Onze Kunst. Jaargang 7
(1908)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Over eenige Luiksche kunstenaars
| |
[pagina 114]
| |
toch nog grooter belang in, dan de graphische weergave er van had gedaan en aanvankelijk scheen hij zelf meer voor de letter- dan voor de schilderkunst aangelegd en alles wat hij om zich heen zag, bracht hij met de prachtige beschrijvingen van Chateaubriand, Lamartine en andere dichters in verband. Aan dat goeie oude Magasin pittoresque, heeft hij altijd een vriendelijke herinnering bewaard en veel dingen die hij heden tegenkomt, wekken bij hem nog een echo aan dat lang geleden gelezene op. Daarna bezocht hij de academie om de beginselen van het teekenen te leeren en ging tegelijk hij een schildersbaas in de leer. Voor dat vak had hij niet meer smaak dan om 't even welk ander, maar het lag het meest binnen zijn bereik. In dien tijd had hij van kunst nog geen helder begrip en was ontbloot van alle eerzucht. Schildersknecht te worden, was het toppunt van zijn ambitie. En in zijn onmiddelijke omgeving was er geen om hem te leiden en voor te lichten. Dus dwaalde hij alleen door het leven heen, schijnbaar door een gril van het noodlot gedreven, maar zeker geleid door een instinkt, dat het lot der menschen regelt. De vader van Armand Rassenfosse, die een huis wou laten opschilderen en decoreeren, had van Donnay gehoord, liet hem bij zich komen en stelde hem voor om het werk te verrichten. Hij liet hem vrij om het geheel naar zijn eigen zin te doen. De jonge man opperde eenigen twijfel aangaande de mogelijkheid om een dergelijke onderneming tot een goed einde te voeren, maar zijn nieuwe meester, die een heél besliste en bazige man was, wou van geen tegenspraak hooren. Hij stelde Donnay geheel gerust, die het overigens heerlijk vond om zich aan zijn eigen verbeelding over te kunnen geven, in plaats van gangen te marmeren, vloeren te ‘kievitten’ notenhout op elken deuren na te bootsen of eikenhout op een ‘vuren’ kast. Om de moeilijkheden, die op zijn weg lagen te overwinnen, won hij overal inlichtingen in, leerde te hooi te gras overal wat, bestudeerde het werk van anderen. Hij trok zich zoo goed mogelijk uit den slag, en had nu toch al eenige ondervinding opgedaan, die persoonlijke ervaring, die meer waard is dan eenig onderwijs, omdat men ze nooit vergeet en ze het volle weten op den juisten prijs doet stellen. Daarna werd hij voor vast in de decoratie-ateliers van Berchmans aangenomen, ‘pour faire l'uni’ zooals de Waalsche vakterm luidt. De goeie man, die zich moeite had gegeven om deze betrekking voor hem op te schommelen, had vergeten er bij te zeggen dat zijn beschermling ook nog wel wat anders kon. Misschien, wat niet onwaarschijnlijk is, wist hij 't ook niet. En wellicht zou Auguste Donnay, die te bedeesd was om ander werk te vragen, zijn leven lang l'uni zijn blijven schilderen, als zijn baas hem niet eens bij zich had geroepen en tegen hem gezegd: | |
[pagina 115]
| |
- Ze hebben me over je gesproken en ik weet dat er meer dan een gewone werkman in je steekt. Ik weet dat je thuis voor je zelf schildert en ze hebben me gezegd dat je het huis van Rassenfosse hebt gedecoreerd. Waarom heb je me daar nooit iets van verteld? Breng me eens iets van je werk mee en dan zullen we zien wat er van je te maken is.’ - AUG. DONNAY: ‘Sur un sommet’, (ets).
