| |
| |
| |
| |
K.P.C. de Bazel
.... ich aber sage: von unten hinauf zu dienen ist überall nötig. Sich auf ein Handwerk zu beschränken ist das Beste. Für den geringsten Kopf wird es immer ein Handwerk, für den besseren eine Kunst, und der Beste, wenn er Eins thut, thut er Alles, oder, um weniger paradox zu sein, in dem Einen, was er recht thut, sieht er das Gleichniss von Allem, was recht gethan wird..............
Goethe. (Wethe. Wilhelm Meisters Wanderjahre.
Nu meermalen de meening wordt uitgesproken, dat voor bouw- en nijverheidskunst een nieuw tijdperk van ontwikkeling is aangebroken, wordt als van zelf de aandacht getrokken naar die kunstenaars, welke als aangewezen zijn, om in zulk een tijd op te treden als leiders. Naast de vraag of er gronden aanwezig zijn voor bovenstaande meening, en welke, komt dan de belangstelling op voor deze levende leidende krachten, voor hun persoon en hun arbeid, en kan het zijn nut hebben zich een denkbeeld te vormen van de plaats, die aan dezen arbeid kan worden toegewezen in de lijst van den tijd. In dezen geest wil het navolgend opstel beschouwd zijn, dat handelt over den persoon en den arbeid van één onzer meest erkende werkers op het gebied der bouw- en meubelkunst: Karel Petrus Cornelis de Bazel. Daarom zal het ook drieledig zijn en achtereenvolgens betrekking hebben op de boven uitgesproken vraag, op de Bazels persoon en arbeid en op de plaats, die in onzen tijd aan dezen arbeid kan worden toegekend.
Het geloof aan een nieuwe ontwikkeling van bouw- en nijverheidskunst kan moeielijk voortspruiten uit hetgeen men over het algemeen rondom zich ziet. Wie meenen mocht dat hij slechts heeft op te merken, om nieuw kunstleven in dezen zin te ontdekken, vergist zich ten eenenmale. Een wandeling door onze moderne steden en dorpen, een bezoek aan onze hedendaagsche magazijnen, een kennismaking met de woning van den gezeten burger geven over het algemeen weinig aanleiding tot frissche indrukken en de belangstelling van het publiek in houw- en nijverheidskunst is dan ook gering, zóó gering, dat zij slechts den ingewijde kan opvallen. Dit moet temeer treffen,
| |
[pagina t.o. 220]
[p. t.o. 220] | |
K.P.C. DE BAZEL, Architect. Aanzicht middengedeelte van de hofstede ‘Oud-Bussem’ te Naarden en Huizen.
| |
| |
omdat ditzelfde publiek toch lang niet onbelangstellend van natuur is, wat afgeleid mag worden uit de groote aandacht, die het b.v. aan de vrije schilderkunst schenkt en zelfs aan de ingenieurskunst, waar ze het gebied van de moderne ijzerindustrie betreedt. Nu kan voor de ontwikkeling van bouw- en nijverheidskunst de belangstelling van buitenaf niet gemist worden en het is dan ook zaak deze op te wekken en daarom is het wel goed eens na te gaan, of de oorzaak hier alleen bij het publiek gezocht moet worden, dat de schoonheid van bouw- en nijverheidskunst maar niet wil begrijpen, of dat deze ook in den aard dezer kunsten zelve kan liggen.
