| |
| |
| |
| |
De collectie Six en de aanwinst eruit door het Rijksmuseum
Met het overnemen door den Nederlandschen Staat van een deel der collectie Six, is er een aanmerlijke gaping ontstaan in een der oudste en kostbaarste schilderijverzamelingen van ons land. De collectie Six heeft nauwe betrekkingen met Holland's kunsthistorie; de schilderijen, die ervan den kroon uitmaken, zijn betrokken uit de eerste hand; ze brengen in herinnering de vriendschap-relatie s tusschen den dichterlijken, kunstminnenden voorvader van dit geslacht, Jan Six, en den allergrootsten der hollandsche meesters - de portrctten, die Rembrandt van dien Amsterdamschen burgemeester-poeët en zijne moeder maakte, deden wel bovenal de collectie Six vermaard worden over de gansche wereld. Intusschen, al is het kwantum thans aanzienlijk verminderd door beschikking van enkele erven, die hun aandeel in deze kunstschatten wenschten te realiseeren, in kwaliteit is het totaal der verzameling er niet zoo voelbaar door geschaad. Want, wat als het uitgelezen deel kan worden aangewezen, is achtergebleven in het bekende huis op de Heerengracht van Prof. J. Six. Als van het belangrijkste blijft daar altijd nog te noteeren: het Briefschrijfstertje van Terborch, een schilderijtje, als een kleinood tusschen de beste producten der 17e eeuwsche hollandsche kunst, zoo vlekkeloos in zijn teeder-scherpe uitvoerigheid en afgerond van compositie, als een kunstuiting grootsch in het fijne; een Maneschijn van Alb. Cuyp, voornaam en ernstig, van een diepen doffen kleuraard, statig als een Claude Lorrain; een uitnemende Saenredam, de Buurtkerk te Utrecht, van een ranke teekening en volrijp in de ijle, nuchtere kleur; een deftig Stilleven op naam van J.Dz. de Heem, sonoor van kleurwerking; een zeer boeiend, stemmingsvol hollandsch Winterlandschap van Isaac van Ostade; een Strandgezichtje van Adriaen van de Velde, zoo fijn-gevoelig
en atmospherisch, als deze later in het zoetelijke en gemaniereerde verzeild geraakte schilder er maar weinig zal gemaakt hebben; een voor hem nogal omvangrijke verbeelding van een Maannacht aan een breed water door Aert van der Neer, gloeiend zonder
| |
| |
overtollige zwarten in de schaduwkleuren; een verrassend stout portret van Mierevelt, dit wel zeker geen atelierwerk, als er zooveel voorkomt in de productie van dezen toen zeer gezochten portretschilder. Dan nog zijn er uitmuntende stalen van voorname oud-hollandsche kunst als van Brekelenkam, van der Heyden, Berckheyde, Hackaert, Maes, E. van de Velde, Bol. Verder eenige interessante vroeg-oudhollandsche portretten, en nog wel meer zou er bij te noemen zijn, als er een volledig lijstje moest worden opgemaakt. Voegt men hieraan toe, buiten de vijf Rembrandt's, het Straatje van Vermeer, en het levensgroote Ruiterportret van Potter, - zijn laatste werk en van voornamer schoonheid dan de Stier uit het Mauritshuis - dan moeten we wel tot de conclusie komen, dat, ongerekend de Vermeer, bij deze schifting der collectie, het Rijk niet met den grooten buit is gaan strijken.
Dit valt allereerst te constateeren bij inspectie van het overgebrachte deel der collectie Six naar het Rijks-Museum. Voor het overige hoeven we hier niet in beschouwingen te gaan treden over de kwestie der aankoop, om die te verdedigen of te bestrijden, ('t welk trouwens nu zeer te onpas zou zijn) noch trachten uit te meten de rekbaarheid eener nationale trots en gehechtheid aan de kunst van eigen bodem, tegenover den eisch van groote oilers uit de schatkist. Wáár is het, dat tegelijk met den Vermeer 38 andere schilderijen moesten overgenomen worden. Aan deze beschikking der verkoopers viel niet te tornen. En onder dezen sleep van het ‘Melkmeisje’ (of de Keukenmeid als de oude titel is) zijn er enkele, als kunstwerk van beslist minderwaardig gehalte, terwijl de meerderheid slechts zeer matig elementen inhield om het gewicht der vertegenwoordiging van oud-hollandsche kunst in het Rijks-Museum te versterken. Buiten den Vermeer konden slechts zeer enkele werken voor uitbreiding van Hollands grootste Museum begeerenswaard heeten; daarna mocht er wellicht over de aanwerving van verschillende andere bij een gelegenheids-tekoopaanbieding met niet al te hooge eischen, ernstig beraadslaagd zijn geworden. Dit alles diene als verklaring, dat we bij dit korte overzicht onze beschouwingen slechts aan een klein deel der collectie wijden, en van het merkwaardigste kennis doen nemen door reproductie.
