| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
Larensche kunsthandel B. Laguna, B. Schregel, V. Bauffe
De armoede aan te beoordeelen tentoonstellingen is recht evenredig aan hunne onbelangrijkheid... Slappe maanden van een slap jaar. Want toch zeker kan geen der bovenstaande namen waard zijn om veel klank te verschaffen, daar van hun werk geen geluid uit gaat.
Laguna, de figuur-in het Larensch-binnenhuis-maker zou 'k, als zoodanig, liever onbesproken willen laten. De onmacht om zich te verheffen boven gewoon peil, hoewel de macht om voldoend peil te halen aanwezig is, maakt de lust tot kenschetsing in dat genre niet grooter... Het voldoendene bereikt hij door zijn technische, sappige, vaardigheid, doordat hij zijn, niet sterke kleur wel malsch weet te houden, verder door zijn, wat anecdotische typeering van het figuur, een zeer wenschenswaardige eigenschap, waar voor zoovelen het figuur niet meer is dan lichtvangend kleur- en vorm-voorwerp; maar het onvoldoendene van bovengewoonheid komt wel allereerst doordat het versuffende van het doodwerken en het espritloos maken van goedgerenommeerde marktsoort als een dufheid over deze paneeltjes is.
Iets wat ik niet gaarne van enkele bloemstukken zou willen beweren.
Want waar deze, klaarblijkend, zijn liefde en zijn frissche verrukking kregen, en waar hij deze niet doodwerken kon in hun kort poseeren, zijn deze bloemen ineens op een veel levendiger plan van schilderen gekomen en is vooral één Rozenstuk (de bloemen blankzilverig in het licht, ruim in de atmosfeer, de fond blauw-goud, vér om hen heen, de ruimte op den voorgrond breed, met een lichten doek) superieur van vlotte, vierkante, rijpe verfzetting aan al de beste brave Larensche boerenbinnenhuizen.
Met Bernard Schregel is het bedenkelijker, daar hier, waar gansch de vonken van vernuft niet afspatten, geen voortreflijker werk buiten zijn genre van-belichte-boerderij-muurtjes-onder-groen bewijzen brengt dat deze schilder, in gunstiger omstandigheden, nog wel een artiest zou kunnen zijn, terwijl dit genre zelf, waar de witte muurtjes geen zon en de buitensfeer geen tinteling heeft, waar de hardheid kil en de zonnigheid koud is, geen getuigenis van geestesbewegen verschaft.
Jammer dat ook enkele landschappen, gemoedelijk en gevoelig, versuft zijn door doodwerken.
De Aquarellist Victor Bauffe is een copie, maar waarlijk een vrij goede, van J.H. Weissenbruch. Wat er echter, bij zóóvele eigenschappen van een meester voor eigens zou blijven van zijn karakter is nu, met geen vergrootglas te bespeuren.
| |
Mevrouw Terpstra-Reerink bij den kunsthandel C.M. van Gogh
Het werk van Mevr. Terpstra, beminnelijk in zijn gevoelige kleine stemminkjes, is van een techniek, die op 't eerste gezicht een oogenblik kan bekoren, bij nadere beschouwing toch niet meevalt.
De kunde is de grond voor de weergave
| |
| |
van het gevoel. Het gevoel ia 't werk van deze schilderes is in het zilverige van grijze fijnheid over plasjes, van groentjes en blauwtjes en witjes teer gemaakt. Maar waar dit werk blijkt geeft dat wel begrepen is wat gezegd moest worden, daar bewijst het tevens dat het ondergane niet kon worden vertolkt.
Daar het hecht staketsel van wetenschap ontbreekt. De bouw der dingen en hun karakter waren niet zoo zeer de voordachte begrippen bij het ontstaan van dit werk, dat zijn aardigheid heeft in het, met slijpen glaceeren, glad maken en verfijnen van, opzichzelf reeds niet sterke of belangrijke gegevens.
En zoo belet een dieper beschouwen van dit zoo goed bedoelde werk een waardeering die het eerste zien van de onmiskenbare gevoeligheid er voor opwekt.
Bij het ontbreken van het weten omtrent de vele karakter aanduidende trekken, die de dingen hebben moeten, komt, als gevolg daarvan, ook een ontbreken van eigen kijk op sommig werk en hadden, bijvoorbeeld, de portretten, een kasteelschilderij, en zoo meer, achterwege moeten blijven, daar zij niet gekomen zijn tot een hier raison-d'être hebben, waar ook pogingen van heel modern schilderen in witte bloemen tegen lichten fond een bedenkelijke onkunde tentoonstellen. Beter is dan een oud zwaar eendenstilleven en, van gevoeligheid, een onvoltooid bakerkindje.
Maar het beminnelijk gevoelige en het wèl aparte van haar werk blijft te waardeeren, bij alle onmacht.