Het is reeds meermalen beweerd, dat met de negentiende eeuw de oude ambachtskunst opgehouden heeft te bestaan. Ook dat deze eeuw op het gebied van bouw- en nijverheidskunst geen eigen stijl heeft vermogen voort te brengen. Duidelijker is het, dunkt me, te zeggen, dat de ambachtskunst zich heeft gesplitst in de haar samenstellende deelen, en dat elk dezer deelen zich zelfstandig heeft ontwikkeld en zijn eigen gebied gewonnen. Uit het ambacht groeide de moderne nijverheid, de allesomvattende ijzerindustrie, uit de kunst ontwikkelden zich de vrije beeldende kunsten. Én de nijverheid én de vrije kunsten kwamen tot ongekenden bloei in de negentiende eeuw, waaruit mag worden afgeleid, dat uitnemende technische arbeid kon worden verricht en dat het schoonheidsbegrip zeer intens aanwezig was. Het verval van bouwen nijverheidskunst is dus niet toe te schrijven aan de afwezigheid van die elementen, welke haar wezen uitmaken, maar moet gezocht worden in het gebrek aan inzicht in de wijze, waarop deze elementen moeten samenwerken, om tot een aannemelijk resultaat te kunnen leiden. De architectuur, in algemeenen zin, vraagt het samengaan van twee menschelijke eigenschappen, die schijnbaar niet geheel bij elkaar behooren: het zakelijk verstand en het ontvankelijk gevoel. Ze is een kunst, die geheel en al gebonden is aan de stoffelijke materie, een stoffelijke kunst bij uitnemendheid, die daarbij heeft te voldoen aan practische eischen van doelmatigheid en bruikbaarheid, die in alle opzichten beperkt is en gereglementeerd en toch schoonheid moet belichamen, toch karakter moet ontwikkelen, idealen wil vertolken, kunst wil zijn in den waren zin van het woord. De mogelijkheid hiertoe zal slechts dan kunnen bestaan, wanneer aan de architectuur een zuiver arbeidsveld is toe te wijzen, een arbeidsveld, waarop uit den aard der zaak het zakelijk verstand en het schoonheidsgevoel om elkaar vragen, omdat slechts dan datgene kan worden voortgebracht, dat voldoet aan de
eischen en de verlangens van eigen tijd. Dit arbeidsveld kan dus niet zijn dat van de zakelijke moderne nijverheid, ook niet dat van de vrije beeldende kunst, maar het zal aan beide grenzen, met beide in verband staan en toch zich zelf moeten zijn.
| |
| |
K.P.C. DE BAZEL, Architect.
Tuinhekje van Huize ‘Dennenoord’.
Woonhuis van den Heer Dr. C.W. Janssen, te Naarden.
Bij de scheiding van kunst en ambacht heeft de vrije kunst de banden met het werkelijke leven in zooverre verbroken, dat zij zich niet meer in dienst stelde van het alles omvattend architectonisch geheel, dus niet meer optrad als de verklarende en versierende kunst, wier taak het was aan de architectuur nadere, tot verstand of gevoel sprekende, eigenschappen te verleenen, of het wezen ervan te accentueeren. Uitgaande van het gronddenkbeeld dat de natuur de leermeesteres en het groote voorbeeld is der kunst en dat de taak van deze is het wezen der natuur in eigen arbeid te vertolken, heeft de vrije kunst haar standpunt zuiver gesteld en haar eigen idealen, buiten het verband der oude ambachtskunst om, belichaamd. In tegenstelling daarmede koos de nijverheid het practische leven tot haar uitgangspunt en betrad hiermede een terrein, dat in de negentiende eeuw groote veranderingen heeft ondergaan. Ongekende hulpbronnen toch zijn den mensch ontsloten, uitvindingen, waarvan de mogelijkheid zelfs niet werd vermoed, hebben de productie, het vervoer, de samenwoning, de voeding, de reiniging, de verlichting dermate gewijzigd, dat het hedendaagsche leven in weinig opzichten meer te vergelijken is met dat van een eeuw geleden. Regelrecht uitvoerende wat de wetenschap voorschrijft, heeft ook de nijverheid haar standpunt zuiver gesteld en in de zakelijke belichaming van het noodige en nuttige haar eigen doelwit gevonden.
Tusschen de vrije kunst en de nijverheid staan thans bouw- en nijverheidskunst en de vraag mag dus gesteld worden wat haar gebied zal zijn. Dit gebied ligt, dunkt me, overal, waar de mensch zich toont in de volle beteekenis van zijn mensch-zijn, waar dus niet in het bijzonder zijn geestelijke verlangens, ook niet speciaal zijn materieele behoeften zich uiten, maar waar al wat in hem werkt in stoffelijken en ideëelen zin samenklinkt. De plaats van deze samenklinking zal wel bij uitstek die van de woning zijn.
| |
| |
wanneer men aan het woord woning een zeer algemeene beteekenis geeft en daartoe dus niet alleen rekent de kerk, het openbaar gebouw en het woonhuis, maar ook wat daarmede in verband staat, wat zich erin en erom bevindt, wal voeling houdt met het stoffelijk en geestelijk-leven van den mensch: dus het stadsbeeld in den ruimsten en het huis in den engsten zin.
