| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
Arti et Amicitiae schilderijen, schetsen en studiën van Fl. Arntzenius, J.H. Jurres, Ed. Karsen en W.B. Tholen
Altijd een frisch idée, om schetsen tentoon te stellen. De schets, met de spontane spanningen en het vrije beweeg in zijn plotse ontstaan, met de verrukte uitbundigheden in onvervuilde kleuren en de uitzwierende vreugden in onverwrongen lijnen, heeft méér van het Leven gekregen dat in de kunstenaar spant, en heeft vaak meer van schoonheid, dan het voltooide, en toch als een ongrijpbare droom onbevredigd latende, schilderij.
Zoo zijn hier de zachtgevoelige, de week-fijne aandoeningen van Tholen verblijdingen voor wien de stille beroeringen lief zijn. Niet heftig of van groote bewogenheid overtogen zijn de kleine doeken, maar met zachtvloeiende en vooral met harmonieus rythmische gevoeligheden is het niet sterke, maar ook niet sterk bedoelde en dus bereikte werk volvoerd tot de fijn verhaalde, zacht uilgesproken, vertellingen over water-vlakten en hun bewegen, over wolken en hun gaan, over schepen en hun glijden, over alle dingen en hun eigen zijn.
Zoo vertelt hij hoe de Zuiderzee kan kabbelen en rimpelen, van de bruinen en blauwen van het golfgekleur, met de teertintige luchten er over... Zoo verhaalt hij hoe schepen donkere silhouetten zijn, varend onder donkere wolkklomp, voor klaar pure lichtlucht. En een essentieel deel van zijn mededeeling is de gemakkelijke zuiverheid van zijn teekening.
Waar Tholen wel stijgen kan boven schetsmatigheid met vol behoud van alle bevend leven, daar stijgt Arntzenius hier in de waardeering daar deze schetsen bekoorlijker zijn dan vele ‘tableaux’. Groot is de vreugde die een Rozenstukje gaf, de spontane neertoetsing in prachtkleur van de gele blankheid van theerozen met hun oranje harten, in subtiel blauwe gember pot stekend met het matte grijsgroene hunner blaren.
Aan den naam van Ed. Karsen doet deze expositie zoo min goed als zijn laatste tentoonstelling. Veelal zijn dezelfde doorwerkte schilderijen gestuurd hetgeen een gevolg zal zijn van het feit dat Karsen, zich niet gevoelend de ras-schilder, noch de handige technicus, wel weet dat schetsen zijn fort niet zijn, zooals de enkele donkere, technieklooze aanzetten bewezen, daar hier de kunde geheel ontbrak.
Kunde ontbreekt bij J. II. Jurres nimmer. Had hij zelfs maar wat minder. De aanzet voor een groote en belangwekkende compositie bewijst het. In een weloverwogen breede groepeering is een groote Ruiterbende samengevat. Hoewel nog veranderingen in technische onderdeelen wenschelijk blijven en, bovenal een uitbloeing van zijn, op deze wijze eenmaal verdorrende, vierkante, berekende, handige techniek te wenschen zijn, zoo is dit toch weer een van de degelijk overdachte uitingen van deze coloristischen, bedenkenden schilder.
| |
| |
| |
Larensche kunsthandel Xeno Münninghoff, Leo Gestel monotypes van Krabbé, enkele artiesten
Behaaglijk, omdat het zoo vol in de verf is, de studietjes-groep van Münning-hoff! Verf, vooral als men er zelf in baggert, kan iets van een bekoring hebben vol, rijp, smakelijk, smeeïg, gedegen, maisch, ‘lekker’ als zij kan zijn. En deze studietjes hebben dat alles, door dat ze met pure en klare verven er op gezet zijn en transparant geglaceerd werden tot een nuancenrijke diepdoorzichtige pâte. Het is deze volheid, bij de frische reinheid sommiger kleurimpressies, die de verleidelijke welbehaaglijkheid van Münninghoffs werk zijn.
