| |
| |
| |
| |
K.P.C. de Bazel
(Vervolg).
De Bazel werd den 14n Februari 1869 te den Helder geboren, maar woonde vanaf zijn derde jaar te 's Gravenhage. Toen hij aldaar de Lagere School had doorloopen en de vraag aan de orde kwam wat hij zou worden, bracht zijn vader hem naar de timmerwerkplaats. Een uitgesproken neiging om timmerman te worden, was bij den aanstaanden gildebroeder niet bepaald aanwezig; toch was hij met hart en ziel bij zijn werk, omdat technische arbeid hem zeer aantrok en zijn besliste wensch om te teekenen, te beeldhouwen en te schilderen ook in het timmervak eenige bevrediging kon vinden, want de timmerkunst kan reeds tegemoet komen aan het verlangen, om voort te brengen in verband met het teekenen. Zijn patroon was een uitstekend vakman, zeker geschikt om bij een jong, ontvankelijk leerling den zin voor goeden technischen arbeid op te wekken en hij stelde den aanstaanden gezel dan ook in de gelegenheid aan werk van zeer verschillenden aard deel te nemen. Dat deze zorgen aan het goede adres kwamen, werd bewezen door het feit, dat de Bazel op zijn achttiende jaar het volle loon als timmerman kon verdienen.
Intusschen was hij, zooals dit bij de jonge beoefenaars der technische vakken in de hofstad de gewoonte is, leerling geworden van de avond-klasse der Haagsche Academie, aan welke inrichting de architect H.P. Vogel als hoofdleeraar voor de bouwkunst fungeerde, terwijl de heer L. Faber als leeraar voor de bouwkundige constructies optrad. Na Vogel, die men klassisist zou kunnen noemen, werd diens plaats ingenomen door den architect Mialaret, een leermeester, die, als constructeur met ruime begrippen, toch meer de rationalistische school vertegenwoordigde. Beide laatstgenoemde leeraren hebben in zooverre invloed gehad op de Bazel's ontwikkeling, dat zij hem reeds vroeg in de gelegenheid stelden om kennis te maken met de twee richtingen, die, een vijf-en-twintigtal jaren geleden, de bouwkunst beheerschten: de klassieke en de rationalistische school. Van zijn leermeesters spreekt de Bazel met waardeering en eigenaardig mag het heeten, dat de
| |
| |
leerling, na later jarenlang in de zuiver rationalistische school te zijn werkzaam geweest, toch geen rationalist is geworden, maar de goede beginselen van beide richtingen in zijn persoonlijken arbeid vertegenwoordigt.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Prijsvraag ontwerp voor een Bibliotheekgebouw.
Het schijnt dat de leeraren der Haagsche Academie wel iets in hun leerling hebben gezien, dat naar verdere ontwikkeling heenwees, want ze brachten hem van den timmerwinkel naar één der Haagsche architectenbureaux. Door zijn ouderen broeder echter, die bij zijn leven in letterkundige richting arbeidde, maakte de Bazel kort daarna kennis met pastoor Brouwers van Bovenkerk-aan-den-Amstel, welke geestelijke bevriend was met den architect der Rijksmuseumgebouwen en den aanstaanden bouwkundige bij den heer P.J.H. Cuijpers aanbeval. Zoo kwam de Bazel op twintigjarigen leeftijd op het bureau van den grooten Nederlandschen bouwmeester, die den opbouw van het Rijksmuseum had voltooid en bij wien tal van gewijde en burgelijke bouwwerken aan de orde waren.
Op het bureau van Cuijpers kreeg de Bazel veel onder de oogen; hij deed werk van zeer verschillenden aard, mocht veel inkijken en kwam met velen in aanraking. Toen hij een werkzaam aandeel had gehad aan het maken van de bestek- en detailteekeningen van de St-Vitus-kerk te Hilversum en de aanbesteding van dit werk had plaats gehad, droeg Cuijpers hem ook de leiding der uitvoering op. Zoo stond de één en twintigjarige timmermansgezel, na een zeer korten maar werkzamen arbeid als teekenaar, als verantwoordelijk opzichter tegenover de uitvoering van een vrij groot en ingewikkeld bouwwerk. Het is aan de Bazel een raadsel gebleven hoe Cuijpers hem zulk een taak heeft
| |
| |
durven opleggen, ook waar hij zelf den moed vandaan heeft gehaald om haar te aanvaarden. Intusschen is hij zijn arbeid met veel toewijding begonnen en heeft hij hem ook met succes voleindigd. Maar de jonge opzichter, die den weinigen tijd, welke hem van zijn dagelijksche bezigheden overbleef, nog besteedde aan studiewerk, heeft zich in deze periode overwerkt en de gevolgen hiervan zijn niet uitgebleven.