K.P.C. DE BAZEL, Architect.
Situatie en Tuinaanleg van het huis ‘de Wilgenakker’ aan het Eindhovensche kanaal te Stratum.
Hier ligt een onafzienbaar veld van arbeid, dat slechts ontgonnen kan worden door de samenwerking van die elementen, waaraan de zakelijke nijverheid en de schoone kunst haar kracht ontleenen. Want als kind van zijn tijd, met zijn materieele behoeften en begeerten, eischt de mensch, dat zijn omgeving ter zake dienstig zal zijn en als gevoelsmensch verwacht hij, dat zij hem het hooger genot zal verschaffen, dat slechts de kunst kan geven: die rust en overeenstemming in het verscheidene, dat evenmatige en welgevallige, dat
| |
| |
genoegelijke en natuurlijke, dat stemmingsvolle en verheffende, dat voortvloeit uit een oplossing, welke in algemeenen zin doel treft.
Terwijl dus de vrije kunsten de schoonheid als een op zich staand ideaal trachten te benaderen en de nijverheid tegemoet komt aan de zakelijke behoeften van den tijd, zullen bouw- en nijverheidskunst het noodige en nuttige uit 's menschen dagelijksche omgeving trachten te adelen en datgene voortbrengen wat én practisch bruikbaar is én schoon. Daar nu de levensbehoeften en levenseischen bijzondere behoeften en bijzondere eischen zijn, door elken tijd voor zich gesteld, maar de schoonheid een algemeen begrip inhoudt, dat zich wel is waar in bijzonderen vorm kan uitspreken, maar in haar wezen toch hetzelfde blijft, zou men ook kunnen zeggen, dat de taak van bouw- en nijverheidskunst is, het bijzondere van het stoffelijk leven in schoonheid te veralgemeenen, of het bijzondere van eigen tijd te lichten uit de lijst van dien tijd, om het een plaats te verzekeren onder het algemeen doeltreffende. Bouw- en nijverheidskunst zullen iets van het algemeen menschelijke in het stoffelijk bijzondere tot uitdrukking hebben te brengen, anders gezegd: kunst en ambacht weer één doen zijn.
De negentiende eeuw heeft haar taak over het algemeen niet aldus opgevat. Kunst en ambacht bleven gescheiden en van een natuurlijke ontwikkeling van bouw- en nijverheidskunst kon dus geen sprake zijn. Om toch den schijn te hebben van een kunsttijdperk, nam de negentiende eeuw tot overmaat van ramp de uiterlijkheden van vroegere tijdperken over, niet bedenkende, dat deze haar ontstaan dankten aan een ander wezen dan het hare. En daar er geen bepaalde reden bestond om slechts het kleed van één enkel vroeger tijdperk om te hangen, wisselde de negentiende eeuw nu en dan af in haar kleedij, naar de mode van den dag of de gril van het oogenblik. Zoo ontaardde de ernstige en mooie oude ambachtsbeoefening in een verkleedpartij; zoo werd het wezen opgeofferd aan den uiterlijken schijn; zoo waren bouw- en nijverheidskunst steeds volwassen zonder ooit herboren te worden. Niet wat natuurlijk en zakelijk was kwam aan de orde, maar wat in den smaak viel; niet wat in des kunstenaars innerlijk wezen aan schoonheid lag bezonken vond zijn stoffelijke uitdrukking, maar wat aangewezen werd als navolgenswaardig; niet wat goed en waar en schoon was vormde den grondslag van den menschelijken arbeid, maar wat daarvoor werd gehouden omdat.... ja omdat wat geweest was al weer verveelde.