Nu moeten we eerst vertellen dat van af dien dag, Donnay de leergangen in de Academie voor schoone kunsten ging volgen; daar ontmoette hij de zoons van zijnen baas: Emiel Berchmans, die reeds blijk van grooten aanleg voor het schilderen had gegeven en Oscar Berchmans, die tegenwoordig te Luik een zeer geacht beeldhouwer is. Ze hadden hun vader over hun medeleerling gesproken. Zondags klom Donnay op de groene hoogten, die hoog de stad omzoomen en trachtte den indruk dien hij kreeg van de natuur, in waterverf uit te drukken. Dat was zijn eerste kunst-verloving met zijn geboortegrond. Hij liet dus zijn baas, zooals deze had verlangd, enkele van zijn studies kijken. Berchmans, vader, zag dadelijk dat de jonge man voor iets beters dan l'uni bestemd was en gebruikte hem voor ander werk. Nadat hij eerst gevels had ‘geklad’, gemarmerd en lambriseeringen beschilderd had, borstelde Donnay nu uithangborden, plafonds en theater-decors. Op een goeien dag | |
[pagina 116]
| |
werd er zelfs van hem verlangd dat hij paneelen Genre Watteau zou schilderen. De oude Carpay, wiens werk destijds op hoogen prijs werd gesteld, werd geraadpleegd en stond voor de goeie uitvoering der bestelling in. Hij hielp den leerling met goeden raad en lei wellicht ook zelf wel eens de hand aan 't een of 't ander herderstooneeltje. Maar dat alles voerde August Donnay toch nog niet naar de kunst, die hij heden beoefent. Nadenken deed hij nog niet. Hij leefde maar voort, zonder eenige zorg voor den dag van morgen, als een wijze tevreden met zijn lot en ontdaan van alle eerzucht. Toch bleef hij de avondleergangen der academie volgen, omdat hij nu eenmaal smaak voor 't schoone en behoefte aan ontwikkeling had en omdat hij daar jongelui van zijn leeftijd ontmoette, met wie hij graag omging. Hij was een wees, en zacht en liefhebbend van aard zocht hij wederkeerig naar een beetje liefde. De bestuurder der academie, die dwars door de vele onhandigheden, onvolkomenheden en gebrek aan kennis bij zijn leerling een groote mate van eigen oorspronkelijkheid had ontdekt, noodigde hem uit om aan den wedstrijd deel te nemen. Dat was geen kleinigheid om den bedeesden jongen over te halen om mee te doen! Het ging om een beurs om de onkosten te dekken van een reis naar en een verblijf te Parijs. De leeraar maakte van zijn gezag gebruik en eindelijk was 't besluit van den leerling genomen. Het onderwerp was..... want men verzuime nooit om de stommiteiten van de onderwerpen der academische wedstrijden of de nog veel grooter stommigheid hunner pretensieuse titels openbaar te maken:..... De smart van Penelope, bij het vertrek van Ulysses. Wanneer zal men toch aan de jeugdige mededingers eens onderwerpen opgeven, die ze in den loop van hun korte, jonge leven, in hun omgeving, kunnen zijn tegengekomen, die eenigen indruk hebben kunnen nalaten op hun gevoel en op hun ziel en, in plaats van hun die soort van legendarische of historische blikslagerij op te dringen, die tot in 't oneindige alles uitpluist, zeeft en zift, en die enkel voert tot ruitjes trekken, pastiche en imitatie en de individualiteit terugdringt in plaats van ze uit te doen komen. Eerst teekende Donnay, Penelope vlak van voren gezien en met 't hoofd gebogen. Maar die sakkersche Penelope wilde maar niet treurig zijn! Integendeel, ze scheen in een heel vroolijke stemming, als een vrouw, die zonder 't al te zeer te laten merken het een heerlijke opluchting vindt, om eens voor een poosje van de presentie van haar heer en meester te zijn verlost. Het hielp niet of de arme Donnay, keurig met het puntje van zijn penseel, trachtte om haar tot een gepaster houding te bewegen! ze stoorde er zich niet aan en voer voort met een opgewektheid te vertoonen, die hier volkomen misplaatst was. | |
[pagina 117]
| |
De arme jongen vond 't vreesdijk, maar aangezien hij wijsgeerig was aangelegd, eindigde hij met zich maar in zijn lot te schikken. AUG. DONNAY: Herfstavond.