De Keukenmeid van Johannes Vermeer. Stoffelijke hoedanigheid. Het stuk is geschilderd op doek en nog gespannen op het oude raampje, zonder spieën. Vermeer's meeste werken zijn op doek geschilderd en, lettende op de buitengewone verzorgheid van zijn techniek, den opbouw van zijn kleurenstel uit een bepaalden grondtint van het plamuur, kan deze keus van te beschilderen materiaal wel eenigzins bevreemdend lijken. Dit is temeer opmerkelijk voor den tijd dier precieuse schilderijbewerkers, die, strevende naar een ongerepte gladheid in hun werk, steeds het paneel en soms het koper verkozen. Een
| |
| |
schilderij was een kostbaar ‘plankje’. Het schilderijtje draagt geen handteekening of Vermeers bekend monogram; alleen zou men kunnen méénen de sporen ervan te zien, geheel onderaan in den rechterhoek. Of de letters misschien door een lichte overschildering van dit plekje vloer verdwenen zijn, het valt op het bloote gezicht, met het scherpste turen, onmogelijk uit te maken. Verder verkeert het stuk in goeden staat, al zijn er hier en daar, in den fond vooral, weinig beduidende retouches waar te nemen. Op het voorhoofd der figuur echter, naar de schaduwzij, schijnt een lichte beschadiging door bijschilderen te zijn verholpen. Het vormt in het kleurgeheel van den kop een klein, en uiterst gering opvallend beurs plekje. De maten van het schilderijtje zijn: 455 h., 41 br.
Kunstwaardig gehalte. De aankoop van dit kleine schilderijtje heeft heel wat gerucht in den lande verwekt. Er waren vóór- en tegenstanders, in de kunstkringen zoowel als daarbuiten. Het behoud van een der meest zeldzame en vermaarde voortbrengselen van Nationale kunst eischte een aanzienlijk bedrag uit de beurs van den Staat. De koopsom was ook ongehoord hoog; vorige geslachten hadden zich in de toekomst al zeker evenmin den prijs, die voor zoo'n klein schilderijtje zou worden besteed, kunnen droomen, als het vervoermiddel zonder paarden en een gesprek van man tot man over een honderd kilometers afstand. Toch nog moet voor allen de aankoop een verheugende gebeurtenis wezen, als blijk dat de Hollandsche Regeering tusschen andere mogendheden minder ongunstig dan voorheen afsteekt in behartiging der nationale kunstbelangen.
De bepaling der waarden van geld en kunstwerk tot onderlinge in railing, wordt wel eens ondoenlijk geacht, wijl de waarden zich hier absoluut ongelijksoortig verhouden van het menigvuldigbare tot het unikum. Het geld heeft een domme waardekracht, is niets anders waard dan zich zelf, kan met zich zelve verhandeld worden (de meest waarachtige handel misschien!); een kunstwerk kan door al het geld der wereld niet verkregen worden; de mogelijkheid daartoe hangt af van omstandigheden, de koopsom van de wisselende appreciatie's - want, ook kan het gebeuren, dat het den inruil met weinig gelds zelfs niet waard bevonden wordt. Zoo heeft dus het geld een feitelijke, het kunstwerk een betrekkelijke en zeer wankele waardekracht. Toch moet er een norm te vinden zijn voor eenige reeële waardebepaling. Het geld is louter ruilmiddel en daarop doordenkende, zou het juist andersom kunnen gezegd worden en eraan een fictieve waarde zijn toegekend. Het brood heeft reeële waarde voor den dierlijken mensch, het kunstwerk insgelijks voor den geestelijken mensch. (De voorwaarden van vraag en aanbod mogen hier buiten bespreking blijven, de noodwendigheid der behoeften tot onderhoud van het beslaan, tegenover de eveneens natuurlijke, maar meer onbewuste behoeften aan levensweelde