K.P.C. DE BAZEL: Ingang woonhuis van Dr. M.W.J. Moltzer, te Alkmaar.
| |
| |
Na de voltooiing van de Hilversumsche kerk keerde de Bazel naar het bureau van Cuijpers terug en arbeidde daar als chef-de-bureau van het teekenatelier. Mochten reeds in den Haag soms vage verlangens zijn opgerezen, verlangens naar iets, wat mogelijk in de toekomst lag, maar hem nog weinig duidelijk voor den geest stond, iets, dat wel is waar verband hield met alles wat hij tot nu toe had gedaan, maar toch nog zooveel mooier was, zooveel omvattender, iets, dat hoog boven dit alles uitging, ook in Amsterdam bleven deze verlangens bestaan, maar ze werden overstemd door den inspannenden arbeid die den werker gevangen hield, zonder dat deze arbeid het zich flauw op den gezichtseinder afteekenende beeld, dat onverwacht en ongeroepen steeds weer naar voren trad, geheel kon verdringen. Zooals het meer gaat ging het ook hier: de omstandigheden drongen de Bazel den weg op dien hij gaan moest, omdat deze weg in overeenstemming was met zijn aard en zijn aanleg.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Perspectiefschets van een ontwerp voor Hotel ‘Nieuw Jan Taback’.
In Cuijpers' dienst ging de Bazel, zooals gezegd, geheel op in zijn arbeid en hiertoe zullen én die arbeid en de persoon van Cuijpers aanleiding hebben gegeven. Was nu de Bazel niet meer geweest dan een zeer talentvol vakman in uitgebreiden zin, dan zou hij zich zeker langzamerhand ook geheel aan dien arbeid hebben gewijd en een buitengewone kracht zijn geworden van Cuijper's atelier. Zelfs is de veronderstelling niet al te gewaagd, dat Cuijpers aan een dergelijke verhouding wel eens heeft gedacht; maar in de gegeven omstandigheden behoorde iets dergelijks niet tot de mogelijkheden. De Bazel had bij Cuijpers zeer veel geleerd. Zijn zin voor monumentaliteit was er tot ontwikkeling gebracht, het verband tusschen bouw- en nijverheidskunst was hem getoond geworden, zijn begrip van de waarde van het ambacht, reeds van nature zijn deel, had hij er bevestigd gevonden, zijn lust in versieren was er opgewekt. Toch scheen zijn ontwikkeling nog op andere wijze geleid te moeten worden. Hij moet de behoefte hebben gevoeld vrij tegenover dit alles
| |
| |
te komen, de behoefte om, wat hij gezien en geleerd en gedaan had, te toetsen aan eigen wezen en daarom scheen het, dat de band moest worden verbroken. Dat dit geschiedde is noch het werk van Cuijpers, noch van de Bazel, maar dat van de omstandigheden. Zonder twijfel hebben zij veel overeenkomst, de oude en de jonge meester en langen tijd gaan hun wegen, schijnbaar, langs dezelfde baan. Dan wijken zij van elkaar af, omdat beide kunstenaars in hun innerlijk wezen niet dezelfde zijn.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: 't Velthuys te Hattem.