Ik wilde niet zeggen dat deze schilder bereikte wat hij moest, daarvoor moet hij al die, op kleine stukjes samengedane levendige kracht weten te spreiden, vervuldigd, op de groote doeken zijner, meer onbeduidende schilderijen. Maar ik wilde wel Münninghoff als ‘rijk van beloften’ aanduiden, daar het leven er tenminste in ‘levend’ is. Zijn studies van den Veluwe-zoom zijn met herfst bruinen en gouden, met winter-sneeuwgrijzen, met zomergroenen getooid, eens zullen zijn schilderijen wel minder correct en degelijk en fautloos, dus beter worden.
Gestel's teekeningen duiden op een levendige aard, die nog zijn eigen wijze van spieken niet heeft, daar de wil van Jan Sluyters' teeken wijze te veel over de eigenheid van Gestel's ziensmanier spookt.
Een zaal vol verscheidenheid bood, onder goede namen, als Mauve, Gabriël, Van der Ven, van Beever, toch niets zóó nieuws dat 't bespreken waarde zou hebben, terwijl de monotypes van Krabbé waarde zelf missen, daar dit gekleurd overdrukken van natte olieverfstudies met veel meer resultaatszekerheid achterwege had kunnen blij ven.
| |
Dr. C.H. Dee, aquarellen van bloemen-stillevens bij Voskuil (spui)
De decoratieve, wandversieringachtige aqua's van Dr. Dee, (ontwerpen overladen met quasi juist geteekende, maar eigenlijk onsterk nageteekende bloemtrossen en bloemhoeveelheden) kunnen geen kunstmaat toegerekend worden, omdat zij de kleurgevoelige samenstelling en de lijngevoelige teekening meestal missen.
De bleeke, kleur-arme en soms kleurvalsche uitvoerigheid doet denken aan geperfectioneerde ontwerpen van bloemen op wille serre-wanden geschilderd. Maar met de schilderkunst heeft dit te weinig contact.
Conrad Kikkert.
| |
Uit Rotterdam
Rotterdamsche kunstkring tentoonstelling van werken van Constantin Meunier 28 mei-5 juli
Als men Constantin Meunier gezien heeft (en men denkt daarbij tevens aan een dichter als Emile Verhaeren, om zich klaar te maken, dat de groote beeldhouwer in zijn land geen uitzondering is), dan is men er terstond van doordrongen, dat de Belgen éen ding bezitten, dat ons Noord-Nederlanders te eenenmale ontbreekt: d.i. monumentaliteit en groote hartstochtelijke zin voor de maatschappelijke werkelijkheid. Ik weet wel, dat deze bewering door menigeen niet zal aanvaard worden, dat men, om ze te weerleggen, zal wijzen op het schilderwerk van dezen en de poëzie van dien, - maar daarmee is het echt klein-burgerlijk karakter van onze hedendaagsche kunst in al haar uitingen nog niet geloochend, is slechts bij een aantal artisten het bewustzijn van een gebrek en het voorloopig nog vrij onbeholpen streven naar iets anders en ruimers geconstateerd. Inderdaad - hoe ver dit van het doel verwijderd blijft en in welk opzicht onze kunst in haar geheel, niettegenstaande alle verfijning en verijling, beneden de Belgische blijft, - dat wordt men bij wijze van tegenstelling gewaar, als men voor het werk van Meunier staat.