Conrad Kikkert.
| |
Uit Antwerpen
Kon. maatschappij tot aanmoediging van schoone kunsten driejaarlijksche tentoonstelling Mei-Juni 1908
Het verschil tusschen een tentoonstelling als deze, en een als van ‘Kunst van Heden’ b.v., ligt hierin, dat laatstgenoemde vooral werd ingericht tot genot en leering van het publiek, - eerstgenoemde vooral tot voordeel en profijt van de kunstenaars zelven.
Beide opvattingen hebben zeker evenveel recht en reden van bestaan; het is heel mooi om een keuze te doen uit het werk van een klein aantal beroemde of reeds gestorven meesters, en dit, met jongere elementen aangevuld, tot een soort museum te vereenigen, waar ieder ontwikkeld mensch genotvolle uren kan slijten. Maar de massa, het gros, de overvloed der schilderende en boetseerende gemeente is daarmee niet veel gebaat. Deze heeft tentoonstellingen noodig als de ‘Driejaarlijksche’, waar eenieder slechts met één of hoostgens twee werken toegelaten wordt; - waar tombola, stadsen staatsbestuur over tienduizenden beschikken voor aankoopen; waar eenieder, die met genoegzame hardnekkigheid inzendt, bijna zeker is om ten slotte toch iets te verkoopen, en in ieder geval om zijn naam in catalogus en dagblad-artikels gedrukt te zien. Men moet toch ‘leven’ eer men produceer en kan, - en de Driejaarlijksche tentoonstellingen voorzien dan ook in een zeer wezenlijke levensbehoefte van onze hedendaagsche kunstenaars.
Dat ze ons echter veel leeren en veel te genieten geven, kunnen we niet zeggen. Men kijkt er in, als in een kaleïdoscoop, en wanneer men dit wat lang volhoudt, wordt het u paars en groen voor de oogen, en snakt men naar de frissche buitenlucht. Mag men, zelfs van een armzalig criticus verlangen, dat hij voor het werk van ruim vierhonderd kunstenaars, dat hem als een bonte staalkaart wordt voorgehouden, telkens een juist en afdoend oordeel gereed heeft? Dat gaat de menschelijke kracht te boven, en bovendien, wat zou de lezer aan die wijsheid hebben?
Wij vergenoegen er ons mee, de orde van den catalogus volgend, enkele op goed geluk aangeteekende werken te vermelden: Rookende stoomschepen van Maurits Blieck; een Leysachtig gezicht in de St Jacobskerk van Theod. Cleynhens (het Godshuis van denzelfden schilder bevalt ons minder); de bekende Schiedamsche vrouwtjes van Courtens; twee eigenaardige maar wat droge
| |
| |
landschapjes van Valerius de Saedeleer, eer Westvlaming; een flink geborstelde Parisienne van Jan Gouweloos; een helderen Maannacht van A.J. Heymans; een Pensverkoopster van den Gentenaar Jos. Horenbant, waarvan de doorschijnende lichtwerking te prijzen is, en die we verkiezen boven zijn wat vage lamplichttooneel; een mooie groote koe (Middag) van Luyten; een paar breed-geborstelde studies van een jongere: John Michaux; een sappig stilleven (Stokrozen) van Mej. Alice Ronner; een goeden Lentemorgen van Henry Rul; een groot, luchtig Berkenbosch van Edm. Verstraeten.
De Paris Society of American Painters, die ‘en bloc’ was uitgenoodigd, gaf niet veel bijzonders te kijk, en vooral ontbrak hier wat men in de eerste plaats had mogen verwachten: oorspronkelijkheid. Uitstekende stof om heele Studio-nummers tot vervelens toe mee te vullen, - maar bijna geen enkel werk met eenig persoonlijk karakter; alleen een portret van Max Bohm viel een beetje uit het banale.
In de afdeeling beeldhouwkunst was, buiten een fragment van Lambeaux uit de ‘Menschelijke dritten’, een ander fragment van Rodin (deze kunstenaar heeft een zwak voor fragmenten) en de reeds in ‘Kunst van Heden’ tentoongestelde fries van Frans Huygelen, niet veel te noteeren.
Over 't algemeen was dit salon niet lawaaierig, niet overvuld, niet zoo indigest als naar gewoonte, - negatieve kwaliteiten, zoo men wil, maar die er dan toch toe bijdroegen om een verblijf in dit milieu te veraangenamen, en om zwartgalligen met deze inrichting te verzoenen...
We hopen dat ook deze tentoonstelling aan haar doel zal beantwoord hebben - en vele schilders en beeldhouwers hunne werken zullen kwijtgeraakt zijn. We gunnen het hun van harte - en wanneer ze dan veel gewerkt zullen hebben, hopen we hun werk nog eens weer te ontmoeten op een meer overzichtelijke tentoonstelling, waar het dan voor ons plezier evenzeer als voor het hunne vereenigd zal zijn.
B.
| |
Uit Brussel
Lente-tentoonstelling (XVde expositie der koninklijke maatschappij voor schoone kunsten, 2 Mei-14 Juni 1908)
We herinneren ons geen beter ingericht en mooier salon dan deze lente-tentoonstelling, de vijftiende die de vereeniging voor Schoone Kunsten in den rechtervleugel van het Paleis van den Cinquantenaire had uitgestald. We mogen er de inrichters geluk mee wenschen en vooral den heer Jan de Mot, sekretaris der maatschappij, die bij deze gelegenheid blijk heeft gegeven van evenveel ijver als goeden smaak. Het was ditmaal inderdaad een salon en geen kermis of pakhuis of automobielen-barak.
