| |
| |
| |
| |
K.P.C. de Bazel
(Vervolg en Slot)
Onder de practische kunsten bekleedt de bouwkunst een zeer voorname plaats. Of ze de moeder der beeldende kunsten is, kan in het midden worden gelaten, ontkend kan echter niet worden, dat zij een eerbiedwaardig verleden achter zich heeft en onder alle volken van alle tijden een der meest uitdrukkingsvolle middelen is geweest, om de heerschende gedachten in blijvend materiaal te vertolken. In bijzondere mate wekt ze daarbij de belangstelling op, omdat zij zich, voor haar wezen, de levende natuur slechts geestelijk, niet vormelijk als voorbeeld kon stellen. De bouwkunst is dus een bij uitstek zinnebeeldige kunst, eene, die in zich de vormelijke factoren moet bezitten, om gedachten op te wekken en aandoeningen te omschrijven. En toch is deze kunst ook weer een bij uitstek practische, daar zij onderworpen is aan de wetten van den technisch constructieven opbouw, aan bepalingen van algemeene orde en eischen van geriefelijkheid en doelmatigheid, door elken tijd voor zich op nieuw gesteld. De bouwkunst is een ideale en een materieele kunst, eene die het menschelijk gevoel in trilling heeft te brengen en aan de meest zakelijke verlangens van het verstand tegemoet moet komen.
Hierbij aansluitende, heeft ook de bouwkunstenaar dit tweeledig karakter in zich om te dragen. In zijn innerlijk wezen moet de scheppingsdrang liggen, die hem in staat stelt om, uit wat om hem slechts element is, datgene op te bouwen wat tot velen zal kunnen spreken. Maar ook moet hij de gave bezitten om de toevallige natuurmassa's aldus samen te stellen, dat met de grootste ekonomie, doelmatigheid en soliditeit een practisch bruikbare zaak tot stand komt, die aan alle redelijke eischen van het nuchter verstand voldoening kan schenken.
De materieele eischen heeft elke tijd voor zich steeds vrij zuiver gesteld; de ideale, die de bouwkunst maken tot de karakterkunst van haar tijd, hangen samen met de vraag of er een algemeen erkend ideaal is. Had de tijd zulk een ideaal, dan heeft de bouwkunst dit vertolkt; miste de tijd dit ideaal, was hij van hybridischen aard of van slecht gehalte, dan was ook de bouw- | |
| |
kunst van hybridischen aard of van slecht gehalte, of wel ze trok zich in zichzelf terug tot betere dagen zouden zijn aangeboden. In lijnrechten strijd met den tijd heeft zich nog geen bouwkunst ontwikkeld, of het moest zijn dat haar groei tijdelijk kunstmatig werd geleid, in welk geval een tegennatuurlijke kunstuiting ontstond, die zich zoolang kon handhaven als de kunstmatige invloed haar kracht deed gelden.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Eerste meubel, bureaustoel uitgevoerd in eikenhout met kalfsleer bekleeding, 1894.
Onze tijd heeft nog geen zuiver uitgesproken ideaal, dat algemeene erkenning vindt; daarom kan van onze bouwkunst ook nog niet verwacht worden dat zij het ideaal van den tijd kenmerkend zal vertolken, al is een streven, dat naar deze vertolking heenwijst, ook thans niet uitgesloten. Daardoor is de bouwkunstenaar van onzen tijd in een moeielijker positie geplaatst dan zijn voorganger uit vroeger dagen. De oude bouwkunstenaar had een hoog en vaststand doel, waarop hij aanstuurde en hij kon al zijn weten en kennen, al zijn arbeids- en wilskracht, al zijn gevoel en vinding inzetten voor het belichamen van dit einddoel, dit ideaal, dat als het alles omvattend begrip van zijn kunst onbetwistbaar vaststond. De kunstenaar van onzen tijd staat tegenover vele idealen; het ideaal, het moge er misschien reeds zijn, of beter gezegd, het zal er wel reeds zijn, want alles wat was en is en worden zal is in den oorsprong van zijn wezen wel altijd geweest, is niet zuiver omlijnd, niet algemeen erkend, niet boven allen twijfel verheven. Zoo mist de hedendaagsche bouwkunstenaar de groote levensbrengende kracht, het onvoorwaardelijk aangenomen grondbegrip, dat van zijn kunst, in haar beste uitingen, het fundament uitmaakt. Daarom kan het ook geen verwondering wekken, dat onze bouwkunst nog geen dingen van blijvende waarde heeft kunnen voortbrengen, in dien zin dat deze het in schoonheid neergeschreven ideaal van den tijd voor altijd voor het nageslacht, in de karakteristieke vormuitdrukking van den tijd, hebben vertolkt.