| |
| |
in den mensch). Het opmerkelijk verschijnsel doet zich echter voor, dat tot bemachtiging van dezen laatsten factor tot levensgenieting, de vraag een bij uitstek grillige keuze doet blijken, en de waardeschatting van het eene uiterste aldra in het andere vervalt. Voor 100 jaar werd het Lezend vrouwtje van Vermeer gekocht voor f 95, een schilderijtje van Gerard Dou daarentegen voor duizenden. Zoo moet er dus van uit een andere beschouwing een maatstaf gevonden worden voor eenige nadere bepaling der geldswaarde van een kunstwerk, een vergelijk te stellen zijn bij deze ongelijksoortige waarden met de vraag; wat offert men door het missen eener bepaalde geldshoeveelheid tot verkrijgen van iets wat op 't oogenblik begeerd wordt? Wat zal men gedwongen zijn daardoor te ontberen? En dan laten zich van zelf grenzen stellen, bij toekenning der geldwaarde van een kunstwerk, hoewel niet scherp afgebakend. Het moet gezegd kunnen worden: dit schilderij is bovenmatig duur, wijl generaliseerende, door toetsing aan den algemeenen prijs-standaard van kunstwerken, in vergelijking met wat van elders nog mogelijk verkrijgbaar is, de draagkracht der beschikbare fondsen over de wereld zou uitgeput raken. Om een voorbeeld te noemen: hoe zou in verhouding tot den prijs, die nu voor dezen Vermeer besteed werd, een werk als de Arnolfini van Jan van Eyck geprijst moeten worden? (Ik neem dit werk, omdat het hier in aanmerking kan komen als gelijksoortige kunstgrootheid, dat is: als wonder van schilderen in meest gepurifieerden technischen vorm). Dan moet worden ingestemd, dat dit eveneens kleine schilderijtje, in gelijken aard van kwaliteiten, toch onberekenbaar superieur is aan de Keukenmeid en bovendien nog zooveel kostbaarder om de zeldzaamheid. Het laat zich dan moeielijk taxeeren, maar de prijs zou tot een fabelachtige som worden opgedreven, tot in de millioenen beloopen. En... tegen het uitgeven
van zooveel geld zou er van een anderen kant met economische bezwaren verzet komen, en met recht. Daar moeten dus verhoudingen in acht genomen worden.
Er zijn bij de besprekingen over den aankoop van dit schilderij ook meeningen gegeven over zijn kwaliteit. Daar werd beweerd, met het doel van aanprijzen, dat het onder de allervoornaamste werken behoort, die Vermeer heeft voortgebracht. Mij dunkt, dat hier van overschatting mag gewaagd worden, dat het niet op den eersten rang is te plaatsen in het oeuvre van Vermeer, dat zelfs onder de drie schilderijen welke het Rijksmuseum thans van Vermeer bezit, dit in volkomenheid, in aristocratisch gehalte, achter staat bij het Lezende Vrouwtje uit de collectie van der Hoop. De tegenwoordige algemeene Vermeer-vereering, is een verschijnsel dat, oppervlakkig beschouwd, zeer verheugend is te noemen; want de conclusie valt daar onmiddellijk uit te halen, dat schoonheidsinzicht en kunstsmaak in de hedendaagsche gemeenschap een zeer hoog peil hebben bereikt! Van de geheele kunstnalatenschap
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
JOHANNES VERMEER VAN DELFT: DE KEUKENMEID, UIT DE COLL. SIX. (Rijksmuseum, Amsterdam).