Er was geen overlading en de stukken hingen niet te dicht op een. In het geheel een goeie vijfhonderd werken, zorgvuldig gekeurd, geschift, en op hun voordeeligst vertoond, alle aan den richel en ver genoeg van elkaar gehangen, dat de een niet door zijn buurman gehinderd werd.
Een der hoofd-elementen voor het slagen van deze expositie lag in een vereeniging van werken van Jozef Stevens, een goeie vijftien jaar geleden gestorven en die ongeveer een dertig stukken heeft omvat, d.w.z. een aanmerkelijk deel van het werk van den grooten kunstenaar, waaronder zich het meeste zijner beste scheppingen bevond. Sedert Fyt, Snijders en Jordaens, had de Vlaamsche Kunst geen dierschilder van die kracht gekend en men mag zelfs beweren dat hij zijn beroemde voorgangers aan zielontleedkundige gaven overtrof. Ja zeker, - de gaven van een ziel en niet enkel van een simpelen dierenkenner of verteller van een beesten verhaaltje, want indien we al geneigd waren om aan de honden die ziel te ontzeggen, waarop de menschen zich zoo fier verheffen, zouden de stukken van Jozef Stevens daar zijn om ons zegevierend te bewijzen, dat ‘les bons toutous’ ons in
| |
| |
zedelijke waarde minstens evenaarden, zoo niet overtreffen. Welk een gedicht van trouw en teederheid is die Hond van den Gevangene, welk een moed, welk een resignatie, welk een stoïcisme in een Hondenbaantje, dat meesterstuk in het bezit van het Museum te Rouaan, dat ons zes rampzalige trekhonden toont vóor een overladen kar gespannen, die uitgeput, met de tong uit den bek, neergevallen zijn of op 't punt om neer te vallen, niet in staat om zich verder voort te sleepen. Ik heb nergens ooit iets aangrijpenders gezien! In een beroemd geworden stuk heeft Baudelaire terecht zijn vriend Stevens geluk gewenscht dat hij mede de honden had bezongen: ‘les chiens et de préférence, les chiens calamiteux, les chiens crottés, cenx-là que chacun écarte comme pestiférés et pouilleux; les associés du saltimbanque, les aides du gagne-petit, du marchand de sable et de moules, les prunelles de l'aveugle, ceux qui ont dit à l'homme abandonné, avec des yeux clignotants et spirituels: ‘Prends moi avec toi et de nos deux misères nous ferons peut-être une espèce de bonheur!’
Alles is reeds gezegd aangaande het krachtige, sappige werk van Jozef Stevens, als zuiver schilder op zijn minst de gelijke van zijn broeder Alfred, den geschiedschrijver der elegante mondaines van het tweede Keizerrijk en dan begrijpt men dat deze aan Jozef schreef: ‘Moi je suis de mon temps, mais toi, Joseph, avec Fyt, Snyders et Jordaens, tu es de ta race... Ainsi tu es de tous les temps!’
Hij ook is wel inderdaad van zijn ras en op kracht daarvan is het zeker dat hij alle mogelijke modes, werkwijzen, systemen en cosmopolite invloeden zal overleven, die andere, niet minder groote dierschilder van wien de lente-teutoonstelling een dertigtal doeken vereenigd had: Jan Stobbaerts. Evenals Jozef Stevens telt deze eerbiedwaardige Antwerpsche meester tot de grootste van België en bijgevolg van alle landen. Hij ook vertegenwoordigt de stoere kracht van ons volk, een onberispelijke techniek, een superb temperament, gepaard aan een hooge, edele bewustheid van zijn roeping als kunstenaar. We stellen ons voor om in een der eerstvolgende nummers van dit tijdschrift een bizondere studie aan Stobbaerts te wijden, laten we er ons voorals nog toe bepalen om van de bewondering te gewagen, die het prachtig geheel der in het Lentesalon geëxposeerde werken heeft opgewekt, nog vollediger dan de inzending, die we reeds te Antwerpen in Kunst van Heden hadden bewonderd.
We mogen zelfs wel zeggen dat Stevens en Stobbaerts de eer van dit salon met elkaar hebben gedeeld. De Brusselaar en de Antwerpenaar wegen wederkeerig tegen elkander op, beide schilders, beide even groote technici, de een als de ander even gewetensvolle en gevoelige opmerkers, men mag zelfs beweren dat beide bij hun vertolking van eenvoudige dieren een mate van diepzinnige waarneming aan den dag hebben gelegd, die hen tot den rang der innigste en meest ontroerende portretschilders verheft.