Op het teekenbureau van Cuijpers heerschte, een vijftiental jaren geleden, een zeer opgewekt leven. Verschillende talentvolle, jonge krachten waren er werkzaam, waarvan J.L.M. Lauweriks, Jan Stuijt en H.J.M. Walenkamp wel de meest bekende zijn. Vooral met eerstgenoemde kwam de Bazel in nauwere betrekking, wat geen verwondering kan wekken, daar Lauweriks een sterk omlijnde persoonlijkheid was, zeer positief denker en eminent ornamentist. Of de Bazel zich tot dit scherp geteekende karakter bepaald aangetrokken heeft gevoeld, weet ik niet, maar aangenomen mag toch wel worden, dat het opwekkende van een voortdurende uitwisseling van gedachten met een zoozeer van hem verschillende, maar even karakteristieke als hoogstaande persoonlijkheid als Lauweriks was, hem in buitengewone mate moet hebben bekoord. Toen hij dan ook het bureau van Cuijpers verliet, om op eigen wieken te gaan drijven, associeerde hij zich met Lauweriks en richtte in 1895 te Amsterdam een atelier op voor bouw- en sierkunst. Van dien tijd dateert dus de sedert ontbonden, maar nog zoo goed bekende, firmanaam ‘de Bazel en Lauweriks’, die minder herinneringen op het gebied der bouw-, meer op dat der meubel- en sierkunst opwekt.
Ook werd de Bazel in dezen tijd bekend in den kring van het Genootschap ‘Architectura et Amicitia’ te Amsterdam. In het jaar 1892 ingeschreven als gewoon lid dezer Vereeniging, trok hij weldra de aandacht door de antwoorden,
| |
| |
welke hij op prijsvragen van zeer verschillenden aard inzond (bouwkunst, kleinkunst en grafische kunst). Het is thans, nu de Bazel zijn naam als bouw- en sierkunstenaar heeft gemaakt, moeielijk zich nog een juiste voorstelling te vormen van den indruk, die deze prijsvraagantwoorden teweeg brachten. Men bewonderde de zorg waarmee de arbeid was volbracht, het talent waarmee de opgave was opgelost, de vakkennis die in het werk doorstraalde, de ingehouden teekenvaardigheid waarover de maker beschikte, maar de gedachte, die aan deze prijsvraagantwoorden ten grondslag lag, het begrip van eene organische eenheid, was den meesten jongeren vreemd, die echter met veel belangstelling den arbeid van hun buitengewonen kunstbroeder bleven volgen. Voor een goed deel mag dit gemis aan volle waardeering dus geweten worden aan het standpunt, dat deze jongeren nog een vijftiental jaren geleden innamen, een standpunt, dat hun meer ontvankelijk maakte voor de brillante eigenschappen van den architectuurteekenaar, dan voor het wezen der architectuur zelve; maar ook in de Bazel's arbeid zal nog te veel zijn geweest wat niet genoegzaam bezonken was, om volkomen begrijpelijk tot anderen te kunnen spreken. Bij hem was het bewustzijn van eigen wezen ontwaakt en naarmate het eenheidsbegrip in deze bewustwording zich vaster formuleerde, trachtte hij dit grondbeginsel zijns levens ook in zijn kunst duidelijker uit te zeggen. Tot nu toe had hij echter nog steeds opgenomen; thans zou de tijd moeten aanbreken om dit opgenomene te zuiveren en in overeenstemming te brengen met de wetten die zijn wezen beheerschten.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Kantoorgebouwtje ‘Oud-Bussem’.
| |
| |
Uit deze eerste periode, liggende tusschen 1889 en 1895, welke ik die der opneming zou willen noemen, dateert, (naast de Bazel's eigenlijke werk, dat aan het bureau van Cuijpers gebonden was) o.a. de volgende persoonlijke arbeid: Een bekroond antwoord op een, door de Afd. Amsterdam van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, uitgeschreven prijsvraag voor een Plattelands Herberg (1890);
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Detail van een ijzeren balkonvulling.
Een bekroond antwoord op een door de Afd. Groningen van bovengenoemde Maatschappij, uitgeschreven prijsvraag voor een Provinciaal Museum van Oudheden (1890, 2e Prijs);
Een bekroond antwoord op een, door de Afd. den Haag van dezelfde Maatschappij, uitgeschreven prijsvraag voor een Ingang met Portierswoning van een Buitenplaats. (1891);
| |
| |
Een Hoofd van een Bouwkundig Weekblad (1892), een Schildersatelier (1893, eervol vermeld), een Raam van gebrand geschilderd glas (1894, bekroond), een Badinrichting (1894, premie), een Omslag van het plaatwerk ‘de Architect’ (1895, bekroond) en een Titelvignet van het Weekblad ‘Architectura’ (1895), alle deze antwoorden op prijsvragen door het Genootschap ‘Architectura et Amicitia’ te Amsterdam uitgeschreven.