| |
| |
der oud-hollandsche school toch, behoort het werk van Vermeer tot het meest uitgelezene en de keuring der kwaliteiten eischt hier zulk een aanvoelingsvermogen en beproefd inzicht van de grondmerken der universeele schoonheid in het kunstwerk, dat zelfs zij, die zich hun leven lang erop toeleggen kunst te begrijpen, zich altijd weer terecht hebben te vinden om de ware motieven van den ongerepten, stillen glans in dit naar het uiterlijk, welverzorgde en propere penseelwerk te herkennen. Er mag dus aan de tegenwoordige onverdeelde Vermeer-vereering wel wat critisch zelftoezicht toegewenscht zijn! De naakte schoonheid, zij verschijnt in de kunst van den Delfschen Vermeer, en het is begrijpelijk dat zij koud en vormelijk kan bevonden worden, als de ook veel onbegrepen plastiek der Antieken. Maar de aandoeningloosheid is hier slechts van schijn door de zenuwsterkte. Vermeer's werk is niet doorgloeid van emotie als dat van Rembrandt, niet hartelijk als dat der andere hollandsche binnenhuisschilders. Hij is volstrekt een afzonderlijke en wat zijn werkzaamheid voor de kunstgeschiedenis ook zoo belangwekkend maakt is, dat daarin de cultuur der hollandsche kunst een culminatie punt bereikte, toen er reeds teekenen van uitputting en verval zich openbaarden. Hij, de leerling van Carel Fabritius, die weer de leerling was van Rembrandt, gaf aan zijn kunst als vervolg op den gloed en de expansieve kracht van zijn meester, een richting, die naar de de schoonheid voerde, verzuiverd in picturale neigingen, veredeld van vorm. Niets is vreemder aan zijn werk als het woelige, de hevigheid van tegenstellingen en voor de compositie zijner interieurs bezigt hij slechts één een enkelen keer twee menschbeeiden. (Een verre overeenkomst met Michel Angelo). De beroemde Koppelaarster, uit Dresden, maakt een uitzondering (een vrij vroeg werk trouwens) en met al zijn ruime breedheid is dit werk in zijn compositie niet mooi.
Vermeer had opvattingen van compositie, van tafereelvulling, volkoming afwijkend van die zijner tijdgenooten genre-schilders en die geheel overeenkomstig waren aan aard en streving zijner kunst. In bouw en volvoering draagt zij het kenmerk van den bestierenden geest. De rust moet zetelen in zijn werk, vorm en kleur zullen als middel van uitdrukking volkomen harmonisch opstreven naar den staat van hoogste en zuiverste evenmatigheid in het afbeelden der doodgewone verschijningen van het alledaagsche leven. En dit streven is doorgevoerd bij waarneming van het allerminste; de koperen knop van een stoel parelt van ongerepten kleurstaat en we weten hoe hij zich verdiepen kon in de waarde der gelijktonigheid van een grauwe landkaart, zoowel als in de kleurweelde van een oostersch tapijt met zijn majestueuse plooien. Hij is een purist onder de schilders.
Tot zijn volle grootheid nu is Vermeer in de Keukenmeid nog niet uitgewassen. Ik wil aannemen, dat het ongeveer uit den middentijd zijner ontwik- | |
| |
keling is. Er ontbreken door gemis aan jaarteekening op zijn schilderijen (alleen de Koppelaarster draagt een jaartal 1656 - Vermeer is geb. 1632 gest. 1675) wel vaste aanwijzigen voor, maar ik zou de drie schilderijen in het Rijksmuseum naar tijdsorde willen rangschikken als volgt: de Keukenmeid, het lezend Vrouwtje, de Brief. 't Komt me voor, dat hij na bereik van het hoogtepunt zijner ontwikkeling, de pointilleer-methode minder toepaste.