Een andere veteraan der Vlaamsche schilderkunst, Eugeen Smits, was op deze tentoonstelling met eenige zijner beroemde composities vertegenwoordigd: Geluk en Ongeluk, Susanna en de Ouderlingen, een Napolitaansch Huis, Oorlogsroem en een repliek in waterverf van de Groenmarkt uit het Brusselsch Museum, alle werken gemerkt met een cachet van elegantie, bevalligheid, plastische schoon heid, patricische verfijning en kwijnende aristocratie, die van dezen meester een welkome verschijning hebben gemaakt in het vaak wat brute, volbloedige materieele koor onzer kleuren-borstelaars. Camille Lemonnier heeft zoo terecht van hem gezegd: ‘C'est le rêve de la vie qu'il exprima avec des harmonies douces et ardentes comme des cuivres lointains; ses oeuvres tiennent d'une sorte d'état d'âme silencieux et nostalgique. De tous les peintres de son temps il fut peut être celui qui symphonisa le plus expressivement la figure. Ses femmes ont un charme musical, s'il se peut dire, qui fait penser à des harpes finement bruisantes. Il suscite une impression de magnificence tranquille, de noble clarté apaisée et d'aspiration au crépuscule’.
Jacob Smits stelde een tiental werken tentoon, die men ook onlangs te Antwerpen gezien had, waar ze een diepen indruk
| |
| |
hebben nagelaten. Te Brussel is hun uitwerking niet minder geweest. Onze Kunst geeft elders een analyse van deze ontroerende scheppingen: De Judaskus en het Symbool van de Kempen. Bij dezen godsdienstigen en gevoeligen vertolker der Antwerpsche heide, evenaart de landschapschilder den figurist. Wat hij ons toont is de landstreek, zooals die geheel bij de inboorlingen past. Er is hier niet sprake van een eenvoudig, min of meer schilderachtig decor, maar van een ziel, minstens even innig en met evenveel fludium als die der peinzende en een weinig visionaire landbewoners gevuld. Zoo verleent een landschap, in het bezit van den heer Delloye, aan een eenzamen molen op de heide de houding en de beteekenis van een loteling, die zich verzet, van een strooper, van den een of anderen buiten de wet staand en vogelvrij verklaarde. Maar buitengewoner nog is wellicht het landschap in 't bezit van den heer de Jongh. Opvatting, wijze van uitvoering zijn overstelpend.
Dit landschap is niet luminist en hoegenaamd niet impressionist, hetgeen me niet beletten zou om alle mogelijke min of meer vergulde improvisaties van Franschen, Navarezen en zelfs een aantal Belgen te geven voor dit pathetische, ware of liever beter dan ware, omdat het is synthetisch zinnebeeldige stuk, omdat het niet uit een impressie maar uit een duurzame aandoening gevloeid is, - uit een lang aangehouden, lang natrillenden zielestaat; omdat het het uitvloeisel is van een innige gemeenschap tusschen dezen uithoek van het Kempische land en van den dichter-schilder, die het heeft beschouwd en tot in de diepste hoeken doorwoeld heeft. Er is hier geen sprake van een gril, maar van een gedachte, die niet meer loslaat. Die zwarte, door nevel verduisterde hutten en die hemel als een antithese van wit en zwart ‘Bituum en loodwit’ zouden onze regenboogschilders verachterlijk zeggen! En toch is er niets meer noodig geweest om een meesterstuk voort te brengen. En des te erger voor de anderen als hij niet bij een zekere orde is onder te brengen en zich buiten de reien beweegt!
James Ensor heeft ook voor goed de aandacht op zich gevestigd. Men verbaast zich zelfs dat er zoovele jaren moesten verloopen om een der oorspronkelijkste en aantrekkelijkste koloristen te begroeten, een dier zeldzame kleurenschilders, die de tonen op een wijze weten te verbinden dat hun peintuur tegelijk innig, lachend, vroolijk, tragisch of uit zich zelf sinister doet zijn, zonder behulp van onderwerp of verhaaltje. Zoo wordt de titel Dame en détresse, volstrekt niet door het onderwerp zelf, - de een of andere stervelinge, die lang uit op haar bed ligt, gerechtvaardigd, maar wel door de bewegende kleur, de beteekenis, de betoovering der tonen. Ensor was er ook met uitstekende portretten, zijn eigen, van zijn moeder en van een dame met een blauwen sjaal.
De Versieringskunst vierde triomfen met Constant Montald in zijn compositie Onder den heiligen Boom, met naakte of gedrapeerde figuren, alle even edel van lijnen, houding en gelaat, wezens van een ideale schoonheid, die den ritus van een droomen-godsdienst plegen. De drie paneelen van Ciamberlani vroegen eveneens onze aandacht om hun fraaie schikking en rythmische verhoudingen. De Begeestering, decoratief paneel van Fabry, beveelt zich aan door al de goede hoedanigheden die elk der scheppingen van dezen eerlijken en edelen kunstenaar eigen zijn.