- Ik zal de laatste uitkomen dacht hij - nu in vrede dan maar! Maar omdat hij zich toch een beetje schaamde om met een Penelope aan komen die niet schreide, maar lachte, haalde hij maar liever de lap over zijn heele stuk! De tijd voor de mededinging was bijna verstreken, toen hij, om den tijd te dooden, nog eens weer aan zijn schilderij begon en het gezicht in profiel ging schilderen. En dit keer zag zijn Penelope er inderdaad lamentabel uit! Zóo lamentabel dat Donnay Nr 1 kreeg voor uitdrukking en compositie en hij den eersten prijs haalde, al had zijn stuk qua schildering maar de laatste plaats verdiend. Dat fortuintje, dat voor hem uit de lucht was komen vallen, heeft hem zijn leven lang verbaasd! En dank aan Penelope, kon Donnay, die om zoo te zeggen bijna nooit een voet buiten de stad had gehad, nu naar Parijs gaan. Overbodig hier te zeggen dat hij van de eene verbazing in de andere viel... Niet dadelijk, want er wordt beweerd, hoewel dat een verhaal moet | |
[pagina 118]
| |
zijn, dat het verscheiden dagen duurde eer hij zich verder durfde wagen dan in de onmiddelijke nabijheid van zijn hotel! Daar zag hij al wat een kunstenaar zien kan, en deed alles wat men hem verteld had dat hij moest doen. Zijn gansche tijd bracht hij in museums en tentoonstellingen door om te studeeren. Zijn herinneringsvermogen werd rijker aan vormen, maar het onbewuste werkte meer in hem voort dan het bewuste, omdat er nog altijd een groote verwarring heerschte in zijn geest. Hij snapte nog niet de gevoelszijde der kunst. Meesterwerken openbaarden zich aan hem nog maar alleen in de volmaaktheid van hun vormen en lijnen en hij wist geen onderscheid te maken hoegenaamd, tusschen de verschillende groote kunstperioden. En aangezien hij te bedeesd was om een anderen kunstenaar om uitlegging te vragen, die hem onmiddelijk op de hoogte zou hebben gebracht, moest het besef gaandeweg tot hem doordringen. En daar moet men niet om lachen, want er zijn verscheiden schilders, beeldhouwers, schrijvers, critici, bij wie het nimmer komt en als Auguste Donnay zich heden nog met genot den langzamen groei van zijn vorming herinnert, is dit alleen omdat hij er zoo volkomen de waarde van beseft. Er zijn groote kunstenaars die den goddelijken adem eerst hebben bespeurd, toen hun baard begon te grijzen! Is het niet heel eigenaardig dat deze mensch, levend met een zoo heel eigen en overdreven gevoelig leven, er eerst zoo langzaam toe gekomen is en tusschen de zielen der meesters die hij zag en zijn eigen ziel de overeenkomst te ontdekken die hem in staat stelde om te onderscheiden wat er omging in hemzelf? Zijn gevoeligheid trok een sluier voor zijn oogen. Dat is omdat Auguste Donnay op zijn manier een primitief is, zooals we straks uit zijn werk zelf zullen aantoonen. Maar laten we hem niet uit Parijs doen vertrekken, zonder een eind te maken aan dat verhaal, dat er loopt, als zou hij ten diepste ontmoedigd zijn geweest door den grooten schilder Alfred Stevens, voor wien men hem een paar woorden van aanbeveling had meegegeven en dien hij bezoeken ging; het is een betreurenswaardige gewoonte van onze critici om de heel kleine feiten in het leven van een artist onnatuurlijk uit te rekken en de kleine moeilijkheden die hij in den loop van zijn baan heeft ontmoet, als geweldige obstakels te beschouwen, door het nijdig lot tegen hem opgericht. Als Donnay in 't eerst door Stevens een beetje buffelig werd ontvangen, kreeg hij daar later voldoenden uitleg over. De meester van het Lievenheersbeestje en zooveel andere kleine meesterstukjes, had dien dag net een inval van een paar kladschilders gehad, die in naam van ‘de Kunst’ bij hem waren komen ‘pompen’. En nu was hij bang dat zijn nieuwe bezoeker ook een van dezulken was, daarom had hij hem gezegd dat 't maar beter was een lantaarnopsteker te worden of in oud roest te gaan doen. Doch een paar dagen | |
[pagina 119]
| |
AUG. DONNAY: Beuken en berken, (ets).
| |
[pagina 120]
| |
later, toen hij gehoord had, waarom de jonge Luikenaar bij hem kwam. was hij even hartelijk, als hij bij hun eerste onderhoud lomp was geweest. En ver van teleurgesteld te zijn, bracht Auguste Donnay een uitstekenden indruk mee van de ontvangst die hem te beurt was gevallen. Overigens laten alleen middelmatigen of beginners zich ontmoedigen. Niels en niemand houdt degenen, die inderdaad het heilig vuur in zich hebben terug. Donnay bezat dat toen al in even hooge mate als nu. Hij kwam in Luik terug en ging weer aan 't werk door al 't andere heen, dat hij gedwongen was te verrichten, door de vele boeken die hij las, door vele verschillende andere neigingen hêen zocht hij zich zelf. Omstreeks dien tijd werd er te Luik opgericht het letterkundig tijdschrift la Wallonie, dat eenige schrijvers aan de boorden van de Maas en enkele beginnende Fransche dichters vereenigde. Het was het tijdperk van een strijdvaardig symbolisme, dat later 't aanzijn zou geven aan een idealiste kunst. Er heerschte onder de jeugd van toen een heftige reactie tegen Zola's naturalisme. Niet tevreden met zich te scharen om Mallarmé, pretenteerden enkele nieuwelingen om nog verder te gaan dan de meester gedaan had. En er bestonden o.a., enkele barokke uitvindels als: symbolisch instrumentisme. Op kunstgebied zwoer men enkel bij Gustave Moreau, Burne Jones en de Engelsche prerafaeliten, Botticelli en de Italiaansche primitieven. Er heerschte een groote zucht naar weten onder de geesten, waarin een verwarring van ideeën en verwarring van genre was gemengd. Men meende, niet zonder een schijn van rede, dat de kunsten niet onafhankelijk zijn van elkaar. Had Verlaine het niet in zijn Art poétique, dat een der hoofdwerken dezer school blijkt, gezegd: De la musique avant toute chose
O la nuance seule fiance
.............