Deze serie werd besloten door de ingezonden en bekroonde antwoorden op de wederom door bovengenoemd Genootschap uitgeschreven prijsvragen voor een Genootschapsgebouw voor Architecten (1895) en een Bibliotheekgebouw (1896).
Gedurende de jaren 1892, 93 en 94 volgde de Bazel de avondlessen in het modelteekenen aan de Rijks-Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam en vervaardigde, als laatste teekenarbeid op het atelier van Cuijpers, grootendeels na zijn vertrek vandaar, voor den architect Jos. Th.J. Cuijpers, een groote perspectiefteekening van de Kathedrale Kerk van St. Bavo te Haarlem. Als vrije studies verdienen daarenboven de teekeningen naar Egyptische en Assyrische Kunst, in het Britsch Museum te Londen gemaakt, de volle aandacht. De meeste der genoemde prijsvraagantwoorden, de perspectief van de Kathedrale Kerk te Haarlem en verscheidene der studies naar Egyptische kunst zijn opgenomen in de jaargangen van het plaatwerk ‘de Architect’ van het Genootschap ‘Architectura et Amicitia’. (Zie o.a. de jaargangen 9 en 10).
De eerste jaren van de Bazel's zelfstandig optreden, van zijn associatie met Lauweriks, zijn ten nauwste verbonden met de geschiedenis van het reeds genoemde Genootschap ‘Architectura et Amicitia’. Met zijn compagnon was hij in deze Vereeniging al meer en meer naar voren getreden en zeker juist ter rechter tijd. ‘Architectura’ toch had de laatste tien jaren eenigzins van de hand op den tand geleefd. Na een zeer opgewekt, zij het dan ook niet al te diepzinnig, leven onder de veelbewonderde leiding van den architect Jan Springer was er botsing gekomen tusschen dezen gevierdien voorzitter en de jongere krachten en had eerstgenoemde het bijltje er bij neergelegd. Verschillende leidsmannen traden na elkaar op, allen bezield met de beste bedoelingen voor de hun toevertrouwde taak; maar de man, waaraan behoefte bestond, de persoonlijkheid, die karakter en kunst, moed en macht, wil en waarde in genoegzame mate aan den dag legde, om voor een nieuwe periode den weg af te bakenen, was niet naar voren gekomen. ‘Architectura et Amicitia’ had geen profeet meer en hij, die dit misschien had kunnen worden, Willem Bauer, de dichterlijke architect, zou eenmaal zijn jonge leven in lichamelijke verkommering en geestelijke verslagenheid moeten eindigen. Toen dan ook in 1899 uit een, voor een deel vernieuwd, Bestuur een Voorzitter
| |
| |
moest worden gekozen, viel de keuze op de Bazel, die reeds vanaf 1897 Secretaris van de redactie der Vereeniging was geweest, terwijl Lauweriks, die al gedurende eenigen tijd als redactielid en 1 e secretaris van het Genootschap was opgetreden, het secretariaat van de redactie op zich nam, waardoor de Bazel en Lauweriks feitelijk de leiding der zaak in handen hadden.
K.P.C. DE BAZEL: Ingang woonhuis aan de Koningslaan te Amsterdam.
De verdiensten van beide compagnons voor ‘Architectura et Amicitia’ kunnen moeielijk te hoog worden opgegeven. Al wat van de Vereeniging uitging droeg hun stempel, getuigde van hooge beschaving en zuiver gevoel en deed zijn invloed gelden op gansch een schare van jongeren. Met groote vrijgevigheid stelden beide mannen, soms in vereeniging met andere geestverwanten als K. van Leeuwen en H.J.M. Walenkamp, hun talent en hun krachten ter beschikking van hunne medeleden of van hen, die zich door ernstige studie verder wilden bekwamen, (cursus voor sierkunstenaars en kunstenaressen). En in volle oprechtheid nam de Bazel met
| |
| |
woord en daad aan dit alles deel en vervulde zijn moeielijke en veelomvattende taak op een wijze, die slechts hun eigen is, die gelooven aan hun plicht. Zeer zeker zou het kenmerkende tijdperk in de geschiedenis van het Genootschap ‘Architectura et Amicitia’, dat nog steeds als dat van ‘de Bazel en Lauweriks’ wordt aangeduid, nog rijker vruchten hebben afgeworpen, ware het niet dat de Bazel's gezondheid hem midden in zijn werkzaamheden in den steek had gelaten, om hem langen tijd aan het ziekbed te binden. Toch waren de enkele jaren, die hij als functionnaris in ‘Architectura et Amicitia’ doorbracht, voldoende om hem de dankbaarheid, achting en vriendschap van zeer velen te verzekeren, terwijl, omgekeerd, dit Genootschap in dit korte tijdsbestek zijn blijvende belangstelling heeft verworven.