Van de zijde der figuurschilders valt er veel te prijzen in het werk van Gouweloos, die sedert eenigen tijd uitmunt in het schilderen van de Vrouw, in allerhande bevallig-natuurlijke of behaagzieke houdingen. Zijn doek Hun Lot, even belangrijk om de keus van het model als de wijze waarop hij er alle voordeelen van heeft doen gelden en door zijn teedere, lichte kleur, was zelfs op deze tentoonstelling een der opvallende doeken. Bij de ‘féministen’ voegen we verder nog Charles Michel, Albert Pinot, Georges Morren en de vreemden Jacques Blanche, John Lavery, Ch. Shaw, G. Sauter en Auguste Renoir. De Baadster van dezen laatste was veel mooier dan een Naakt van Maurits Wagemans, even vulgeer van vormen en gezicht als van gebaar en compositie. De Engelschman is echter zoo overvloedig
| |
| |
op de tentoonstelling van Kunst van Heden vertegenwoordigd geweest, dat ik mij hier onthoud om zijn verdienste uit te doen schijnen. Ik bepaal er mij enkel toe om te zeggen dat zijn inzending te Brussel nog vollediger en meer verscheiden was, ze toonde al de zijden van een tegelijk schitterend, teeder en krachtig talent, dat zich met hetzelfde meesterschap op elk gebied der schilderkunst beweegt van af het landschap tot aan het portret.
Onder onze schilders van figuur moeten we verder nog Victor Hageman noemen, die zich een specialiteit maakt van het beste allooi in het typeeren en ons vertellen van Russische landverhuizers en uitlandsche zeelui in de Antwerpsche haven. De Avond van Léon Frédéric, brave burgermenschjes om de avondmaalstafel, onder de huiselijke lamp, schielen te veel te kort in stijl en accent, zijn te veel maar zoo te hooi en te gras bijeengevoegd, om als onderwerp te dienen van zulk een geduldig uitgevoerd en belangrijk stuk. Eugeen Laermans, wiens Heldere Morgen, veeleer op een verbleekten of wit verschoten avond lijkt, Herman Courtens, die in zijn Pruilen en Trage uren een belangrijke individualiteit als kolorist en intimist onthult, eindelijk Albert Cels, een nieuwe, die enkele goede portretten had tentoongesteld. Vergeten we vooral niet de Portretten van Max Stevens, een documentair stuk, dat enkele onzer belangrijkste artistieke en letterkundige persoonlijkheden omvat, Albert Giraud, Iwan Gilkin, Maurice des Ombiaux, Dumont-Wilden, Glesener, Hendrik de Groux, Octave Maus en Gust van Zype.
Een geheele zaal was met een goeie twintig stukken ingenomen door Alfred Verhaeren, als zoovele getuigen van zijn krachtig en prachtig talent. Landschappen, Stillevens, hoekjes van oude hoeven, maar vooral zijn Binnenhuizen als kleinoodiën-schrijnen, vlammend van rijke kleur. Verhaeren schijnt te schilderen met opgeloste robijnen, smaragden en safieren. Hij aanbidt alle open, vrije en zuiver omschreven kleur. Hij is een bij uitstek plastisch kunstenaar, de volmaakte tegenvoeter der Impressionisten. In plaats van de voorwerpen te doen verslinden door het licht, zijn het bij hem veeleer de voorwerpen, die het licht indrinken, om het weer uit te ademen, in brandende kleuren, als van den zonsondergang of van den dageraad. ‘Dat is valsch, zoo is het niet in de natuur’ zullen de woest geworden stippelaars en al-verlichters roepen. Dat kan mij weinig schelen. Het is waarschijnlijk en dat is voldoende. We hebben nu genoeg van fysika, mathematika en alle zoogezegde afgetrokken wetenschap! Dat de natuur zich tevreden stelle met fenomenen, de kunst heeft mirakelen van doen! En de wonderdoener heeft even veel recht als de goochelaar.
Van de zijde der landschap- en steden-schilders, is Breitner de krachtige, schilderachtige Hollander, het meest gevierd. Hij trekt op bewonderenswaardige wijs partij, vooral van de werven van in af braak zijnde huizen. Niet dat hij er de aangrijpende poesie, het droeve, wreede van uit doet komen, hij geeft er enkel het kleuren-warmoes van weer, het trapsgewijs verminderen, de harmonieuse schakeeringen, de onverwachte lijnen en kronkellijnen, waarin het gewriemel en gewroet van de werklui met hun oude bullen en lompen zoo sappig samenstemt met het patina van het puin. En het is mij een vreugd geweest om eindelijk een goeden schilder te zien, die partij wist te trekken van dergelijke schouwspelen, die zich zoo uitstekend aanpassen aan de grillen en combinaties van een palet, dat op zeldzame tonen en aan een stift dat op vluchtige architectuur belust is. En dan te denken dat Brussel in dit opzicht zooveel hulpmiddelen bood en dat geen van het legioen onzer doekbekladders ook maar heeft getracht om eenige dezer tooneelen van grandiose alluur vast te leggen! Zijn ze ook zelfs maar in staat om er het oorspronkelijke van te zien? Indien men de versiering van de kleur aan de beweging der werklieden paarde, welke suggestieve en aangrijpende bladen zou men dan niet nalaten aan de nakomelingschap! In dit opzicht verdient de Brusselsche kunstenaar Prosper Colmant een woord van lof, die bij het voorstellen van zijn Vlaamsche aardwerkers hun kleeding en athleten houding zoo uitstekend heeft doen uit- | |
| |
komen; een studie wellicht eer dan een schilderij, maar een uitstekende studie en die den lust tot vele oorspronkelijke werken zal opwekken.