In de eerste plaats: de groote eenheid in dit alles. Het is de arbeid en steeds weer de
| |
| |
arbeid, dien hij nimmer moe verheerlijkt heeft, door hem in oneindige verscheidenheid af te beelden: op het veld. aan de haven, in de fabriek, in de mijn. Zelfs zijn schilderwerk heeft maar bij uitzondering een andere, een zuiver-picturale bedoeling; slechts zelden is het hem ook daarin om iets anders dan om den arbeidenden mensch te doen De omgeving, de hemel waaronder, het landschap, waarin zijn figuren bezig zijn, is bijna steeds accessoire, decoratief gegeven, - voldoende, maar niet meer dan aangeduid. Uitzonderingen zijn het prachtige Zeetje (no 74), de Arenleesters, waarin de meesterlijk-geschilderde lucht meer zegt, dan de drie gebogen, slechts los-opgezette vrouwtjes (no 75), de Slakkenberg (no 76) en een paar dorpsgezichten; de groote doeken gaan van een geheel ander, een decoratief principe uit. En zonder den schilder te kort te doen, moet men zeggen, dat hij zich hierin meer en meer op een gebied gaat wagen, dat uitsluitend des beeldhouwers is. Tot beeldhouwen moest Meunier tenslotte dan ook komen. Indien hij uitsluitend, of tenminste hoofdzakelijk schilder gebleven was, zou hij nooit de figuur van buitengewone beteekenis geworden zijn, die hij is. Zijn menschen zijn om zoo te zeggen uit de doeken gestapt, hebben in de ruimte gestaltenis aangenomen, zijn gegroeid tot kolossale, titanische statuen. Een geweldig geslacht: de Zakkendrager, de Vuurwerker, de Maaier, de Mijnwerker, wier van den arbeid gekromde rompen en hoekige ledematen toch nog iets van de klassieke rust bewaard hebben, zooals hun hard-energieke koppen met den wat kleinen schedel die van een tot slavernij vernederd Griekendom konden zijn. Zie zijn Roepende hiercheuse, wier nobele veerkrachtige torso onder het schamele jakje, die van een godin mocht wezen; zijn onvoltooide
Fécondité voor Zolas monument, een godenvoedende Alma Mater, die een tempelfries niet ontsieren zou, - het is alles in den besten zin klassiek.
Mocht men op het arangement van deze tentoonstelling de zooveelste voortreffelijke door den Kunstkring ingericht) een aanmerking maken, het zou deze zijn, dat de niet-overgroote zaal met al die kolossale bronzen en pleisters wel wat overvuld was. Ten slotte echter was ieder stuk afzonderlijk behoorlijk te zien, al was dan ook de algemeene indruk wat verwarrend.
| |
Kunsthandel Oldenzeel tentoonstelling van werken door P.J.C. Gabriël maand juni-juli
Een dertigtal schilderijen, meest van kleine afmetingen en een dozijn krijtteekeningen; het eenige kapitale schilderij (Molens aan den Moerdijk) van allesbehalve superieure kwaliteit. En over het geheel: Gabriël niet op zijn best. Een paar dingetjes uit Korten hoef, klaarblijkelijk onder den invloed van Roelofs, zijn met hun ietwat schellen pruisisch-blauwen hemel en naar het geel trekkend groen bepaald onharmonisch. Verder een aantal doekjes, die niet onbekoorlijk zijn, maar van Gabriel verlangt men meer. Slecht een paar hebben dat concieze, dat feilloos-gave, dat zijn beste werk onderscheidt; ook die hem eigene, waterzilveren klaarheid, die de zuivere ziel van zijn polderlandschappen is: doch alleen de fijne, droomachtig-melancholische Ochtendnevel (no 11), waarin de boomen als nevelgestalten langs het gladde mysterieuse water staan te peinzen, is hem geheel waardig. Zeker, daar is nog wel meer, genoeglijk om aan te zien en begeerenswaard om te bezitten (o. a het Vlondertje, achter de boerderij, met den vroolijken, rood-geschilderden emmer), maar het is niet Gabriel, zooals hij wezen kan, zooals ik mij hem het inner b.v. van een verkoop-tentoonstelling van Van Wisselingh, een paar jaar geleden, waar hij met een superben Zomerochtend en een paar poldergevalletjes, zoo kuisen en klaar als water, de Barbizons trotseerde.