le rêve au rêve et la flûte au cor.
En net als de letterkunde verdween in de muziek, moest de schilder en andere plastieke kunsten opgeslorpt worden in de literatuur. Het gevaar dezer theorieën voor jonge artisten, lag daarin dat ze verwaarloosden om de eerste beginselen van hun kunst te leeren, het A, B, C, van hun vak, om het vreemde met het mooie te verwarren en pretentieuse onwetenheid en grove onhandigheden te verheffen tot genie. Donnay werd in 't eerst ook een beetje op dien weg meegesleept. Maar gelukkig bewaarden hem twee goede geesten: zijn kinderlijkheid en bescheidenheid. De symbolisten hadden hem niets van hun opgeblazenheid vermogen mee te deelen en hij voer voort met twijfelen aan zich zelf. Omstreeks dien tijd werd hij door Armand Bassenfosse in kennis gebracht | |
[pagina 121]
| |
met Félicien Rops. Donnay die eerst erg tegen de ontmoeting had opgezien, werd dadelijk allerprettigst ingenomen door de hartelijkheid van den meester. Hij was zoo vriendelijk tegen hem dat hij den moed vond om hem een paar dagen later zijn teekeningen te laten zien. Rops keek den omslag aandachtig door. Met die zuiverheid van blik, die hem kenmerkte, lei hij dadelijk zijn vinger op de gebreken er in en loste ongeveer in deze bewoordingen de questie van de letterkundige schildering op: AUG. DONNAY: Aankomst te Bethlehem.
- Vous voulez symboliser des idêes? Libre à vous. Le domaine d'un art est illimité. Mais, plus vous prétendez apporter d'intellectualité à votre oeuvre, plus vous serez tenu d'en rendre l'exécution parfaite. L'idée passe. Quand elle sera devenu banale et n'inléressera plus personne, il faut que le tableau lui survive par la beauté de ses formes, par sa valeur intrinsèque d'oeuvre plastique. Ce ne sont pas vos sujets que je critique, c'est votre façon de les rendre. - Daarin is inderdaad alles gelegen en Rops sprak als man van 't vak. Niemand heeft meer dan hij intellectualiteit in zijn werken gelegd en al zijn zijn literaire bijgedachten heden niet meer van hetzelfde belang, blijven toch zijn platen leven, met der goden eeuwige jeugd. Hun artistiek prestige weegt veel zwaarder dan al de tekstverklaringen die ze bevatten. | |
[pagina 122]
| |
Auguste Donnay deed zijn voordeel met dezen opvoedkundigen wenk. En aangezien hij synthetisch is aangelegd, gaf hij zijn vroegere opvattingen niet op, maar droeg er zorg voor om zijn teekening meer te serreeren. Puvis de Chavannes had een grooten indruk op hem gemaakt. En hij was heel in zijn schik toen hij werd belast met de versiering van de villa van den heer Lohest te Rivage, waar de Ourthe en de Amblève samen vloeien. Voor onderwerp koos hij het nijverheidswerk even als op een paneel, dat hij doopte: la Fatalité pèse sur nous en waarop hij twee sintelraapsters voorstelde, gebogen onder hun zware zakken. AUG. DONNAY: ‘Mai, o mai! Moment blanc de l'année’.