Er is dan ook in de negentiende-eeuwsche voortbrengselen van bouw- en nijverheidskunst weinig, dat blijvend vermag te boeien en waar dit wel het geval is, blijft het een uitzondering, die den regel bevestigt. Weinig gebouwen of gebruiksvoorwerpen wekken den lust op ze terug te zien en iets dat werkelijk goed en mooi is, noodigt steeds uit tot nadere kennismaking, wint
| |
| |
voortdurend aan belangrijkheid. In een goed en mooi voorwerp is zooveel verwerkt, is zooveel doordacht en zooveel doorvoeld, dat niet maar voor het grijpen ligt, dat het de belangstelling steeds hooger opvoert, en dit doen de negentiende-eenwsche voortbrengselen veelal niet. Terwijl de oude bouw- en nijverheidskunst tot ons blijft spreken, omdat wij voelen dat zij natuurlijk is; terwijl de moderne ijzerindustrie ons belang inboezemt, omdat ze ons vertelt van ons eigen leven en drijven, van den stand onzer wetenschap, van de vindingrijkheid onzer ingenieurs, van de behoeften en begeerten van onzen tijd, zegt het grootste deel onzer negentiende-eeuwsche bouw- en nijverheidskunst ons niets, omdat het een vermomming is, die men voor een oogenblik aardig zou kunnen vinden, als zij niet ernstig bedoeld ware geweest. Het publiek heeft onbewust gevoeld dat het met een vermomming te doen had, waarom zal men het dan te hard vallen over zijn gebrek aan blijvende belangstelling?
K.P.C. DE BAZEL, Architect.
Plan en opstandteekening van het huis ‘de Wilgenakker’, aan het Eindhovensche kanaal te Stratum.
Intusschen hadden ernstige werkers sinds geruimen tijd pogingen aangewend, om hun kunst weer naar haar aard en wezen te dienen. Hun eigen zuiver begrip van vakbeoefening en een meer grondige studie van goede oude
| |
| |
bouw- en nijverheidskunst gaven hun opnieuw een inzicht in wat voor deze kunsten fundamenteel mag heeten: de juiste samenwerking van het stoffelijke, verstandelijke en gevoelvolle. De bouw- en nijverheidskunstenaar werd weer goed vakman, redelijk denker en zuiver voelend kunstenaar en hij werd dit zonder vooroordeel. Hij trachtte de oude regelen der vakbeoefening op te sporen, maar erkende de vorderingen der wetenschap. Zoo legde hij den grond tot een nieuwe vakbeoefening, die, leerende van de oude, zich aanpaste aan eigen tijd. Hij poogde de aan de orde gestelde vraagstukken op doeltreffende wijze op te lossen, door zich, in stoffelijken en geestelijken zin, kind van zijn tijd te gevoelen, door de eischen van dien tijd te doorgronden en te erkennen en aan te passen aan zijn nieuwe vakbeoefening. Ook hier kon hij in vele opzichten zijn oude voorgangers als zijn leermeesters beschouwen, niet door hen in hunne oplossingen vormelijk na te volgen, maar door van hen te leeren, hoe doeltreffend zij de eischen van hun tijd in hunne eigen werken tot oplossing hadden gebracht, Hij trachtte weer schoonheid te brengen in zijn arbeid, door in dien arbeid iets te leggen van zijn kunstenaarswezen. En hierin vooral mocht hij de oude meesterwerken prijzen en zich ten voorbeeld stellen, maar ook nu weer niet om zich hun kleed toe te eigenen, maar om ervan te leeren hoe de schoonheid in een zoo stoffelijke kunst als de architectuur tot uitdrukking kan worden gebracht. De genoemde kunstenaars zochten de waarde van het ambacht weer in het ambacht zelf en zij richtten hun denkvermogen op wat aan de orde was. Zij bevonden dat de schoonheid reeds in eersten aanleg schuilt in de zuivere ambachtsbeoefening, in reeds bewuster vorm voorkomt in de practisch-doeltreffen de oplossing, maar in haar zuiverste beteekenis voortvloeit uit de gave van den kunstenaar om ontroerd te worden, om indrukken te doen natrillen op zijn sentiment en zich daaruit beelden te
vormen, beelden van organische eenheid en algemeene beteekenis.