Zijn kernachtige, correcte en tegelijk zoo bezielde teekeningen, waarvan het papier door den tijd met warmen gloed verguld is, zie ik altijd met buitengewoon genoegen. Er is zoo iets historisch in zijn wijze van werken, zoo iets van de preciesheid van een oud, nauwgezet teekenmeestertje, in kostelijk contrast met zijn breede opvatting en zijn moderne visie; hij weet zoo pikant met
| |
| |
een tikje roodkrijt een kleursuggestie aan te duiden! Daarvan was hier weer volop te genieten. Maar voor het gemis aan waarlijk superieure schilderwerken was dit toch een wel wal schrale vergoeding.
| |
Kunsthandel Kleykamp tentoonstelling van oud en nieuw tin en aardewerk van Lanooy
De tinnegieter Kamphof te Zwolle is een der weinigen, die dit edele handwerk nog beoefent. Uit zijn collectie en uit zijn werkplaats is thans een groot aantal voorwerpen, schotels, borden, theeketels, bierkannen, kroezen, lepels bij de firma Kleykamp tentoongesteld, waaronder in al hun eenvoud prachtstukken. Moderne vormen zoekt men te vergeefs; de Heer Kamphof is nog in het bezit van de oude gietvormen, meestal zeventiend' eeuwsche en zet zijn bedrijf op oud-vaderlijke wijze voort, zonder naar iets nieuws te zoeken. Het moet gezegd worden, dat men bij het zien van al die kostelijke van oudsher overgeleverde modellen daar-naar ook geenszins verlangt.
De Heer Lanooy te Gouda, die een tijdlang met ontoereikende hulpmiddelen getobd heeft, brengt thans uit zijn beter-ingerichte werkplaats een aantal pullen en potten te voorschijn van zeer verscheiden vorm en kleur. Mooi is het niet alles, vooral van vorm niet, maar bizonder wel en soms bizarre, al bewaart Lanooy's goede smaak hem voor excessen. Om zijn eigenaardige distinctie zal dit werk naast vele meerfabriekmatige producten wel worden gezocht, al wil het me niet recht duidelijk worden, tot welke uitersten dit potten-fetischisme ten slotte zal moeten leiden.
R.J.
| |
Ambachts- & nijverheidskunst
Tentoonstelling van hedendaagsche Nederlandsche kunstnijverheid van 3-31 mei gehouden in de zalen van het schilderkundig genootschap Pulchri-studio te 's Gravenhage
De combinatie van het schilderkundig genootschap Pulchri - Studio en de hedendaagsche Nederlandse he kunstnijverheid is een gebeurtenis die niet onvermeld mag blijven.
Wel plegen kunstschilders zich gaarne te omringen van schoone voortbrengselen der kunstnijverheid; zijn oude kasten, stoelen, tafels, koperen kronen, kandelaars, delftsch aardewerk, enz. enz. geen zeldzaamheden in een atelier, maar toch beperkt hunne keuze zich doorgaans tot een bepaalde stijlperiode, uit welken tijd de voorwerpen een zekere bekoring hebben, die hun aan picturale effecten gewend oog aangenaam aandoet.
Of het nu pleit voor de ruimere opvatting der picturalisten, of voor de meerdere vormenrijkdom die de nijverheids-kunstenaars aan hunne voorwerpen weten te geven, het zal moeilijk uit te maken zijn, maar de erkenning en waardeering, der gebruikskunst, nijverheidskunst, sierkunst of hoe men het ook zou willen noemen door de broeders van het Lucasgild, is een feit dat verheugenis mag wekken.
Immers wij behoeven het ons niet te ontveinzen, iemand die een mooie vaas, een mooie kast, een behangsel of wat ook maakte, werd steeds, en niet het minst door hen die schilderijen schilderden, aangezien voor een geciviliseerde pottenbakker, meubelmaker, behanger, en zoo er boetseerwerk aan de vaas, beeldhouwwerk aan de kast, schilderwerk tegen de muur kwam, beoordeelde men dit laatste geheel afzonderlijk, algescheiden van het geheel, zooals men een los beeld, relief of schilderij zou beoordeelen.
| |
| |
De tijden zijn echter veranderd en ook het werk der nijverheids-kunstenaars heeft zich gaandeweg gewijzigd, het is minder droog en dor geworden; de goede smaak heeft ten slotte over de strenge principen gezegevierd, Het was. om met Victor Cousin te spreken goed en waar, maar... niet schoon. Men zocht in logische samenstelling alleen iels te bereiken, dat behalve een technisch probleem, ook schoonheids eischen stelde.