(G. Rodenbach). Toch geloof ik niet dat we hierin de meest karakteristieke zijde van Donnay's talent hebben te zoeken. Ik ben integendeel van 't gevoelen van den heer Charles Delchevalerie, die in 1901 in Wallonia gezegd heeft: ‘Cette page éloquente et généreuse ne donne pas plus que le triptyque; les Trois âges de la femme, la note décisive de l'art décoratif de Donnay. La précision du réalisme est néfaste à notre artiste; il ne sait se plier à ses strictes exigences, et c'est pourquoi il n'a pas obtenu jusqu'ici, dans le portrait, les définitifs succès que lui assurent les moins objectives de ses oeuvres, celles où sa personnalité peut s'épancher sans obstacles. Les volets des Trois âges nous montrent, l'un, une fillette promenant dans un pré de mai, une fleurette au doigts, son inconscience amusée; le second, une jeune fille adossèe a un tronc d'arbre que nimbe le couchant, et perdue dans son amoureuse mélancolie; le troisième, une mère allaitant son enfant au bord d'un chemin creux. Ce tableau est à coup sur intéressant, mais on sent dans le volet de la mère, que le peintre, opprimé sans doute par une préoccupation immédiate du détail, ne lui a pas conféré toute la maternelle grâce et l'intensité de sentiments que le sujet comporte. L'oeuvre décorative de Donnay serait plutôt dans l'extériorisation ferme, délicate, harmonieuse, d'un fantôme mental, (Herbaria, la Géologie, Une enfant des eaux qui passent, | |
[pagina 123]
| |
l'Homme aux poussières, les peintures murales pour l'Hôtel d'Angleterre, Diane, l'Automne) souvent complétée par une interprétation toute personnelle et infiniment savoureuse du paysage’. AUG. DONNAY: ‘La chevauchée de la Damoiselle Magtelt’, (ets)
Illustratie voor ‘Sire Halewyn’ van Ch. De Coster. Het realisme als réalisme, heeft geen bekoring voor Auguste Donnay, hij geeft de voorkeur aan poëzie en droomen. Men beweert zelfs dat hij dichter is en dat hij kleine proza-gedichtjes heeft geschreven, die uiterst teer zijn en fijn van gevoel. Wat hiervan zij, in zijn kunst blijft zijn inspiratie altijd poëtisch en wekt zelfs de herinnering op van Nicolas Defrecheux. Donnay | |
[pagina 124]
| |
vertolkt in beelden wat de dichter in kleine verzen heeft uitgedrukt, die de hergeboorte hebben aangegeven der Waalsche poëzie. Donnay heeft de definitieve uitgaaf der werken van Nicolas Defrecheux geïllustreerd en aan niemand was die taak beter toevertrouwd dan aan hem. De beroemde ‘cramignorn’ L'avez-véiou passer, beschrijft precies de vrouw of liever het ideale Waalsche jonge meisje, dat Donnay aanhoudend getracht heeft weer te geven op zijn doek. Het is hier een jonge man die spreekt en voor des lezers gemak zal ik het vertalen: - Een zondag toen ik bloemen plukte in onzen beemd, zag ik een mooie jonkvrouw bij me stilstaan, ah, ah, ah, di hèm, l'avez véiou passer? (zeg me: hebt ge haar zien voorbijgaan). Ze had een huid blanker dan het veld-madeliefje en haar oogen waren blauwer dan de hemel in den zomer. Haar haren waren van de kleur van het korenveld en ze had de schoentjes kunnen aantrekken van een eerste kommuniekantje. Het gras was niet eens platgedrukt, waar ze overheen was gegaan. - Ik ben verloren geloopen, zegt ze, help mij terug op den weg. - Ik zal u vergezellen, zegt hij. Hij geleidde haar tot aan den ingang der groote wouden. Daar bedankte ze hem en slankjes en vlugjes vervolgde ze haar weg. Er is geen ander slot, dan dat verdwijnen van de verschijning. Maar de jongeling zoekt de vluchtige overal, want sedert hij haar zag, weet hij wat minnen beteekent. Zoo vervolgt Donnay desgelijks een ideale figuur, die zich vermengt met den bodem zelf van 't land van zijn geboorte. Deze ziel eigenlijk is 't alleen die hem inspireert. Zij is 't, die bij hem dezelfde functien vervult als het mysticisme en het geloof bij de Italiaansche, Fransche, Vlaamsche, en Waalsche primitieven. In haar stelt hij alleen belang en daarom passioneert hij zich niet voor de verscheidenheden in het type mensch, die het realisme hem zou kunnen bieden. Dit geeft wellicht aan zijn figuren een zekere gelijk- en eenvormigheid, alle eigen kijk op de dingen heeft haar keerzij, ze heeft haar gebreken en haar deugden, maar hier vergoedt ze haar gebreken door zulk een essentie van oorspronkelijkheid, dat we er niet langer aan denken om hem zijn gebrek aan verscheidenheid te verwijten. Auguste Donnay heeft verscheiden schrijvers van Waalsche gevoelsuitdrukking geïllustreerd. De Pommier enchanté, van Alfred Lavachery, Dit un page, van Edmond Rassenfosse, Jeux de coeur, van Maurice des Ombiaux, la Besace, van Leon Donnay. Tevens verluchtte hij l'Almanach des Poètes, en maakt hij teekeningen voor den Mercure de France. Maar in Wallonia triomfeert hij. Hij heeft dit tijdschrift der volkstraditie met hoofdjes, beginletters en culs de lampe van een onvergelijkelijke bekoring gevuld. Men mag zonder | |
[pagina 125]
| |
overdrijving beweren dat niemand zooals hij gevoel heeft gehad voor dingen van 't gezin, folklore en legende. AUG. DONNAY: Ex-Libris.