Het zou verkeerd zijn hieruit de gevolgtrekking te willen maken, dat hiermede de bouwkunst veroordeeld is, dat de tijden voor de bouwkunst voor goed voorbij zijn. Het beginsel blijft leven, ook al onttrekken de waarneembare verschijnselen zich tijdelijk aan het oog. De moderne kunstenaar leeft in een tijd, die zijn ideaal niet zuiver genoeg heeft gesteld, om door een zoo zinnebeeldige kunst als de bouwkunst begrepen en vormelijk
| |
| |
daargesteld te worden; daarom heeft deze kunstenaar voorloopig een meer bescheidene, zij het ook niet minder nuttige taak, die bestaat in het bewaren, onderzoeken, schiften en ontwikkelen van datgene, wat in alle tijden aan alle goede bouwkunst gemeen is geweest; wat dus beschouwd kan worden als het algemeen erkend en algemeen bruikbaar materiaal, dat steeds aanwezig behoort te zijn, opdat de idee, als hoogste in de rij der factoren, die aan het ontstaan eener kunstuiting hun deel hebben, hierover beschikken kan, wanneer de tijd gekomen is om het levend ideaal weer vormelijk te vertolken. Daarnaast heeft de moderne bouwkunstenaar, als kind van zijn tijd, al het goede van dien tijd te erkennen en de wetenschappelijke vorderingen ervan te aanvaarden, opdat hij de gestelde problemen zoo doelmatig en treffend mogelijk zal kunnen oplossen. In zijn arbeid is dus zeer veel opgenomen, waarbij gevoel en verstand een rol spelen, maar het begin en het einde ontbreken: het ideaal van den tijd en de algemeene erkende en algemeen verstaanbare, gedetailleerd vormelijke omschrijving Alles wat daartusschen ligt is zijn deel en zal hij, naar de mate zijner krachten, kunnen benutten, om zich zoover mogelijk uit te spreken.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Bergmeubel in eiken- en eschdoornhout, snijwerk C. Oosschot, 1898.
| |
| |
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Vestibule in het woonhuis van Dr. J. Veth, Bussum, 1902.
In de eerste plaats zal hij dan zijn aandacht hebben te wijden aan wat door eigen tijd als bijzonderen eisch aan de orde wordt gesteld. Dragen zijn krachten niet verder, dan heeft hij het daarbij te laten en zal zijn werk van verstandelijken aard blijven. Heeft hij studie gemaakt van de regelen der harmonie, heeft hij deze regelen verwerkt tot een eigen regel, waarvan hij de waarde en draagkracht door voortdurende oefening heeft leeren kennen, dan zal hij zijn arbeid tot een hooger peil kunnen opvoeren, door hem niet alleen goed, maar ook schoon te maken. Bezit hij daarbij de gave der vinding, is hem scheppingskracht verleend, dan zal hij zijn werk niet alleen goed en schoon, maar ook verrassend, karakteristiek kunnen doen zijn, het een eigen klank, een eigen geluid kunnen toebedeelen, waardoor het als juist, mooi en treffend voortbrengsel een geheel eigen plaats inneemt te midden van allen anderen arbeid. Toch zal ook deze arbeid nog niet den typeerenden arbeid van den tijd behoeven te zijn. In hoeverre hij dit is, of worden zal, staat trouwens niet aan den tijdgenoot, maar aan den nakomeling te beoordeelen.