Dit schilderijtje uit de collectie Six is ontegenzeggelijk zijn vermaardheid waardig. Het is allereerst groot van figuurbeelding. Geen der hollandsche binnenhuisschilders zou zeker van een onderdanige handeling uit de bedrijvigheid van het kleine leven, zich een zoo monumentale figuratie hebben gedacht als Vermeer bij de Keukenmeid. Terborch, de gedistingeerde, gaf daarnaast slechts de realiteit in een deftig kleed. Inderdaad is deze melkschenkende stevige boerenmeid, monumentaal, maar in een anderen stijl, als de Nagelknipster van Rembrandt uit de coll. Kann. De koloristische eigenschappen zijn ook gansch die van Vermeer, den onafhankelijke. Gelijk de teekening als werd opgetrokken in een geordend lijnenstel tot strikte bepaling van contoer en welving, is ook de kleur in schikking en nuanceering synthetisch. Positief en nadrukkelijk zijn de kleuren tegenover elkaar gesteld, in het volle gewicht van hun zelfstandigheid, massief en stellig omsloten, zonder zwaar of hard te zijn. De kleur is hier geheel de steun voor de reliefwerking, nadere verantwoording voor de gedaantevorming. De kleur is bovenal beeldend en ze heeft in uitdrukking een zekere ruige kracht, geeft aan het geheele schilderijaspect een martiale lichamelijkheid, die aan Vermeer in vele andere zijner werken vrijwel ongemeen is. Dat is de bijzondere waarde van dit stuk, maar duidt te gelijk op de inferioriteit tegenover andere als het Lezend Vrouwtje en de Kantwerkster uit het Louvre. De reeële kwaliteiten kunnen niet opwegen legen de meer vergeestelijkte overzetting der werkelijkheid in genoemde stukken. De stoffelijkheid kleeft hier nog aan de kleur, waar elders het esthetisch inzicht tot meerder bezonkenheid is geraakt. De kop is wal brokkelig van peinture, de armen en de handen, vooral de rechter die schenkt, zijn van teekening en kleur voor Vermeer bepaald vulgair, hoe maisch de ‘pâle’ er
ook zij. Men vergelijke slechts de handen van het lezend vrouwtje zoowel in het Amsterdamsche als in het Dresdener Museum; hoeveel idieëler daarbij het vormbegrip is. Het stilleven op de tafel is van een buitengewone kracht, als stofuitdrukking van een welhaast sculpturale wezenlijkheid. Maar andere bijkomstigheden, tot vulling der compositie, zijn zonder aanmerkelijke belangrijkheid, de stool wel het minst, terwijl het koperen bakje en de mand aan den muur met een ietwat benepen zorgelijkheid tot natuurgetrouwe navolging geschilderd zijn. De witte muur, een zoo geliefd motief van Vermeer, heeft ook niet als op het Lezend Vrouwtje, de gave vastheid en is tegelijk één vlak
| |
| |
van blankheid, dat schijnt te gloren in den dauw van het milde heldere licht; de schaduwpartij is er zelfs kil. In de lichtzijde der muts, die de vrouw draagt, is echter die vederfijne aanduiding van het hooglicht tegen het gedempte wit van den achtergrond. De roode rok en het koud-groene tafelkleed zijn eindelijk de aan kleur-klank minder gewichtige deelen in dit schilderij.
JACOB RUISDAEL: de Voorde.
Deze opmerkingen mogen hier niet genomen worden als critische pluizerijen, daar wel in ieder kunstwerk onvolkomenheden zijn na te wijzen. Ze dienen echter als bewijsredenen bij de kwaliteitsschatting van dit werk als Vermeersche kunst, en dan valt tegenover de al te uitbundige lofprijzing te constateeren, dat het eerstens in de compositie nog niet tot de aanzienlijkste mag gerekend worden als bijv. de Muziekles uit Windsor Castle en, dat het in de techniek niet die gepolijste volkomenheid heeft bereikt en die edele gevoeligheid als in de hier reeds herhaaldelijk genoemde werken. Want de kracht van schilderwijze, de strakheid van vormduiding, hierin betoond, zal nog ingewisseld worden tegen een sereniteit, een verhevener rust waaruit de stijl gerezen is dezer kunstuiting, zoo uniek in de 17e eeuwsche hollandsche school.
Intusschen heeft de vertegenwoordiging van Vermeer in het Rijksmuseum met den Keukenmeid op aanzienlijke wijze gewonnen; eerstens om de kwali- | |
| |
teiten zoo verschillend weer van de twee andere, maar ook wijl, zooals ik meen, daarmee nu de ontwikkeling van Vermeer in drie verschillende stadia wordt aangegeven.