K.P.C. DE BAZEL: Detailschets voor beeldhouwwerk aan den ingang v.h. woonhuis van Dr. Moltzer, te Alkmaar.
Het heeft lang geduurd eer de Bazel zijn krachten heeft herkregen en de tijd tusschen 1900 en 1902, die te Putten en Sandpoort werd doorgebracht, was voor hem en zijn vrouw een zware beproeving. Zij, die hem meer van nabij kenden, hebben zich verbaasd over de schier ongeloofelijke wilskracht, waarmede hij de grootste lichamelijke uitputting is te boven gekomen, evenals over het feit, dat hij, zoo ziek als hij was, toch geen oogenblik van zijn leven verloren heeft laten gaan. Zeker zal zijn zeer ontwikkeld bewustzijn tot zijn herstel hebben bijgedragen; in niet minder mate de taktvolle toewijding van zijn vrouw, Mevr. de Bazel-Oosschot, die thans zeker wel zal weten, dat de echtgenoote van een kunstenaar niet alleen met haar man doch ook met de kunst is getrouwd, maar daarbij de groote voldoening zal hebben leeren kennen, om in den kunstenaar de kunst te mogen dienen.
Reeds vanaf 1897 had de Bazel een leeraarsambt waargenomen aan de School voor Kunstnijverheid te Haarlem. Hij behield deze betrekking tot 1902, terwijl hij ook aan de ‘Quellinus School’ te Amsterdam van 1901-1903 enkele lessen per week gaf in toegepaste versiering (versiering, toegepast op verschillende materialen, in verband met de bouw- en beeldhouwkunst.) Met Lauweriks leidde hij de redactie van het mooie tijdschrift ‘Bouw en Sierkunst’, door de firma C. Kleinmann en Co te Haarlem uitgegeven en later, helaas, naar eigen inzichten door dezen voortgezet. Verder beperkt zich de Bazels's arbeid in dit tijdvak van bezinking, tusschen 1895 en 1901, in hoofdzaak
| |
| |
tot uitvoerenden arbeid op het gebied van meubel- en houtsnijkunst. Genoemd kunnen o.a. worden: de voor de familie Schuurman, destijds te 's Gravenhage, ontworpen en uitgevoerde meubelen, opgenomen in het plaatwerk ‘Bouwen Sierkunst’ en die voor den heer W. van der Schalk te Amsterdam.
K.P.C. DE BAZEL, Architect: Detailschets voor beeldhouwwerk a.d. ingang v.h. woonhuis van
Dr. Moltzer, te Alkmaar.
Het derde tijdvak van de Bazel's werkzaamheid, voornamelijk op het gebied van bouw- en meubelkunst ligt tusschen 1901 en het heden; ik zou het dat der ontplooiing willen noemen. De nog jonge kunstenaar had de dertig jaren bereikt en reeds veel doorgemaakt. Hij had zijn ambacht geleerd als handwerksman en was daarna in de gelegenheid gesteld geworden zijn natuurlijken aanleg te ontwikkelen in een omgeving, die voor deze ontwikkeling zeker zeer geschikt genoemd mocht worden. Intusschen had bij hemzelf een geestelijke hergeboorte plaats gevonden, die hem vrij stelde tegenover het leven en tegenover zijn kunst, welke voor hem zulk een onafscheidelijk deel van dit leven uitmaakte. Toen was hij onder den arbeid neergezegen en had in zijn gedeeltelijke afzondering alle gelegenheid gehad om het zuiveringsproces, dat door den aard der dingen eenmaal komen moest, geheel aan zich te voltrekken. En toen hij weer vol in het leven kon terugkeeren en gelukkige omstandigheden hem in de gelegenheid stelden een deel zijner idealen op architectuurgebied te verwezenlijken, had hij zijn kunst aan zijn toekomstige levensopvatting getoetst, een levensopvatting, waarin de begrippen ‘goed, waar en schoon’, omvattende het ‘stoffelijke, verstandelijke en gevoelvolle’, zich veralgemeenen in het begrip ‘eenheid’, een eenheid, die zich uitstrekt over de idee, het stelstel, de geestelijke en materieele oplossing en de uitvoering. Voortaan zou de vorm voor hem niet meer bestaan om den vorm, de verhouding niet om de verhouding, de versiering niet om de versiering, de uitvoering niet om de uitvoering, maar al deze factoren waren voor hem noodzakelijke onderdeelen van het eenheidsstreven geworden, losten zich op in dit streven op gansch
| |
| |
aannemelijke en natuurlijke wijze. De Bazel's arbeid is een goede daad van algemeene beteekenis geworden en neemt als zoodanig een zeer bijzondere plaats in te midden van onze twintigste-eeuwsche bouw- en nijverheidskunst.