In hoe geheel andere omstandigheden werkte de bouwkunstenaar van
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
K.P.C. DE BAZEL, Architect
WOONHUIS VAN DEN HEER G. VAN BLAADEREN TE HUIZEN, 1906.
| |
| |
vroeger tijden. Het leven was minder ingewikkeld en de opgaven waren daardoor eenvoudiger. Het aantal materialen was minder in getal en de bewerking ervan had zich sinds honderden van jaren langs geleidelijken weg ontwikkeld. Elk tijdperk vond als vanzelf de juiste uitdrukkingsmiddelen, om zijn karakter te typeeren en de kunstenaar kende en erkende deze uitdrukkingsmiddelen, deze vormenspraak en maakte er gebruik van naar zijn krachten. Het ideaal van den tijd stond boven allen twijfel verheven en de verheerlijking van dit ideaal vormde de hoogste opgave van den bouwkunstenaar, die in zijn arbeid de grenzen van het menschelijke zoo kort mogelijk kon naderen. Het volk kende het ideaal en de vormenspraak en kon zijn vreugde hebben aan de werken der bouwkunst, die zijn hoogste gedachten in beeld brachten, op vertrouwelijke wijze tot hem spraken en bevrediging schonken aan zijn dagelijksche wenschen. Steunende op wat door jaren, soms eeuwen juist was bevonden, kon de bouwkunstenaar zich verliezen in de bijzonderheden der vormgeving, zonder in het dwaze te vervallen of aan de eenheid van opzet schade te berokkenen. Aldus kon elk binnen den kring van het algemeen erkende en wettig geoorloofde zijn fantaisie den vrijen teugel laten.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Teekening naar een Asyrisch beeldhouwwerk, 1894.
Onze tijd mist deze eenheid van begrip in uitdrukkingswijze en uitvoering en het gevolg daarvan is dat onze bouwkunst minder vrij is in hare bewegingen,
| |
| |
daar elke vrijheid, die zich niet stelt onder de controle van algemeen aangenomen, fundamenteele regelen, de kans heeft in bandeloosheid te ontaarden. Daarom zal de arbeid van den modernen bouwkunstenaar er meer een zijn van concentratie dan van ontplooiing en zal de persoonlijkheid van den voortbrengenden kunstenaar slechts in zooverre een rol bij de voortbrenging kunnen spelen, als deze persoonlijkheid werkelijk een karakter vertegenwoordigt, dat zich in zijn bijzondere vorm aansluit bij het grondbegrip ‘bouwkunstenaar’.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Schrijftafeltje uitgevoerd in eiken-, ebben- en eschdoornhout door de werkplaatsen ‘De Ploeg’
Amsterdam, 1906.
Maar hoe ingetogen de arbeid van den bouwkunstenaar ook moge zijn, hij heeft, al is het ook in den meest geconcentreerden zin, toch vormen noodig om zich te uiten. Deze vormen zullen dus zulke zijn, welke men als grondvormen zou kunnen aanduiden en die, welke als natuurlijk uitvloeisel, door de scheppingskracht van den kunstenaar, uit deze grondvormen te voorschijn worden gebracht. En nu is het volstrekt niet uitgesloten dat een hedendaagsch kunstenaar, bij het gebruikmaken en omwerken dezer grondvormen tot oplossingen komt, die een stemming opwekken van gelijksoortigen aard als bekende historische kunst dit vermag te doen. Voor hen, die den langen en moeielijken weg welke tot de erkenning van de innerlijke waarde der dingen leidt, niet hebben afgelegd, kan dit een stille vreugde zijn, maar voor den ernstigen werker is het een natuurlijk verschijnsel en zou het omgekeerde meer verwondering wekken. Het groote verschil tusschen den opbouwenden kunstenaar en den ordinairen, maar dikwijls uiterst handigen, exploitant van oude kunst is te opvallend om er langer bij stil te staan; toch was het wellicht goed er de aandacht op te hebben gevestigd, hier in het bijzonder met het oog op het werk van de Bazel, wiens arbeid op het gebied van bouw- en meubelkunst, misschien voor een deel buiten zijn eigen weten om, enkele malen stemmingen opwekt, die ook door goede achttiende eeuwsche kunst te voorschijn worden geroepen. Niet de vraag toch of de arbeid van den modernen kunstenaar gevoelsstemmingen opwekt, welke ook door ouderen arbeid worden teweeggebracht, bepaalt de waarde van dezen kunstenaar, maar wel die, of deze arbeid in
| |
| |
algemeenen zin doeltreffend is. Van dit algemeene wezen is het persoonlijk element van den kunstenaar geenszins uitgesloten, ja het kan zich er zelfs zuiverder in uitspreken dan in een kunst, die haar geijkte vormenspraak reeds heeft gevonden. Want de kunstenaar, die zijn gevoel wil leggen in het algemeene wezen zijner kunst, zal verder in de geheimen dezer kunst moeten zijn doorgedrongen dan een, die een gangbarevormenspraak tot zijn beschikking heeft. Hij zal zich hebben uit te spreken in de altijd geldende en altijd verstaanbare taal der kunst, die diep in het innerlijk wezen van enkele uitverkorenen wortelt, in het wezen van hen, die iets in zich omdragen van het algemeen menschelijke, van datgene wat niet is van dezen of van genen tijd, maar van alle tijden. In de kunst van de Bazel is veel van dit algemeen schoon, ook veel persoonlijks en daarom neemt hij niet alleen een hooge, maar ook een zeer eigen plaats in tusschen de hedendaagsche bouwen nijverheidskunstenaars.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Boekenkast uitgevoerd in mahonihout door de werkplaatsen ‘De Ploeg’
Amsterdam, 1905.