De Voorde door Jacob Ruisdael. Een goed schilderij, maar toch niet van het gehalte om tot een groote verheuging te strekken als nieuwe toevoeging aan de collectie Ruisdaels in het Rijksmuseum. Een bijzonderheid aan dit werk is, dat erbij meeningverschil bestaat over den maker. De echtheid van het monogram wordt betwijfeld en daarenboven het auteurschap verzet op Hobbema. Het thema der Ruisdael-achtige Hobbema's en Hobbema-achtige Ruisdael's, is een van die onderwerpen in de beoefening der kunstwetenschap, die hun eigenaardige belangrijkheid hebben in den kring der vakgenooten, maar daarbuiten weinig kunnen dienen tot bevordering der kunstkennis in beter begrijpen der meesters. Immers, een Hobbema die bedriegelijk op Ruisdael trekt, is al geen zuivere Hobbema meer en omgekeerd met Ruisdael. De grondaard der kwaliteiten van Hobbema is te zoeken in een nuchtere natuurwaarneming, die voert tot exacte bepaling der vormen en een klare effenheid van het kleurwezen onder een gelijkmatig licht. In de boomen komt vooral uit zijn belangstelling voor het détail; hij teekent ze, zakelijk verklarend hun organisme van stam, takken en bladergroei. Hij vormt ze uit als 't ware. Rij Ruisdael is een boom een machtige uitwas uit de aarde, een zeer groeikrachtige gedaante aanzwellend in zijn bladertrossen. Hobbema is objectief in zijn waarneming, Ruisdael meer subjectief. Rij den eerste het begrip, bij den tweede de visie. Dat de nuchtere kunstuiting, die tracht zooveel mogelijk overeenkomstig de werkelijkheid te zijn, toch groot kan wezen, bewijst het Laantje van Middelharnis in de National Gallery! Maar hij is koel, correct tegenover den norscheren Ruisdael, wiens kunst vol van verkropten hartstocht is, als muziek van Beethoven. Rij een meer technische beschouwing, waartoe trouwens deze Voorde als specimen van Ruisdael's kunst 't meest aanleiding geeft, vertoont de behandeling ook de meer gedegene schildering, den zwaarderen
verfzet, die de schilderwijze van Ruisdael kenschetst tegenover die van Hobbema. De voorste figuren op het werk, de ruiters en het springend hondje, acht ik een door andere hand hier kwalijk te pas gebrachte stoffage.
De Schaatsenrijder door Adriaen van Ostade. Er kan niet beweerd worden, dat dit schilderijtje alle andere werken van Ostade in het Rijksmuseum kunstwaardig overtreft. Toch mag het als een aanwinst gelden, vooral daar in verhouding tot de ruime en uitnemende vertegenwoordiging van Jan Steen, die van Ostade maar vrij schraal is. We hebben nu met een
| |
| |
onlangs als bruikleen verworven schilderij, voorstellende den wilden dans van een boerenpaar in een schuur, Oslade in onderscheidene uitingen zijner kunst en uit verschillende tijdvakken aanwezig.
ADRIAEN VAN OSTADE: De Schaatsenrijder.
Maar de voorraad is nog onvoldoende om tot een diep besef te komen van wat de eigenlijke waarde uitmaakt in de kunstuiting van dezen Hollander, die slechts geinteresseerd scheen voor de vulgaire gebeurtelijkheden, grove buitensporigheden zelfs, uit het levensverkeer in zijn naaste omgeving, zonder evenwel den goedmoedig-wijsgeerigen kijk er op van Jan Steen, en weer burgerlijker van opvatting, botter van waarneming dan Brouwer. Zijn typeeren heeft niet de zinrijke strekking van den eerste, mist in expressie de felheid van den laatste. Hij is nooit satyrisch als Steen, gruwelijk als Brouwer, en, 't moet gezegd, hij is
| |
| |
daarom hun mindere. Maar een tentoonstelling van Adr. van Ostade, waarbij vooral de teekeningen en etsen niet mochten ontbreken, zou eerst recht doen begrijpen den kunstenaar in dezen populairen ‘genre-schilder’. 't Zou dan ook blijken, dat er in haast geen oeuvre van een door het publiek gevierd schilder, zooveel kaf onder het koren is gaan schuilen - van lieverlede, want er zijn ontelbare schilderijen, die ten onrechte Ostade worden toegekend of valschelijk zijn naam dragen. Als van Goyen heeft hij een menigte teekeningen nagelaten, veel penteekeningen, fluks aangewasschen of luchtig opgekleurd, en als bij dien zuiver hollandschen landschapschilder, zijn het aanteekeningen van veel-verscheiden impressie's, te verwerken op een gelegen tijd tot schilderij. Als Rembrandt heeft hij voortdurend geëtst en daarin vooral heeft zich geopenbaard wat wel als het rembrandtieke element in Ostade's kunst wordt aangewezen: een emotionneele waarneming van licht en donker tegenstellingen. Maar de dichterlijke aanvoeling daaruit der intimiteit van het leven, heeft bij hem natuurlijk niet de verheffing genomen naar éen illusionnaire verbeelding, als bij het gezicht op de werkelijkheid van den grootmeester. De Schaetsenrijder is ongeveer uit den tijd, dat Ostade's talent zijn vollen wasdom heeft bereikt, toen de geest bezadigder was geworden, en, in rechter ontwikkeling van zijn aanzienlijke schilderskwaliteiten, hij zich meer verdiepen ging in de atmosfeer van het binnenhuis, om de geconcentreerde lichtwerking tegen het schemerende complex van donker gloeiende tinten. En in deze kwaliteit verdient dan het schilderijtje uit het Rijk-museum: de Schilder in zijn werkplaats, den voorkeur waar de donkere ombertinten doorzichtiger, luisterlijker en dieper zijn, het licht meer intensiteit bezit.