Na de onberedeneerde overlading der laatste helft der 19e eeuw was eene reactie, die zich in grooten eenvoud en soberheid deed kennen, zeer begrijpelijk; maar allengs zag men in, dat een modern meubel ondanks alle zuiverheid van malen en verhoudingen, van makelij en bewerking, de bekoring miste van een zeventiend' en achtiend' eeuwsch. De charme van mooi draaiwerk, van mooie profileering, zij was geheel over het hoofd gezien, zoo angstig had men zich in den beginne door de zuiverheid van stijl, door de constructieve eischen gebonden geacht.
En nu men na de jaren van nauwgezet zoeken komt tot een rijkeren vormenkeus, nu is het opmerkelijk dat op ieder terrein een bestudeering van vroegere stijl en kunstperioden niet is uitgebleven. Waar men aanvankelijk gemeend heeft iets nieuws, iets ‘moderns’ te moeten scheppen, is dit ten slotte ondeugdelijk gebleken en heeft men zich gewend tot het werk van groote voorgangers, hierin nagespeurd het hoe en waarom, en zonder in imitatie te vervallen, onwillekeurig een afspiegeling ervan gegeven in eigen werk. In aardewerk zien wij dan ook ongetwijfeld, waar het zich boven het modern gewilde of gezochte verheft, reminicensen uit Japan, in de metaalkunst, het werk der Perzische meesters, in de meubelen onze Zeventiende en Achtiende-eeuwers enz. enz.
Deze opmerking, vooral hier ter plaatse, mogen wij nog wel even nader omschijven, om niet de kans te loopen misverstaan te worden.
Steeds hebben wij gemeend er op te moeten wijzen, dat het onmogelijk is, om niet te zeggen dwaas, iets te gaan maken, met het vooropgezette plan, weer een spiksplinternieuwe stijl te gaan uitvinden. Het ontwerpen van vormen, van voorwerpen, waarbij dan ook het zoeken naar iels extra-bijzonders, sterk op den voorgrond treedt, vooral in het buitenland is het zeer opvallend, geeft dan ook meestal blijk, dat er meer gewerkt wordt om den aandacht op zich zelf of op het ding te vestigen dan om waarlijk te trachten iets goeds te maken.
En deze oppervlakkigheid, dit zoo zichtbare ‘hoog moderne’, heeft er juist toe geleid dat menschen en ondernemingen die absoluut niets presteerden, gretig het uiterlijk der dingen gingen namaken, alzoo de schijn voor het wezen aanziende. Hierdoor is, vooral onder het publiek een geheel verkeerd begrip ontstaan over onze hedendaagsche kunstnijverheid. Het ging af op zoogenaamde moderne vormen, of versieringen, zonder kennis des onderscheids zag namaak voor het werk van den oorspronkelijken ontwerper aan, en noemde alles wat maar een lintje ongewoon was ‘modern’ of ‘nieuwe richting.’
Het is ook hierom een verblijdend verschijnsel, dat we nu in onze hedendaagsche kunstnijverheid, een vooruitgang, een zoeken naar mooiere vormen, naar meerdere rijkdom kunnen constateeren. En de tentoonstelling in Pulchri bood hiertoe alle gelegenheid; misten wij op verschillend terrein enkelen wiens werk, een waardige aanvulling geweest ware, iedere groep op zich zelf was toch zóó vertegenwoordigd dat zij een vrij goed beeld gaf van den stand onzer hedendaagsche kunstnijverheid.