Hoe een mooi stuk werk op het gebied van bouw- en meubelkunst
| |
| |
ontstaat is zeker moeielijk te zeggen; toch zal het wel niet te ontkennen zijn, dat hiervoor ideën vereischt worden. Nu kunnen de ideën zich buiten des kunstenaars wil om aan hem opdringen, als het waren onopgeroepen naklanken zijn van misschien geheel onbewust ontvangen indrukken, maar zij kunnen ook het gevolg zijn van een snel, maar welbelust combinatie-vermogen, dat uit aanwezige ideën zich nieuwe vormt. Eigenlijk is slechts hij kunstenaar, die onbewust ingevingen heeft, diedus door de natuur met de gave der verbeelding is bedeeld geworden. Al wat daarna volgt, de geheele lange weg, die de eerste idee heeft te doorloopen om stoffelijk verwezentlijkt te worden, het is in zekeren zin en tot op zekere hoogte door meerderen te verkrijgen. Maar dat eene, dat door geen arbeid, geen wetenschap, zelfs geen ontwikkeld gevoel verkregen kan worden, de gave der vinding, staat geheel afzonderlijk en plaatst den kunstenaar, die daarmede bedeeld is geworden, ook buiten de rij der kunstenaars in den gewonen zin van het woord, kunstenaars die toch ook goeden en zelfs schoonen arbeid kunnen maken. Die kunstenaars, welke dat eene hebben, zijn de geboren kunstenaars; zij, die dit missen, de gevormde kunstenaars; wat niet wegneemt dat de geboren kunstenaars, willen ze aan hunne roeping beantwoorden, ook gevormd zullen moeten zijn. De gevormde kunstenaars zijn meerdere, de geboren weinige, de geboren kunstenaars, die ook gevormd zijn, enkele. Naar ik meen mag de Bazel tot deze enkele gerekend worden.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Détailschets voor een kamerscherm, 1905.
Zijn geestelijke en aesthetische vorming verleent hem in hooge mate de macht om zijn ingevingen harmonisch in beeld te brengen, om van het grondbeeld nevenbeelden af te leiden, die met dit grondbeeld in organisch verband staan; zijn technische vorming stelt hem in staat zijn ontwerp juist en doelmatig door te voeren, het redelijk op te bouwen naar de eischen van den tijd, het bruikbaar en solide te doen zijn. Zoo werken vele factoren
| |
| |
samen om aan zijn werk die eigenaardige volkomenheid te geven, dat verrassende, dat tevens zoo natuurlijk is.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Gedeelte van een kamerbetimmering in eikenhout uitgevoerd door de werkplaatsen ‘De Ploeg;’
Amsterdam, 1907.