Daarna ging Ostade zich beijveren naar volmaking van het métier, trachtend naar deugdelijke en zeer verzorgde uitvoerigheid, waarbij de kleur in haar waarde nadrukkelijker werd aangeduid, maar ook de algemeene toonaard koeler aandoet en minder boeiend is. Langs deze drie phasen van karakterteekenaar, stemmingsschilder, en zorgzaam technicus, valt, meen ik, het verloop in zijn ontwikkeling aan te wijzen; maar daaruit is ook te verkrijgen het dieper inzicht van den werkelijken aard zijner kunst, met de gevolgtrekking, dat wat in zijn vroegste werken soms Brouwer verwant schijnt, niet stabiel kon zijn in de neigingen en het streven van dezen trouwhartigen gevoelvollen kunstenaar die, 'k zou haast zeggen uitsluitend, schilder was.
Bloemen door Rachel Ruysch. Deze schilderes is nog te weinig gekend hoewel het Rijks-museum reeds twee werken had om haar op rechte waarde te doen schatten. Deze nieuwe uit de Six-collectie kan misschien de belangstelling voor haar werk vermeerderen. Rachel Ruysch staat op den drempel van den vervaltijd. Ze was ongeveer 20 jaar vroeger dan Jan van Huysum, de
| |
| |
kunstenaar-in-het-vak bij uitnemendheid, die de techniek van uiterste voltooiïng op zeker zeldzame wijze machtig was.
RACHEL RUYSCH: Bloemen.
Zijn ideaal was het wel, om nooit vertoonde proeven van keurige uitvoerigheid te leveren, waarbij het toppunt zou bereikt zijn in het natuurgetrouw schilderen van een waterdruppel, die langs een bloemblad afslipt, op neervallen staat als een zware biggelende traan. En buiten de ruime verscheidenheid bloemen, dikwijls een bont allerlei, geschikt in een luxe-vaas met basreliefs versierd en soms van toepasselijke spreuken voorzien, - scheen hij nog gedrongen de veelvuldigheid van bijzonderlijkheden te vermeerderen door toevoeging van insecten, vlinders, rupsen en kevers; eindelijk nog vliegen en mieren, die met hun respectievelijke slagschaduwtjes stof gaven tot schier mikroscopische détailverwerking.
| |
| |
En, het is of de hand, die zoo precies en net de slingers van de bloemstengels trok, de sierlijke omwendingen der bladcontoeren, de zoo bewerkelijke taak voleindigen wilde met de fraaie krulletters van de naamteekening. Toch mag het niet gezegd zijn dat deze kunst, - einde 17e, begin 18e eeuw - slechts belangrijk is om de kunstige handbeweging van den schoonschrijver, (die van Huysum ook was) of dat het geheim van de gaafheid en gladheid zijner schilderijen moet gezocht worden in het handig gebruik van trekpenseel en daskwast. Er schuilen (dit is het woord) kwaliteiten in de bloemstukken van van Huysum, die wellicht, in den tijd, dat hij in hooge eere was, evenmin werden gezien als tegenwoordig.
De bloemen van Rachel Ruysch echter, zijn toch minder koud-kleurig en hard van teekening. Waarschijnlijk was bij haar ook al de meening uit den vervaltijd, dat kunst slechts is de uiterste en nauwgezetste vervulling aan de eischen van een oogbekorend schildersaspect. Maar haar werk doet nog volstrekt niet opmerken, dat kunst geworden is tot kunstmatigheid. Zij ontwikkelt in het minutieuze afschilderen harer bloemen, een voor een, tot zij worden tot een pralend bouquet, toch in de stofuitdrukking een delicaatheid van toets, een fijner verwerking van de subtiele kleurverhoudingen waaruit blijkt, dat zij daarbij innig vervuld was van deze schoonheid om haar zelf, die is: oneindige variatie van vormsierlijkheid en kleurrijkheid. Een vergelijking van haar werk met dat van van Huysum, kan vooral dienen tot grondiger inzicht van de afhankelijkheid der ontwikkeling bij aangeboren begaafdheden, aan het tijdvak waarin de kunstenaar staat.