Het zou ons te ver voeren hier een uitvoerig tentoonstellingsverslag neer te schrijven, ondoenlik lijkt het ons buitendien een ieder hier naar behooren het zijne te geven. Onze bedoeling was dan ook slechts, met een enkel woord deze tentoonstelling te memoreeren, niet alleen om de plaats waar zij gehouden werd, maar tevens, omdat zij voor hen, die zooals wij, de beweging der kunstnijverheid van de laatste jaren hebben mede gemaakt, wijst op een vooruitgang in de goede richting, een vooruitgang die niet alleen berust op een zoeken naar iets nieuws, maar op een bestudeering, van datgene wal jaren stand gehouden heeft, en daardoor
| |
| |
bewezen kwaliteiten te bevatten van deugdelijke waarde, waarvan de kennis een onmisbaar hulpmiddel zal blijken voor eigen concepties.
R.W.P. Jr.
| |
Boeken & tijdschriften
Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst. deel I. de provincie Utrecht Utrecht W. Leydenroth 1908
Wij moeten hier met een paar woorden wijzen op den belangrijken eersteling der ‘Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst,’ in de wandeling doorgaans kortweg ‘de Monumenten-Commissie’ genaamd. Dit boekje immers, deze ‘voorloopige lijst’, is uitermate beteekenisvol. In de eerste plaats als proeve van de werkmethode der commissie. Die werkmethode, we kenden ze wel reeds uit de jaarverslagen. Maar wie leest die nauwkeurig en wie is zoo optimistisch, dat hij steeds maar aanneemt dat wat een commissie in haar jaarverslag meent, dat ze zal bereiken, ook steeds bereikt wordt?
Deze commissie, het blijkt uit alles ten duidelijkste, is hard aan het werk, én met succes. Den 7 Juli 1903 is ze ingesteld en reeds zijn meer gegevens verzameld dan men had durven verwachten. Reeksen van fotografieën zijn bijeengebracht, waarvan de opnamen vaak onder zeer moeilijke omstandigheden werden gemaakt, en de verschillende commissieleden bereisden en bereizen nog aldoor ieder de hem aangewezen gedeelten van ons aan oude monumenten nog zoo rijke landje.
De taak der Rijkscommissie is - wij volgen hier het voorwoord van het vóór ons liggend boekdeel -: ‘het samenstellen en uitgeven eener geïllustreerde beschrijving van alle in Nederland aanwezige gebouwen en voorwerpen, dagteekenend van vóór 1850, die belang bezitten als uiting van kunst, of om eene er aan verbonden historische herinnering. Aldus zal worden verkregen een handboek, waarin men over de aanwezigheid, de artistieke of historische waarde en den toestand der monumenten van geschiedenis en kunst uitvoerige inlichting kan vinden en tegelijkertijd een volledige en betrouwbare bron voor de Nederlandsche kunstgeschiedenis’.
Ten einde nu dezen reuzenarbeid, die vele jaren zal vorderen, met meer kennis van zaken te kunnen ondernemen en levens zoo spoedig mogelijk een overzicht te kunnen geven van al wat het behouden waard is, besloot de commissie, aan te vangen metde bewerking eener ‘Voorloopige Lijst’ der monumenten, waarin alleen gebouwen en met gebouwen samenhangende voorwerpen kort worden vermeld.
Voor het eerste deel van deze lijst, bevattende de monumenten der provincie Utrecht, zijn, blijkens het voorwoord, de gegevens ‘door onderzoek ter plaatse’ in 1904 en 1905 verzameld door Mr S. Muller Fzn, Mr J.C. Overvoorde en den Heer Jan Kalf, den Secretaris der Commissie. Mr Muller, de gemeente-archivaris van Utrecht, die wel als geen tweede de oude monumenten der stad Utrecht kent, nam die gemeente voor zijn rekening. Mr Overvoorde, de Leidsche gemeente-archivaris, bewerkte de gemeenten ten Zuiden der spoorweglijn Woerden-Utrecht-Ede, terwijl de Heer Kalf al de andere gemeenten bezocht.