De eigenlijk gezegde landschapschilders waren zooals overal overvloedig vertegenwoordigd. Taelemans is nooit gelukkiger, nooit vollediger geweest dan in zijn drie wintermaanden in Brabant, November, December en Januari, uitstekend van techniek, die een heel diep gevoelde, heel ontroerde kunst des te beter deden gelden. Maurits Blieck, met twee krachtige evocaties aan onze groote koopmanshavens: Landingsplaats en de Theems, waartoe zijn krachtig en rijk palet de heerlijkste kleurschakeeringen heeft gevonden, diskrete rozen, tinten van berusting en hoop in tegenstelling met het spelen van roetkleurige bruinen. Paul Matthieu had drie stukken tentoongesteld, alle in verschillenden toonaard en alle bekoorlijk. Noemen we dan verder nog Emiel Claus, Marcette, Coppens, Julius Merckaert, Baseleer en onder de vreemden Grosvenor Thomas.
Op 't stuk der beeldhouwkunst niets nieuws, behalve wellicht de dierstudies van Rembrandt Bugatti.
Georges Eekhoud.
| |
Uit Rotterdam
Rotterdamsche kunstkring tentoonstelling van werk van G.W. Dysselhof (19 April-17 Mei)
Dit werk is in zijn soort volmaakt. Men moge het genre te speciaal vinden, des schilders kijk te zeer begrensd door de wanden van het aquarium, maar hij had zich dan ook de kleur, het licht, den toon, bijna had ik gezegd, de atmosfeer van dit fantastische waterrijk eigen te maken; wat wel onmogelijk was zonder beperking. Hier moest toch een illusie bereikt worden, die aan het technisch kunnen hooge eischen stelt, het glanzig-geschubd gedierte met zijn weinig-gelede beweeglijkheid als ‘mobile in mobili’ gegeven worden, de stof gedeeltelijk van zijn tastbaarheid en hardheid ontdaan, de kleuren met een metallieken glans overtogen en het aldus met de betoovering van het water omgevene tot een geheel van decoratieve schoonheid opgevoerd. Om dit alles te verkrijgen moest de schilder als het ware verzinken in de wonderwereld, die in de wateren onder de aarde is.
Dat is hem gelukt. Men zie den geweldigen vooruitgang van de Haringen van 1901 (in het bezit van den Heer D. Croll te Rotterdam), dat wel van een zekere decoratieve deftigheid, maar troebel van kleur en zwak van illusie is, tot een zoo glanzend, waterklaar ding als Goudvisschen (no 8), waar de weeldig-gladde luxe-visschen hun oranjegouden lijven licht glijdend door het het goudgroen der waterplanten sturen, lot Zeewier (No 33) met het fijne zilveren vischje, voltigeerend naar het invallend bovenlicht als een dartele zeemeermin, tot Poonen in het Anemonenrijk (No 35), als een vlucht bontgevlerkte wezens, boven het wonderzwerk eener andere planeet. In een wereld, waarin de rotsen week als wolken zijn, waar het licht in kwikzilver-bellen omlaag parelt, waar vleezig-blanke en roode bloemen in gaarden bloeien, gaan de visschen in scholen op avontuur uit, wei-gericht als een vloot in slagorde. Roovers die ze zijn, de diepmuiligen met hun wezenloos-happende lippen en starend-felle oogen, hebben ze in hun gladde gesmijdigheid, in hun lenige beweging iets van het ideale, als gingen ze op ontdekking naar wonder wat. Op het zand omlaag liggen traag de gedrochtelijke donderpadden met hun nurksche gezichten, loenzen met hun turkooisblauwe oogen omhoog naar de statig-zeilende school, als in ontevredene mokkende verwondering. De dwergen, de Alberiks van de waterwereld, liggen ze met datzelfde zwijgend-ironische leedvermaak te kijken naar de van rotsen omgeven arena, waarin twee geweldig-gewapende langousten in hun goud-bronzen rusting aangekrauweld komen om elkander te bevechten, twee grimmige kluizenaarskoningen, die elk het rijk voor zich alleen wenschen. Met zulk een aandacht en liefde zijn de physieke eigenschappen van al deze
| |
| |
zonderlinge wezens bestudeerd, dat ze bijna toegerust schijnen met menschelijke karakter-eigenschappen, in het dierlijk-demonische omgezet. Van die nauwgezette studie geven de twaalf krijtteekeningen met uitvoerige kleurnotities een goed denkbeeld; een interessant kijkje in de ‘fabriek’ van den kunstenaar.
