrijk gedeelte, zou als inleiding kunnen dienen tot een ernstiger, breeder opgezet boek. Het deeltje bevat verder: Het Leven van Dierck Bouts, een onderwerp vol distelen en doornen, maar minder duister dan men meent. De Lenvensche Werken behelzen goede beschrijvingen, evenals de Werken toegeschreven aan Dierck Bouts. QUINTEN METSYS: Mansprofiel. (Verz. André, Parijs).
(Overgenomen uit Quinten Metsys, door Jan de Bosschere). Het juiste oogenblik was wél gekozen om het publiek een studie over het Leven en het Werk van Pieter Breughel den Oude onder de oogen te brengen, die noodzakelijker wijze behandeld als kort begrip, niettemin wat kleur en hoofdlijn betreft, voldoende compleet is. En deze studie, welk een grazige weide vormt ze niet voor den innig modern geschoolden geest! Met zijn eigen levendig en doordringend vernuft, brengt Charles Bernard ons nog eens te meer de vruchten | |
[pagina 177]
| |
van zijn onderzoek onder de oogen, die zeker even schitterend als mooie grenaten en tevens vol vruchtenvleesch en sappig-pittig zijn. De schrijver heeft in zijn geheugen het aanzienlijk werk van Breughel gerangschikt en geeft in enkele keurig geschreven bladzijden, een kort begrip van de beteekenis er van. Keurig geschreven en harmonieus, want Charles Bernard heeft zich niet ver van zijn dichtergevoel verwijderd en daardoor ligt er over zijn heele streven als een teeder waas van stofgoud heen, waarvan de bekoring zich zóo wél aan de beelden van Breughel aanpast. Zoo bevallig bijeen gevoegd lezen we deze beschrijving als een boeiende oude kroniek. DIRK BOUTS: De H. Maagd en het Kind. (Slädelsches Institut, Frankfurt, a/M).
(Overgenomen uit Thiéry Bouts, door Arn. Goffin). Wat de grondtoon van 't werk zelf betreft, lijkt het in dit opzicht op elken gewetensvollen arbeid, die op oude bescheiden is gegrond, vooral op die reeds beroemde werken, die in den laatsten lijd herhaaldelijk aan den ouden Breughel werden gewijd. Voegen we hier thans nog een woord bij | |
[pagina 178]
| |
over de schoone bladzijden, die Gustaaf Van Zype over het leven en werk van Vermeer van Delft geschreven heeft. Ze zijn zoo geestdriftig dat men er dikwijLs zinnen als deze tusschen vindt, waarin de schrijver zich door zijn al te uitsluitende liefde heeft laten verblinden: ‘Et quand un mnsée possede un seul Vermeer de Delft, souvent ce tableau modeste devient son plus précieux joyau’... ‘Et quand on 1'aperçoit, tous les souvenirs radieux que l'on vient d'accumuler s'affaiblissent, s'effacent’! PETER BRUEGHEL DE OUDE: Landelijk span. (Albertina, Weenen).
(Uit Peter Brueghel l'Ancien, door Ch Bernard). En ziehier wat we in de voorrede vonden: ‘Ce petit livre n'est point une étude savante. Son auteur n'a pas la prétention de faire oeuvre d'érudit. Il n'a point fait de recherches dans les archives; il n'a point eu le dessein d'augmenter la documentation commencée par des historiens de l'art et que d'autres historiens complèleront peut-étre. Il a simplement réuni des renseignements déjà publiés, des hypothèses déjà formulées par Bũrger, par Havard. par Obreen, par MM. Bredius. de Stuers, Hofstede de Groot, Martin, d'autres encore; et il a essayé d'ébaucher le portrait d'un très grand artiste, de caractériser une personnalilé puissante, de dire pourquoi elle mérite entre tous toute l'admiration enthousiaste et le respect’. En wij mogen er bijvoegen dat de heer Van Zype het programma, dat hij zich voorgesteld had. zeker heeft verwezenlijkt. R.S. | |
[pagina 179]
| |
VERMEER VAN DELFT: De Kantwerkster, (Louvre).
(Uit: Johannes van Delft, door G. Van Zype). | |
Karl Baedeker: Nordost-Deutsch-land nebst danemark mit 42 karten und 78 plānen 29. auflage, 1908, mk. 6. - -: Nordwest-Deutsch-land mit 42 karten und 78 plānen 29. auflage. 1908, mk. 6.- -: Berlin und umgebung mit 5 karten, 6 plānen und 14 grundrissen 15 auflage, 1908, mk. 3 -Een kunsthistorieas heeft wel iets van een commis-voyageur: beiden zijn ze genoodzaakt, een goed deel van hun leven tusschen de wielen te zitten. En waar een handels-reisiger gewoonlijk maar een bepaalde streek te ‘doen’ krijgt, beeft een gewetensvol criticus heel Europa te doorkinnen - om van Amerika nog; naar te zwijgen. Een degelijk reisboek, dat hem niet enkel over eet- en slaapgelegenheden op de hoogte brengt, maar hem behoorlijk den weg wijst naar wat hij wenschit te zien en te bestudeeren, is voor hem zeker een onschatbaar bezit. Ook in dit opzicht beantwoordt Beadeker meer en meer aan de hoogste | |
[pagina 180]
| |
De nieuwe uitgaven van Noordoost en Noordwest Duitschland en Berlijn geven hiervan weer eens het bewijs. De kunsthistorische inleiding van Anton Springer zal men steeds met genoegen herlezen en met vrucht raadplegen. Maar wat vooral opmerking verdient, is de zorg waarmee musea en verzamelingen beschreven zijn, met inachtneming der laatste vorderingen op kunsthistorisch gebied. Onze aandacht wordt zelfs herhaaldelijk gevestigd op kunstwerken in kerken, paleizen, enz., waarvan het bestaan minder algemeen bekend is, en die soms toch van het grootste belang zijn. Bij een omreis door een groot deel van Duitschland en Scandnaviē hebben we ons onlangs nog kunnen vergewissen, hoe compleet deze handboeken in dit opzicht zijn. In meer ontwikkelde kringen, haalt men voor Baedeker den neus wel eens op, als voor een gids. die net goed genoeg is, om Engelschen en Amerikanen, à rato van zooveel kilometer per uur door museumzalen te jagen; maar uit zulke beoordeeling blijkt alleen onbekendheid met het practische nut, dat Baedeker niet enkel op reis, maar ook in de studeerkamer kan opleveren. Op beide wijzen gebruikten wij de reisboeken herhaaldelijk; slechts zelden lieten ze ons in den steek, haast nooit troffen we er bepaald verkeerde inlichtingen in aan. Met het volste vertrouwen bevelen we dan ook deze nieuwe uitgaven over Noord-dnitschland bij alle reislustige kunstvrienden aan. B. |
|