Zoekt men het kenmerk der moderne kunst in haar karakteristieke natuurlijkheid, dan is de arbeid van de Bazel zeer modern. Daarom behoeft alle moderne bouw- en meubelkunst nog niet het karakter en de natuur van zijn werk te vertoonen, als ze ook in haar soort maar weer karakteristiek natuurlijk is, als ze dus haar grondslag vindt in de harmonische samen werking van talent, ambachtskennis, verstand, vernuft, gevoel en idee. De Bazel heeft het groote voorrecht in dit opzicht zeer algemeen ontwikkeld te zijn. Met talent geboren, heeft hij zijn vak als ambachtsman geleerd. Daarom draagt alles wat hij maakt het karakter van uit het vak te zijn ontsproten, mist het dat ijle en twijfelachtige, dat zooveel arbeid aankleeft, die niet uit het vak is voortgekomen, maar naar de teekenkamer riekt. Zelf eminent teekenaar, bedeeld met de gave om zijn gedachten met groot gemak op papier te zetten, heeft hij toch nooit met zijn teekentechniek geschitterd, hoe gemakkelijk hem dit ook gevallen zou zijn. Zijn geheele teekenkunst heeft hij in dienst gesteld van zijn vakbeoefening en, wanneer beperking den meester verraadt, dan is het zeker hier, waar zooveel kunnen met zooveel reserve gepaard gaat. Begaafd met verstand en vernuft, denkt hij zijn arbeid zoover mogelijk uit. Daarom heeft zijn werk dat toesprekende en geruststellende, dat genoegelijke en gemakkelijke in den omgang, dat gevondene, dat op den oningewijde een
| |
| |
indruk moet maken alsof het vanzelf ontstaan is. Gevoelig van aard doel hij de koude materie leven; soms overgevoelig, bereikt dit leven een enkele maal de grens van het natuurlijke. Bedeeld met de gave der vinding drukt hij op zijn arbeid zijn zeer persoonlijken stempel, maar, waar zijn persoon zich in de eenheidsidee heeft veralgemeend, lost ook zijn persoonlijke arbeid zich als vanzelf in het algemeene op. Reeds bij de beschrijving van de Bazel's opleiding werd erop gewezen, dat zoowel het rationalisme als het klassisisme invloed op zijn vorming hebben gehad. Goed ambachtsman en goed constructeur als hij was, kon hij voor het constructief streven van het rationalisme niet ongevoelig blijven; gevoelig artist, kon de intense zuiverheid van de klassieke kunst niet ongeacht aan hem voorbijgaan. Zoo vertoont dan ook zijn arbeid de goede beginselen van de rationalistische school, in dien zin, dat het materiaal wordt gebruikt naar zijn aard, dat de samenstelling eenvoudig en deugdelijk is, dat de vorm niet strijdt met den technisch-constructieven opbouw en dat de versiering met dezen vormopbouw in organisch verband slaat. In dezen vormopbouw wijkt zijn arbeid echter van de rationalistische school af en sluit zich meer aan bij het klassieke schoonheidsbegrip, waarin de harmonie der vormen tot zulk een hooge volmaking is gebracht. Toch zou men de Bazel moeielijk een klassissist, in den gebruikelijken zin van het woord, kunnen noemen. Onder een klassissist in den gewonen zin verstaat men, in de bouw- en meubelkunst, iemand, die de klassieke vormen in zijn arbeid toepast. In hoogeren zin rekent men tot de klassissisten die kunstenaars, welke studie hebben gemaakt van de klassieke vormen en verhoudingen en in hun eigen arbeid deze vormen en verhoudingen verwerken tot een eigen kunst, die oplossingen wil geven welke aan die der klassieke kunst verwant zijn. Er is echter nog een derde wijze, waarop de bouw- en meubelkunstenaar met de klassieke kunst in verband
kan staan. Hij kan deze kunst in studie nemen, niet om zijn vormen eraan te ontleenen, ook niet om de vormoplossingen en verhoudingsstelsels dezer kunst als grondslag te doen dienen van eigen vormen- en verhoudingsstelsels, maar om, door deze studie, te komen tot een juister inzicht in de waarde van architectuur in het algemeen; om te trachten, ook langs dezen weg, den sluier op te lichten, die het geheim der architectuur verbergt. Dit geheim ligt voor een goed deel besloten in het woord ‘harmonie’. Weten en voelen zijn hier zoo nauw ineengeweven, dat de controle bijna aan de waarneming ontsnapt. Toch tracht de begaafde en ernstige architect steeds iets verder te komen op dit moeielijk pad, gerugsteund door zijn natuurlijke gaven, zijn eenheid van levensbeschouwing en zijn studie van harmonische kunst. Waar nu een arbeid meermalen stemmingen vermag op te wekken, die ook door klassieke kunst te voorschijn worden geroepen, waar een zelfde
| |
| |
gevoel van harmonische eenheid treft, daar mag worden aangenomen, dat de maker van dezen arbeid diep doordrongen is van het wezen dezer klassieke kunst, dat hij in staat is in eigen arbeid iets te leggen van het algemeen schoon, dat ook aan deze kunst eigen is. In dergelijken zin is, meen ik, de Bazel klassissist.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Gedeelte van een eetkamerbetimmering, uitgevoerd in mahonie- en ebbenhout door de werkplaatsen ‘De Ploeg’
Amsterdam, 1906.