Minder voldaan wordt men door de beide kamerschutten met motieven van parelhoenders en apen. Hier dringt zich de vergelijking met gelijksoortig Japansch werk onwillekeurig op, niet in het voordeel van den West-Europeeschen kunstenaar, - wat trouwens niet te verwonderen is. Zijn decoratief talent schiet hier beslist te kort, de stof is niet vlak genoeg en tegelijkertijd weer niet ruimtelijk genoeg behandeld. Er is geen evenwicht en daarom geen rust. Dit ligt buiten Dysselhof's terrein. Op zijn eigen is hij om zoo te zeggen impeccabel.
| |
Vereeniging ‘Voor de kunst’ tentoonstelling van spotprenten door Albert Hahn (30 Mei-14 Juni)
Het is natuurlijk geen toeval, dat de sociaal-democratie de eenige politieke partij in Nederland is, die een karikatuur-teekenaar heeft aan te wijzen, die niet beneden de maat blijft. Want de karikatuur is niet maar een luimigheidje, een grapje, om de lieden aan het grinniken te brengen, nog minder een schoolmeesterlijke, hoogwijze afkeuring van moreele en maatschappelijke contrabande (het genre-Braakensiek); wanneer ze niet uit bittere ergernis, haat en toorn geboren wordt, heeft ze geen reden en kracht van bestaan. Wie ‘tout pour le mieux dans le meilleur des mondes’ vindt, kan zich aan een goede, giftige karikatuur slechts ergeren, altijd, wanneer ze actueel is. Zoo kan ze slechts bestaan en gegouteerd worden in een milieu van maatschappelijk ontevredenen. Daarom is ten onzent Hahn, de teekenaar van den ‘Notenkraker’, de eenige, die voldoet aan de elementaire eischen, die men den karikaturist stellen mag.
Maar de verhoudingen hier te lande zijn klein en het politieke leven heeft er iets kleinsteedsch. Men kent elkander zoo van huis tot huis, zoo goed, eigenlijk te goed. Het is alles zoo'n beetje miniatuur. Daaraan ontsnapt ook Hahn niet, al origineel, geestig en krachtig teekenaar, die hij is. Wanneer men in het zaaltje van ‘Voor de Kunst’ die ruim vijftig teekeningen bij elkander ziet hangen, wat lijkt dat dan alles gemoedelijk! Het is veeleer oolijk dan hoonend; hij zet zijn tegenstanders wat aardig in het zonnetje, maar maakt ze niet af met het doodelijk wapen van grimmigen spot.
Het zij verre van mij, Hahn daarvan een persoonlijken grief te maken. In de gegeven omstandigheden, is hij zoo goed als hij zijn kan. Een politiek teekenaar is een journalist, als zoodanig dus direct-afhankelijker dan een ander kunstenaar van politieke en maatschappelijke omstandigheden.
Zijn beste werk dateert uit den tijd van het Kuyper-régime, toen de politieke strijd zoo sterk door het anti-clericalisme gekruid was. Zijn Kuyper-karikaturen (Abraham de Geweldige, de Triumphator, Ontrouw, Démasqué), zijn album ‘Onder zwart Régime’ heeft hij, te oordeelen naar wat op deze tentoonstelling aanwezig was, sindsdien nog niet overtroffen.
Uit de kostelijke serie ‘Het Land van Rembrandt’ waren slechts een paar illustraties aanwezig, terwijl zijn navrante onderwerpen tot schade voor de volledigheid bijna geheel ontbraken.
| |
Kunstzaal Kleykamp
De firma Wed. C.G. Kleykamp, bekend door haar import van Japansche en Chineesche Kunstvoortbrengselen, heeft sinds een paar maanden een permanent expositie-zaaltje aan den Zuidblaak geopend, waar behalve oostersche zaken ook inheemsche kunstnijverheid tentoongesteld zal worden; zij zal n.l. optreden als vertegenwoordigster van het Binnenhuis te Amsterdam. Reeds zijn er, behalve kakimono's en Japansch snijwerk en Oostersche tapijten, meubelen en gebruiksvoorwerpen te zien geweest, uitgevoerd naar ontwerpen van H.P. Berlage en Jac. van den Bosch, een tentoonstelling, die door den Heer Van den Bosch met een
| |
| |
causerie over de grondslagen van het moderne kunsthandwerk geopend is.
Het is wellicht met het oog op de voor deze kunstberichten beschikbare ruimte minder gewenscht, deze kleine snel opeenvolgende tentoonstellingen steeds afzonderlijd te bespreken, maar het merkwaardigste zal van tijd tot tijd in deze rubriek gememoreerd worden.
R.J.
| |
Boeken & tijdschriften
Handbuch der kunstgeschichte von Anton Springer III die renaissance in Italien achte auflage, bearbeitet von Adolf Philippi mit 332 abbildungen im text und 20 farbendrucktafeln Leipzig, verlag von E.A. Seemann preis, geb.: mk. 8.-
Het is merkwaardig hoe, naast de Kunstgeschiedenissen van grooteren en kleineren omvang, die met den dag talrijker worden - de oude ‘Springer’ steeds zijn plaats weet te handhaven, en de wereld telkens met nieuwe oplagen komt verrassen. Wel een bewijs voor de deugdelijkheid van dit standaardwerk - evenzeer als voor de intelligente zorg van den uitgever, die het den tijd niet geeft van te ‘verouderen,’ maar het met iedere oplage weer in een nieuw kleed steekt.