Het spreekt vanzelf dat in de voortbrengselen van de laatste jaren een opklimming is waar te nemen; want, hoe knap de Bazel ook moge zijn, op hoe bijzondere wijze hij als ambachtsman, denker en kunstenaar zijn vak ook moge beoefenen, ook voor hem geldt de regel: dat willen geen kennen en kennen geen kunnen is, en kunst komt van kunnen. Elk zijner scheppingen is dan ook het vervolg van wat vooraf is gegaan, in elk werkstuk zijn alle ervaringen van vroegere werkstukken neergelegd, plus datgene, wat onder de nieuwe omstandigheden en door intuitie aan nieuwe oplossingen is uitgedacht geworden. Wie het heerlijke buitenhuis van den kunstschilder van Blaaderen te Oud-Bussem (Huizen) vergelijkt met de eerste, reeds zoo mooie huizen, door de Bazel te Bussum gebouwd; wie een parallel trekt tusschen het prachtige ingangspoortje van het woonhuis van Dr Moltzer te Alkmaar en dat van het dubbel heerenhuis in het Willemspark te Amsterdam; of wie vergelijkt de meubels, welke prijkten op de tentoonstelling van den Haagschen Kunstkring, in Sept. 1907, met die, welke omstreeks 1900 ontstonden, zal de waarde dezer evolutie erkennen en met klimmende belangstelling den arbeid blijven volgen van den erkenden kunstbroeder, die van het vele, dat hem door de natuur is geschonken geworden, zulk een voortreffelijk gebruik weet te maken.
Van den uitgevoerden arbeid op het gebied van bouw- en meubelkunst, liggende tusschen de jaren 1901 en 1908, treden de volgende werken op den voorgrond:
Het woonhuis van Mevrouw Boxman aan de Parklaan te Bussum (1901), eenige arbeiderswoningen te Oud-Bussem (1902-03), het kantoorgebouw van Oud-Bussem (1903), 't Veldhuys te Hattem (1903), de hofstede Oud-Bussem te Bussum-Naarden (1903-04), een dubbel heerenhuis aan de Koningslaan in het Willemspark te Amsterdam (1903-04), het woonhuis van Dr Moltzer aan de Wilhelminalaan te Alkmaar (1904), een brug met twee arbeiderswoningen te Oud-Bussem (1904), het woonhuis van den heer Frans Coenen Jr, bij den Brediusweg te Bussum (1905), het woonhuis van den heer C. Kloos aan den Amersfoortschen straatweg te Bussum (1906), het woonhuis van Mr A.L. Waller aan de Torenlaan te Blaricum (1906), het woonhuis van den heer van Blaaderen te Huizen (1906-07) en het woonhuis van den heer van Dissel te Stratum bij Eindhoven (1907). (Het laatste nog in aanbouw).
Vanaf 1905 ontstonden daarenboven zeer mooie meubelen, van welke de bijzondere aandacht verdienen: die van den heer Wittop-Koning te Bussum (1905), de eetkamerbetimmering van den Huize Petersburg te Bussum (1906), de meubels van Dr Boonacker te Apeldoorn (1907), die van den heer Monté Verkoren te 's Gravenhage (1907) en de kamerbetimmering in het woonhuis van den kunstschilder van Blaaderen te Huizen (1908).
C.W. Nijhoff.
(Slot volgt).
|
|