Deze opvatting bracht bouw- en nijverheidskunst binnen haar natuurlijke grenzen terug. Men mocht nu zijn ambacht weer beoefenen naar zijn aard, zonder zich daarbij angstvallig af te vragen of deze vakbeoefening wel strookte met een vormverschijning, die al bij voorbaat aan de orde was gesteld. Men mocht de vraagstukken van den dag weer vrij in studie nemen, een gesteld programma naar zijn beste weten trachten op te lossen, zonder gehinderd te worden door de belemmerende bezwaren, welke voort zouden kunnen vloeien uit het niet voldoen aan zekere vormelijke regelen, waarom niemand had gevraagd. Men mocht nu weer zonder voorbehoud geven, wat men aan schoonheidszin meende te bezitten, zonder verplicht te zijn zijn ontroering in een keurslijf te wringen, naar vastgesteld model vervaardigd. Toch mocht men één ding niet en dat was: zijn persoonlijk inzicht voor echte kunst
| |
| |
verslijten, wanneer dit inzicht niet voortsproot uit echte ambachtskennis, ernstig nadenken en innig gevoel.
K.P.C. DE BAZEL, Architect.
Kast uitgevoerd in mahoniehout en ingelegd met ebben- en eschdoornhout.
En voor dit laatste bestond werkelijk veel gevaar. Want toen het besef begon door te dringen, dat de vormelijke navolging der historische stijlen niet tot een nieuwe kunst kon leiden, meenden velen dat nu het rijk van den persoonlijken smaak, van de originaliteit was gekomen, en hieronder werd dan niet verstaan een gelouterd begrip van de harmonische samenwerking van stof verstand en gevoel, maar datgene wat, als nauw controleerbare opwelling, aan de orde werd gesteld. Dit gevaar werd nog vergroot door het feit, dat een aantal niet-vaklieden zich plotseling tot bouwen nijverheidskunst voelden aangetrokken, omdat zij meenden dat voor de richtige beoefening daarvan slechts inspiratie werd vereischt en er even vast van overtuigd waren deze inspiratie te bezitten. Het gevolg hiervan was dat de verwarring tijdelijk nog werd vergroot en dat er drie stroomingen in bouw- en nijverheidskunst vielen op te merken: die der vormelijke stijlnavolging, die van de persoonlijke willekeur en die van de gezuiverde ambachtsbeoefening. Zoo was de toestand op het laatst der negentiende eeuw en zoo is zij nog op heden en de beant- | |
| |
woording van de vraag: of aan eene nieuwe ontwikkeling dezer kunsten mag worden geloofd, wordt er niet eenvoudiger op.
K.P.C. DE BAZEL, Architect.
Detail van den terrasvloer
van Huize ‘Petersburg’ te Bussum.
Maar er is nog iets anders, dat met dit antwoord in verband staat. Men verdeelt de bouw- en nijverheidskunst in bloeitijdperken en nu heeft elk dezer tijdperken zoo zijn eigen kenmerkenden detailvorm gehad. Hoewel nu deze detailvorm niet steeds de kern der zaak is, zoo is hij toch wel dat deel ervan dat het meest opvalt en daarom is het ook begrijpelijk, dat in het algemeen de detailvorm voor het kenmerk van een bloeitijdperk wordt aangezien. Nu heeft de negentiende eeuw geen bepaald kenmerkenden detailvorm in het aanzijn kunnen roepen en het ligt dus evenzeer voor de hand, dat men aanneemt dat bouw- en nijverheidskunst niet tot ontwikkeling zijn gekomen, omdat het haar aan dezen vorm heeft ontbroken Men mag echter met reden vragen, of de ontwikkeling het gevolg is van den vorm of de vorm het gevolg van de ontwikkeling en het ligt in den aard der dingen het laatste als juist aan te nemen. Het is zeker waar dat een kunst, die zoozeer gebonden is aan de stoffelijke materie als bouw- en nijverheidskunst, niet kan bestaan zonder vormen. Pas dan, wanneer gevormd is, is het werk geboren geworden. Maar tusschen vorm en vorm is toch wel een groot verschil. Men heeft in de negentiende eeuw zooveel aan den detailvorm gedacht, dat het begrip van den kernvorm daarbij op den achtergrond is geraakt; men is zoozeer aan bijzaken gaan hechten, dat men heeft vergeten dat er ook hoofdzaken zijn, dingen van meer algemeene en hoogere beteekenis, die eerst aan de orde gesteld dienen te worden alvorens de tijd voor de detailleering is aangebroken. Want het bijzondere in de vormgeving krijgt pas waarde, wanneer het geheel, het algemeene, ook waard is verbijzonderd te worden, wanneer dit bijzondere op natuurlijke en treffende wijze uit het algemeene kan worden ontwikkeld, wanneer het geheel door het detail hooger wordt opgevoerd, beter wordt verklaard of nader wordt geaccentueerd. De hoofdindruk wordt teweeggebracht door het geheel, maar de bekoring van het detail
ligt meer voor de hand, zoodat de belangstelling veelal het eerst door het detail wordt opgewekt, terwijl de beteekenis van het geheel pas later naar voren treedt, om daarna weder door die van den detailvorm te worden ondersteund. De bloeitijdperken in bouw- en nijverheidskunst hebben treffende detailoplossingen voor een belangrijk geheel kunnen vinden, maar ons ook geleerd, dat dit niet het werk is van den enkeling, maar van vele geslach- | |
| |
ten en het is van den hedendaagschen bouw- en nijverheidskunstenaar niet te verwachten, dat hij plotseling zal kunnen doen, wat zijn voorouders pas nà een langen proeftijd hebben tot stand gebracht: een detailvorm vinden voor zijn arbeid, die op kenmerkende wijze dezen arbeid als produkt van den tijd typeert.