In zijn tegenwoordigen vorm omvat het ‘Handbuch’ vijf deelen: het eerste behandelt de Oudheid, het tweede de Middeleeuwen, het derde de Italiaansche renaissance, het vierde de renaissance in 't Noorden en de Kunst der xviie en xviiie eeuw, het vijfde de Kunst der xixe eeuw. Elk deel vormt een op zichzelf staand geheel, en is afzonderlijk verkrijgbaar; elk deel wordt door een daartoe gekozen vakman voor iedere nieuwe oplage herzien en bijgewerkt, en telkens met nieuw illustratie-materiaal verrijkt.
Het derde deel, waarvan thans de 8e druk vóór ons ligt, is bewerkt door A. Philippi, en we aarzelen niet om het, naast Michaelis' voortreffelijke bewerking der Oudheid (Deel I) het beste der reeks te noemen. Het was misschien ook het moeielijkste, hier niet bij gebrek aan documenten, maar juist andersom, door den overstelpenden rijkdom der stof. Deze sticht zich uit van het optreden van Niccolo Pisano tot na den bloeitijd der Venetiaansche kunst. Er behoort een meesterhand toe, om binnen de beperkte ruimte van een driehonderdtal bladzijden - tekstcliche's medegeteld - een eenigszins bevattelijk beeld te geven, van dit rijkste, weligste, wonderbaarste tijdvak, dat de Kunstgeschiedenis heeft gekend. Feiten, namen, data, dringen zich in zoo grooten getale aan den geschiedschrijver op, dat bij daartegen voortdurend te worstelen heeft, om van zijn tekst iets anders te maken, dan een dorre opsomming, en om den lezer een algemeenen blik te gunnen, die niet in nevenkwesties verdwaalt, maar hem toelaat de grootsche kunstevolute in deze vier eeuwen te volgen en te begrijpen. Studeerenden vinden hier een aangenamen en betrouwbaren gids, geleerden een memento, dat hun, door zijn overzichtelijken inhoud, steeds van dienst kan zijn.
In niet geringe mate draagt tot de waarde van het boek de goedgekozen en overvloedige illustratie bij. Tegenover de kleurenreproducties van schilderijen, die hier nogal talrijk zijn, blijven we nog steeds sceptisch gestemd, ondanks alle zorg die daaraan besteed wordt. In onze oogen blijven zulke afbeeldingen steeds valsch, en kunnen hoogstens voor gebruikskunst geduld worden. Doch het publiek schijnt deze kleurenprentjes nu eenmaal te willen, en het krijgt hier dan ook rijkelijk zijn deel.
Overigens laat de technische uitvoering van deze platen evenals van de tekstcliche's niets te wenschen over. We vertrouwen dat ook deze uitgave weer het hare zal bijdragen, om in ruimen kring gezonde begrippen over Kunstgeschiedenis te verspreiden. B.
| |
Les arts
De April-aflevering bracht een reeks fraaie reprodukties naar portretten van Antonio
| |
| |
Moro in het Prado te Madrid, bij een artikel van Paul Lafond. Moro's meesterwerken moet men te Madrid zoeken. Hoe arm daartegenover is zijn geboorteland (Antonis Mor van Dashorst werd omstreeks 1512 te Utrecht geboren) aan zijn werk! Slechts den Haag heeft het voorrecht een portret van hem te bewaren. Overigens is zijn oeuvre verspreid over alle groote musea: Weenen, Berlijn, Dresden, Boedapesth, Brussel, Parijs, Peterburg, Londen, Florence enz.
| |
The Burlington Magazine
In het April-nummer bespreekt Sir Charles Holroyd twee aanwinsten van de National Gallery: een portretje van een jong meisje door Mabuse en een portret eener dame als Maria Magdalena, mogelijk ook van denzelfden meester.
In het Mei-nummer van ditzelfde tijdschrift maakt Georges H. de Loo enkele aanteekeningen op eerstgenoemd portret, dat geacht wordt de beeltenis van Jacoba van Bourgondië te zijn.
Uit het April-nummer vermelden wij nog een notitie van Kurt Freise over de verhouding van Rembrandt tot Elsheimer, naar aanleiding vooral van hetgeen Dr N. Restorff in de November-aflevering van ditzelfde tijdschrift schreef, die Rembrandt's roof van Proserpina te Berlijn in verband bracht met een aan Elsheimer toegeschreven werk te München. De Heer Freise gelooft nu dat dit laatste niet van Elsheimer kan zijn. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om een ander voorbeeld te bespreken van verwantschap tusschen Rembrandt en Elsheimer.
| |
The studio
Het nummer van 15 April heeft een stuk van Frank Rutter over Willem Roelofs.
De Mei-aflevering behandelt o.a. het werk van Emile Wauters.
C.G.
|
|