‘Voyez’ Charles Delchevalerie, ‘la marque de la revue, tout le passé des contes bleus revit en ce dessin d'une si rare saveur familière. “Ès l'Coulèye”, sous le manteau orné d'un Cavelot de la cheminée, l'aïeule emmitouflée en son châle à franges, coiffée du noret â fleurs, a interrompu la soquette qu'elle prolongeait contre le haut dossier de son fauteuil. Requise par ses petits-enfants, une fillette blonde et joufflue, un espiègle valet aux cheveux en brosses, de leur narrer quelque légende pleine de merveilles et dont elle ignore ellemême l'origine, elle s'est exécutée, et voici qu'elle anime et tient pour véridique, la fable dont elle détaille les épisodes. Attentifs les mioches se pressent contre ses genoux, cependant que leur mère, sérieuse, les entourant de ses bras dans un geste d'inconsciente maternité, suit, elle aussi, le déroulement du conte qui la ravit jadis dans son enfance déjà lointaine, quand il tombait des lèvres d'une autre aïeule en allée. Un archaïsme exquis et sûr nuance cette petite scène: c'est le vieux chat, bête amicale et qui semble écouter comme ses maîtres, le brocalî dans un coin de l'âtre, le crasset suspendu, qui verse sa fumeuse lueur sur l'intimité du décor. En quelques centimètres carrés, Donnay, avec une gravité si tendre qu'elle en est lancinante, a fait tenir toute la poésie de la tradition, il a matérialisé, pour ainsi dire, l'attrait de la fiction séduisant, à travers les générations, l'esprit même de la race. Pour peu qu'on ait le culte des choses anciennes, il est impossible de n'être pas ému par cette minuscule vignette’. En zie dan zijn Spinster, zijn Herder die zijn kudde op den hellenden afgang der heuvelen bewaakt. De Stofman, of, zooals men in andere streken zegt, de Zandman, die de kindertjes zand in de oogen strooit. Zie ook zijn terugkeer van 't Hooien, met de Hooiers en de Hooisters. Boven op de triomfkar zit parmantig een bauchelle met haar hark. Naast haar bekraait een haan in extase, de glorie van den ten einde spoedenden zomerdag. En zie dan ook nog dien Toovenaar, die het zwarte kieken den hals omwringt. Alles wat bij ons op 't land overbleef aan poëzie en wat hij bij mondelinge | |
[pagina 126]
| |
overlevering op kon vangen, heeft Donnay weten uit te drukken in enkele trekken van alleruiterste soberheid. Men heeft gezegd dat schoonheid hoofdzakelijk in uitsparen bestaat. En dit is er het bewijs van! Rekening houdende met de typografische noodzakelijkheden, heeft Donnay enkel de hoofdlijnen geschetst en deze overweging heeft hem er toe geleid om de syntese te zoeken, om zich enkel bezig te houden met haar. Eenvoud en juistheid kenmerken elk zijner teere huiselijke tooneeltjes, die toch zoo edel en bevallig zijn, want nooit heeft de minste vulgariteit deze reine ziel aangeraakt, die in de buitengewone mate doortrokken is met den fijnen geest van het Waalsche ras. 't Is zelfs zoover gekomen dat zij die belangstellen in de dingen van 't verleden, de Waalsch-Luiksche folklore niet langer vermogen te scheiden van de grafische commentaren van Auguste Donnay. Hij heeft een genre geschapen, waarin hij onmiddelijk het meesterschap heeft bereikt. Wanneer er eens een kunst zal bloeien die haar wortels geheel geschoten heeft in den Waalschen grond, die geheel Waalsch is in gevoel en uitdrukking, zal, hieraan valt niet te twijfelen, Donnay er de vinder, de initiateur van zijn. Tot nu toe, laten we hier vooral nadruk opleggen, heeft Donnay nog nooit een vrije manier of gelegenheid gehad om uitdrukking te geven aan zijn eigen concepties. Hij werkt hoofdzakelijk volgens toevallige bestellingen en de bestelling engt hem in en houdt hem terug. Maar dit laat hem vrijwel koud. Hij slaagt er toch in om er zijn geheelen droom in neer te leggen. Waren de omstandigheden anders geweest, hij zou, in plaats van de legende binnen enkele centimeters vierkant voor de versiering van een boek in te sluiten, ze