Al die gegevens nu zijn gemeentegewijs gerangschikt, de gemeentes in alfabetische volgorde en volgens de spelling der Woordenlijst van het Aardrijkskundig Genootschap.
Rinnen elke gemeente zijn de monumenten volgens een vaste volgorde vermeld: voorop de voorhistorische, Germaansche, Romeinsche en Frankische oudheden. Dan volgen de verdedigingswerken, wegen, bruggen, grenssteenen, schamppalen, kruisen, pompen enz. Vervolgens eerst de burgerlijke openbare, daarna de kerkelijke gebouwen, de gebouwen voor onderwijs en liefdadigheid, de particuliere gebouwen, musea en ‘varia.’
| |
| |
De huisgevels zijn, op zeer practische wijze, volgens de architectonische typen gerangschikt.
Bij elk gebouw vindt men gevoegd een opsomming der voornaamste onderdeelen, hunne juiste of vermoedelijke dagteekening ‘en enkele historische gegevens, voor zoover die in de voor de hand liggende literatuur werden gevonden en betrouwbaar geacht.’ Zoo vinden wij b.v. bij het huis Zuyle-Steyn onder Leersum vermeld, dat het vóór 1456 werd geslicht, in 1551 verbouwd en in 1630 aangekocht door Frederik Hendrik, die het zeer vergrootte en verbouwde. Verder leert ons de beschrijving, dat het huis heeft een hoogen vierkanten toren uit de 16e eeuw, een gehouwen portiek met caryatiden van 1551, trapgevels uit het tweede kwart der 17e eeuw, een rijke gemetselde trapbrug in Lodewijk XIV stijl, en verschillende oude ankers. Dan komen nog allerlei details over een zoldering, over daar aanwezige portretten van Mijtens en een schilderij van Hondecoeter, over de banken, tuinbeelden, hekken enz.
Voorwaar dus een beschrijvingsmethode, die in al haar beknoptheid den stand van zaken op Zuylestein - om dat zoo maar eens te noemen - uitnemend weergeeft. Hoe goed dit systeem is volgehouden bleek ons bij het controleeren van de beschrijving van enkele oude gebouwen en buitenhuizen, die wij kennen. De kerkeschatten zijn ook telkens vermeld: heel de inventaris b.v. van den Dom van Utrecht, de klokken met haar data en de namen der gieters enz. Onder Bunnik vindt men vermeld, dat de Romeinsche vondsten, indertijd onder die gemeente (te Vechten) gedaan, zich in musea te Utrecht en Leiden bevinden; omtrent het slot te Vreeland, waarvan alleen nog de grondslagen bestaan, vinden wc terloops de belangrijke mededeeling, dat een oude plattegrond daarvan bewaard wordt in het kasteel Zuylen; enz. enz.
In het algemeen blijkt uit dit boekje, dat het aantal voorwerpen van kerkelijke kunst, dat de Hervorming in wezen heeft gelaten, in deze provincie belangrijk grooter is dan men zoo zou meenen. Men zou er nog van opkijken, als men dat alles eens, b.v. op een tentoonstelling, bijeen zag.
Achterin - vóór het topographisch register - vindt men een chronologisch overzicht der voornaamste bouwwerken, dat opnieuw van den practischen zin der commissie komt getuigen. Men kan er b.v. met een oogopslag uit zien, dat er in het Utrechtsche twee belangrijke kerkbouwperioden zijn geweest, nl. de dertiende eeuw (waaruit meest alleen de torens over zijn) en de vijftiende.
Zoo beknopt als dus deze lijst is, zoo welkom is ze - ondanks dit, ondanks de afwezigheid van alle illustratie - als een ‘Cicerone’ voor ieder die weten wil, wat hij hier of daar in Utrecht vinden kan aan oude monumenten. Verlangen doet ons dit eerste deel dan ook naar de volgende, waarin provinciegewijs de overige deelen van ons land zullen worden behandeld. Mogen ze spoedig volgen, moge een ieder dan aan de commissie de bij zulk een grooten arbeid onvermijdelijke omissies berichten en moge dan, op den aldus onstanen fouteloozen grondslag, het definitieve monumentenhandboek verschijnen als een toonbeeld van wat de tegenwoordige Nederlandsche kunstgeschiedvorsching ook in dit opzicht met ijver, volharding en mooi volgehouden systeem vermag tot stand te brengen!