K.P.C. DE BAZEL, Architect.
Terrasvloer van Huize ‘Petersburg’ aan den 's Gravelandschen weg te Bussum.
Is het dus de taak van den modernen werker het bijzondere van eigen tijd in zijn arbeid te veralgemeenen, in de vormgeving zal hij dit algemeene weer hebben te verbijzonderen, maar niet voordat het proces der veralge- | |
| |
meening als voltrokken mag worden beschouwd. Bij de navolging der historische stijlen werd in vormelijken zin verbijzonderd, terwijl het algemeene niet van eigen tijd was; bij de persoonlijke willekeur, de ongereglementeerde originaliteit, werd verbijzonderd, zonder dat het algemeene aan de orde was gesteld. Slechts bij de harmonische samenwerking van het stoffelijke, verstandelijke en gevoelvolle is de kunstenaar in staat het algemeene weer uit het bijzondere van eigen tijd op te bouwen, de kunst weer te brengen in het ambacht onzer dagen en wellicht zal de toekomst ertoe kunnen leiden dat dit algemeene, deze massale kunst, weer tot een kenmerkenden kunststijl in vormelijken zin kan worden verbijzonderd.
De hedendaagsche werker staat aan het begin van een nieuw tijdperk van veralgemeening, daarom zullen zijn werken ook zeer ingetogen moeten zijn. Pas dan wanneer in algemeenen zin weer schoonheid gekomen is in het zakelijke, zal de tijd voor de ontplooiing dezer schoonheid in detailarbeid zijn aangebroken.
Moest thans een antwoord worden gegeven op de vraag, of er gronden bestaan om aan een nieuwe ontwikkeling van bouw- en nijverheidskunst te gelooven, dan zou ik willen antwoorden: ja, zulke gronden zijn er, sinds er werkers worden gevonden, die de gave, de wil en de macht hebben om het bijzondere van eigen tijd in schoonheid te veralgemeenen, werkers, die denken als ambachtsman en scheppen als denker. Kunstenaars, die, als kinderen van hun tijd, bij elken nieuwen arbeid dien tijd erkennen, steeds de zuivere verhouding tot hun arbeid bewaren, maar zich zelf kunnen vergeten, om uit, wat algemeen menschelijks in hen is, nieuwe kracht te putten voor nieuwen arbeid. Werkers, die werken, niet met de bedoeling hun arbeid mooi te maken of wélgevallig, maar hem zoo te volbrengen als juist en goed is. Maar niet wil hiermede gezegd zijn, dat de tijd nabij is waarop een nieuwe stijl in bijzonderen zin gevormd zal zijn. Alvorens bouw- en nijverheidskunst haar kenmerkend karakter zullen kunnen vastleggen in den detailvorm, zullen zij eerst in algemeenen zin weer stijlvol moeten zijn. Zij, die hieraan arbeiden, zijn de wegbereiders voor den nieuwen gedetailleerden stijl der toekomst.
(Wordt vervolgd).
C.W. Nijhoff.
|
|