in groote decoratieve paneelen, zooals zijn prachtige Diana verder hebben ontwikkeld. Moeten we dit betreuren? Hoegenaamd niet! We zijn er van overtuigd dat de kunstenaar nog niet 't hoogtepunt van zijn rijpheid bereikt heeft. Het fijne gevoel, dat hij heeft voor de toepassing der hulpmiddelen op het sujekt, het geheel zich toeëigenen van zijn bronnen, is niet een der minst interessante kanten van zijn persoonlijkheid. We mogen nog veel verwachten van den man, die van eenvoudig werkman, zich tot den rang van kunstenaar heeft verheven en die zijn kleinste als zijn groote werken met een hooger leven heeft bezield. Auguste Donnay is ook een landschapschilder en heeft zich vooral aan de Ourthe, den wilden Ardenschen bergstroom gehecht. Hij heeft hem niet weergegeven in zijn details, ik bedoel dat hij om van de schilders dieventaal gebruik te maken, geen stukwerk heeft geleverd. En hieruit kan men, in aansluiting met het voorgaande, gemakkelijk afleiden, dat hij er veeleer de een of de andere dichterlijke synthese in zocht, de steeds wisselende, maar steeds getrouwe uitdrukking van een soort van mystieke liefde voor zijn moedergrond. | |
[pagina 127]
| |
AUG. DONNAY: Woudzoom, (ets).
Menschen die graag generaliseeren en een beetje chauvinistisch zijn aangelegd, hebben wel eens beweerd dat de Waal geen colorist is. Al heeft Luik tot heden nog geen schîlders voortgebracht, mag men daaruit toch geen zoo absolute regel afleiden. Luik is een grijze stad, overdekt door den rook harer vele fabrieken, waar zelfs 't groen door 't kolenstof dof wordt gemaakt. De kunstenaars, die altijd achter de muren der oude stad opgesloten zitten, kunnen niet zonder valsch en uitdrukkingsloos te worden, in de zelfde tonen schilderen, als zij die hun ezel in de vette, weelderige vlakten van Vlaanderen | |
[pagina 128]
| |
kunnen neêrzetten. Zoo is 't ook lang geweest met Auguste Donnay. Zijn kleur kwam ons een beetje conventioneel voor. Voor zijn losse doeken, die hij op zijn ezel had staan, had hij nog te veel den toon zijner muurschilderingen in 't hoofd. Sommige van zijn schilderijen leken op een stuk van een oud tapijt. Zijn liefde voor de Ourthe heeft hem genoopt om zich aan de oevers van het riviertje te vestigen. Hij is uit Luik weggeloopen om te gaan wonen midden in de vrije natuur. En de natuur is een heel veeleischend liefje, dat zich enkel aan hem geeft, die niemand buiten haar bemint. Sedert Donnay alle verschillende schakeeringen opmerkt van het uur, van de verscheidenheid der dagen, maanden en seizoenen, heeft hij zich ontdaan van die gelijkvormigheid, waartoe een glanslooze atmosfeer hem noopte. Zijn stukken werden verrijkt door een verscheidenheid en een trilling van licht, die ze vroeger nooit hadden bezeten. En wie zou zich hierover kunnen verwonderen? Er heeft nooit een echt groot landschapschilder bestaan, die niet buiten op het land gewoond heeft. Anderen die getracht hebben om de natuur weer te geven van uit hun atelier, na korte uitstapjes ‘naar den buiten’ hebben nooit blijvend werk gemaakt. Men omvat niet met zulk een gemakkelijkheid de nog onbekende aspecten der waarneembare wereld. Er leven bij ons maar weinig kunstenaars, die als Donnay een architecturaal gevoel voor het landschap hebben gehad. Daardoor ook behoort hij wel geheel tot zijn eigen land van bergen, rotsen en valleien, van dat ras, dat op den harden rotsgrond bouwde, met een bekoring zooals men die nergens meer vindt. Op elk van 's meesters verschillende doeken, ademt men de atmosfeer van 't sprookje of de legende, elk zijner stukken heeft 't aantrekkelijke van een fabel. Perrault had er ons den weg getoond dien Klein Duimpje volgde. We zien het bosch, dat Roodkapje door moest toen ze den wolf ontmoette, we voelen er de nabijheid der wilde dieren, waarvan men bij het vuur vertelt. In het sneeuw bedekte dal, waar de dennen staan als blauwzwarte vlekken, waar tegen het einde