Met voldoenig ziet men den overzichtelijken druk en het aangenaam uiterlijk van dit 102 bladzijden tellende 8o deeltje.
Den Haag.
W. Martin.
| |
Grünewalds Isenheimer altar herausgegeben von Max J. Friedländer München, F. Bruckmann A.-G. 1908 (Gross-Imperialformat 59 × 72 cm., mit VI und 4 Seitex Text, 6 Farbenfaksimiles und 1 Lichtdruck. In Leinenmappe: 120 Mark)
In dezen aanvang der xxe eeuw schijnt de kleurenreproductie te gelijk met de luchtscheepvaart een fase van practische uitvoerbaarheid te zijn ingetreden. Tot nog toe bleven de proefnemingen op 't eene zoowel als op 't andere gebied, hoe belangwekkend
| |
| |
ook op zichzelf, ten slotte nog onbevredigend, en liepen meestal op halsbrekerij uit.
Maar terwijl nu Zeppelin op zijn gemak door de luchten zeilt, zendt de firma Bruckmann ons haar kleurenreproductie van Matthias Grünewald's altaarstuk - en wij zijn nu wel genoodzaakt om aan deze twee wonderen der moderne techniek te gelooven.
In ernst, Bruckmann's kleurenreproducties behooren tot het meest volmaakte, dat we tot nog toe op dit gebied te zien kregen. Vooreerst werd, door de ruime afmeting der platen (55 × 48½ cm.) reeds te gemoet gekomen aan de moeilijkheden, die te sterke verkleining anders oplevert. Men kan zich hiervan rekenschap geven door de groote reproductie van de Kruisiging te vergelijken met de verkleinde afbeelding van hetzelfde stuk, welke op het prospectus voorkomt, en waar het niet mogelijk is gebleken een eenigszins juiste toonverhouding te verkrijgen.
In plaats van het z.g. ‘driekleurenstelsel’, nl. druk op chemisch bewerkte metalen clichés, - werd hier de kleurenfototypie gebruikt - dat is lichtdruk op gelatine, waardoor de hinderlijke stippeltjes (netwerk van de driekleuren-clichés) vermeden zijn, en waarbij men niet genoodzaakt is om op glimmend ‘couché’ papier te drukken.
De fototypie veroorlooft bovendien veel grootere fijnheid in de détails. Een goede fototypie mag men gerust met een vergrootglas bekijken; men zal er steeds meer détail in ontdekken, terwijl een ‘drickleurendruk’ bij scherp onderzoek enkel een warnet van kleurenstipjes vertoont.
Of de afbeeldingen ‘rein photomechanisch’ zijn, zooals het prospectus zegt, zouden we niet durven bezweren; alleen reeds voor het weergeven van het goud was een drukplaat noodig, die stellig niet op fotografischen weg door kleurontbinding kon verkregen worden; de menschenhand is het objectief en het ‘lichtfilter’ ook hier ongetwijfeld ter hulp gekomen; maar zooveel is zeker, dat er aan deze platen veel minder geknoeid werd dan aan de meeste zoogezegd natuurgetrouwe reproducties, en het geheel den indruk van groote frischheid en oprechtheid wekt.
Het hartstochtelijke, sterk persoonlijke werk van Grünewald, dat een groot deel van zijn waarde ontleent aan het schitterende, uitbundige koloriet, is in deze reproductie, waarbij Friedländer met zijn gewone superioriteit een passend commentaar schreef, werkelijk zeer nabij gekomen; mogen hierdoor velen nader gebracht worden tot dit werk, waarin een wereld besloten ligt van wonderbare verbeelding, teeder gevoel en woeste, opgekropte passie.
B.
|
|