Behalve geboren en gevormd architect in veelzijdigen zin, is hij ook uitstekend ornamentist. Eigenlijk is de Bazel, van-huis-uit, ook beeldhouwer en op het gebied van houtsnijden heeft hij al sinds lang zijn sporen verdiend. De georneerde onderdeelen, die aan zijn werk voorkomen, zijn alle van zijn hand, niet wat de uitvoering, maar wat het ontwerp betreft. Nu wordt met ontwerp hier niet bedoeld het in vagen zin aanduiden van wat misschien wel tot eenig resultaat kan leiden, wanneer een handig en kundig beeldhouwer zich ertoe leent, om een half uitgesproken gedachte tot een dragelijke oplossing uit te werken, maar het duidelijk en welbewust aangeven in teekening en corrigeeren op het model van wat uitgevoerd moet worden, om het beoogde doel te bereiken. Als uitvoerend beeldhouwer staat hem bij dezen arbeid zijn zwager C. Oosschot ter zijde, die zijne bedoelingen
| |
| |
in niet geringe male begrijpt. Toch mag, dunkt mij, de vraag gesteld worden of hier reeds een samenwerking is bereikt in den besten zin van het woord. De aard van het beeldhouwwerk zal zeker van invloed zijn op de verhouding, waarin architect en beeldhouwer naast elkaar optreden. Is dit beeldhouwwerk een zoo direct uitvloeisel van het principe van den bouw, dat voor een zelfstandige gedachte, naast de hoofdgedachte, geen plaats is, dan zal het woord zeker geheel aan den architect moeten zijn en zal de beeldhouwer zich slechts als de uitvoerder hebben te beschouwen van des architecten voorschriften. Heeft het beeldhouwwerk echter ook voor zich een taak te vervullen door zijn geestelijken inhoud, zijn licht- en schaduwwerking, zijn vormverschijning, dan zal ook in dit geval de beeldhouwer zich hebben te onderwerpen aan de regelen van den architectonischen opzei, maar daarnaast zal hij met den architect als scheppend kunstenaar werkzaam zijn. Bij de Bazel's arbeid komt dit gedeeltelijk zelfstandig optreden van den beeldhouwer, als scheppend kunstenaar, niet voor; hij is daar steeds de volgzame en trouwe uitvoerder der zeer nauwkeurige voorschriften van den architect. Krijgt de arbeid hierdoor een groote mate van eenheid, ze ontleent er ook een zekere teruggehoudenheid aan, die soms een gevoel opwekt, alsof niet alles, wat te zeggen was, volop is uitgezegd geworden. Het geval is zeker moeielijk, maar het is aan te nemen dat ook in dit opzicht het laatste woord in de Bazel's kunst nog niet is gesproken geworden.
Zoo staat de Bazel als een der merk waardigste architecten temidden van van dezen merk waardigen, maar weinig geordenden tijd. In zijn natuurlijke en karaktervolle kunst vereenigt hij de algemeene eigenschappen van alle natuurlijke kunst en de bijzondere van een uiterst fijn besnaard kunstenaar. Daarom is zijn kunst van zuiver gehalte en in haar vormverschijning van zeer gevoeligen aard en zal zij, afgescheiden van deze vormverschijning, door haar hoog opgevoerd eenheidsbegrip, van blijvende waarde zijn.
C.W. Nijhoff.
|
|