van den dag de daken zachtjes rooken, zien we St Jozef zelf, die naar den weg vraagt en de Heilige Maagd, die een oogenblik op zijn timmerkist is gaan zitten uitrusten. Een klein manneken in een zwarten mantel, wijst hem den weg naar Esneux en de hond, op zijn staartje gezeten, luistert aandachtig naar hun gesprek. Het schijnt niet te gewaagd om te beweeren dat Donnay een geheel nieuw landschap geschapen heeft vol, tot hiertoe geheel onbekende ontroering. Voor hen die in het technisch deel der kunst belang stellen, deelen we mee dat Donnay altijd met Raffaelli-krijt werkt. De aanblik van dit land met de wijde horizonten, verandert even vaak als die van de zee. Om die in al hun | |
[pagina 129]
| |
bewegelijkheid, in hun altijd vervluchtigende grilligheid te grijpen, moet men er gelijk met de teekening toon in brengen en die teekening moet smetteloos zijn. Om zulke juist omlijnde vormen, in zulk een steeds bewegende en veranderende belichting weer te geven, kan er niets worden overgelaten dan het toeval. Elk trekje is van het hoogste gewicht. Door het Raffaelli-krijt is hij in staat om op 't gewenschte oogenblik, met de noodige snelheid te werken, om het beslissend moment in de vlucht te grijpen. De handen van den schilder der Ourthe, verrichten er wonderen mee. AUG. DONNAY: Het Ourthedal te Mèry.
Auguste Donnay is, zooals ik reeds zei, op zijn tijd ook dichter. Hij heeft, zonder daarom onfeilbare leerstellingen te willen verkondigen, dikwijls zijn eigen denkbeelden over Waalsche kunst gepubliceerd. Ze zijn als een commentaar op zijn eigen werk. - ‘Het is een blauw land’ zegt hij ‘mijn land, waar de oerkrachten zich als bevredigd openbaren, waar de vorming der aarde zichtbaar wordt, waar de verschillende lagen der zenkrechte, waterpaslijnige of grillig verdraaide rotsen, ons van de langzame, steeds veranderende vormingen van den bodem verhalen. ‘Het menschenwezen schijnt verloren in dit landschap, het behoort er ook niet logisch bij: oneindig klein komt hij ons voor naast de getourmenteerde lijnen van de toppen der bergen en verdwijnt in de vallei. | |
[pagina 130]
| |
‘Patenier en Bles zijn onder de eersten geweest, die dit, evenals hij, zoo hebben begrepen. Zij hebben den eigenlijken aanblik van de aarde ontdekt en hun legendarische geologie is niets anders dan de bewonderenswaardige synthese van een peinzend en wel overdacht visioen. ‘Ze hoorden de groote ziel van de aarde spreken, die het verspreidde leven der menschen omsluit.
‘De algemeene aanblik van het Walenland, zoo snel verschillend en spoedig veranderd, zoo wisselend in het spel van het licht, eigent zich niet voor de rust of de regelmaat van een enkele gedachte.’ Te Méry, tusschen Tilff en Esneux, heeft Donnay zich zijn woning gekozen. Als ge een kleinen, stevig gebouwden man tegenkomt, met een mooien Assyrischen baard, dien hij traag, met streelend gebaar, liefkoost, dat is hij. Zijn kastanjekleurige oogen zijn tegelijk droomerig en open als de hemel, die hij geschilderd heeft, een glimlachje vlot traag om zijn lippen. Een groote goedheid straalt van dat gezicht, dat door een hoog geloof verlicht wordt en door een uiterst verfijnde intelligentie bezield en in zijn hart draagt hij de schatten van de Wijzen uit het Oosten. Hoewel hij reeds van af zijn eerste werk ons de maat zijner oorspronkelijkheid deed kennen, heeft hij zich toch slechts langzaam gevormd. Hij assimileert zich niet gemakkelijk. Eer het bij hem tot grafische uitdrukking komt, moet het denkbeeld eerst lang bij hem bewerkt - gekneed worden en rijpen. Zijn aard verlangt dat hij alles aanhoudend herscheppen zal, daarom heeft elke lijn bij Donnay de waarde van een gewetensopenbaring. Uit hoofde hiervan mag ik bevestigen, wat ik hierboven heb gezegd, dat hij ons nog niet de volle mate heeft gegeven van een talent, dat ons in de toekomst nog belangrijker, nog meer beslissender werken belooft. Maurice des Ombiaux. |
|