De Serenade door Judith Leyster. Deze schilderes was reeds in het Rijksmuseum vertegenwoordigd, doch dit schilderijtje doet haar grondiger kennen en voller waardeeren, - is dus onbetwistbaar een werkelijke aanwinst. Judith Leyster, die getrouwd was met Jan Miense Molenaer, beloont zich in de Vroolijke Drinker (een figuur op levensgrootte dat reeds sinds eenige jaren in de collectie is) een verdienstelijk leerling van Frans Hals. Maar die verdienslelijkheid heeft toch nog maar de twijfelachtige waarde van bekwaamheid in navolgen. De onmiddellijke nabijheid van Hals' ‘Vroolijke Drinker’ laat op die van Judith Leyster als 't ware met den vinger nawijzen, toets voor toets, een banaliseering van de techniek des meesters. De stoutheid van dezen wordt bij de leerlinge klakkelooze overmoed; zij schildert op gelijk snel tempo, zonder echter te raken aan de voldongenheid van uitdrukking in meest ijlingschen beeldingsvorm, met de overstelpende kracht eener stortvloed van vernuftige invallen als bij den meester. Dit groote, maar nogal plompe schilderwerk, geeft slechts een groven afdruk der gedaante van Hals' techniek, en de eenige kant van persoonlijkheid is te vinden in het lichtgroene
| |
| |
tafelkleed met den test vuur erop.
JUDITH LEYSTER: De Serenade.
Dit kleinere stuk, de Serenade genoemd, is in alle opzichten fijner; doordringender van vorm en kleurexpressie, wijl de uitvoering meer beheerscht was. Het schilderen van figuur ‘op half leven’ had de schilderes denkelijk beter in haar macht; daar bewoog zich haar talent meer in eigen element. Eerstens is er in opmerkelijk de belichting van den kop, van onder op, met zijn scherp gemarkeerde schaduwen, die even aan de Utrechtsche school doen denken. Maar niet alleen de verlichtingswijze,
| |
| |
ook de krasse kleur- en lichtuitdrukking, op het wambuis vooral, tot in het schelle opgevoerd, vertoont een neiging naar fel-realistische uitbeelding als bij de schilders uit de school van Caravaggio, doch is hier persoonlijker en fijner van duiding dan bij de meesten. Er zijn mooie kwaliteiten van kernachtige schildering en sterke kleur in dit schilderij, en 't is zelfs vaster gesteund door vorm en kleurexpressie dan de Nar van den pseudo-Hals, in 't Rijks-Museum, die me nu meer dan ooit copiewerk van J. Leyster naar haar meester toelijkt.
Jammer, alleen dat deze geestkracht van schilderen niet gestadig zich op ééne hoogte hield; ook in dit werkje zijn er ongelijkmatigheden, wordt de gespierde techniek soms los en onzeker van beweging. Toch is deze vertegenwoordiging van Judith Leyster van het gehalte om haar als een der beste leerlingen der Frans Hals-school te doen waardeeren.
De Haring koopvrouw door Metsu. Dit schilderijtje kan als een schakel dienen in het oeuvre van Metsu, vanaf den Wapensmid in ons Rijksmuseum tot aan zijn eindelijke ontwikkeling als de nauwgezette, kostelijke kleinschilder, die we in hem hoogschatten. De Wapensmid, veel grooter, geelt een voor Metsu zeer opvallende breedheid, zelfs stoutheid van schilderswijze, te aanschouwen. Op de voldragenheid van dit werk valt echter nog wel wat at te dingen; het is erbij duidelijk, dat met deze bravoure Metsu's kwaliteiten niet tot uiting kwamen. Het stilleven op den voorgrond is er-in misschien wel het beste. Van meer ingetoomde uitbundigheid is dit schilderijtje; de behandeling heeft er ook den lossen gang; het is breed en vlot geschilderd maar tevens kernachtiger van uitdrukking tot in de détails. De teekening is bekwaam en correct, er is een gloed in de kleur, een gebondenheid in den algemeenen donkeren toonaard, die zeer aanlokkelijk is ondanks het wit van de mouw der koopvrouw, dat wat te sterk uit het geheel slaat. Van deze vlotte, meesterlijke factuur, die menig modern schilder zich eigen mocht wenschen, is Metsu overgegaan tot den uiterst geserreerden schildertrant van den minutieusen detailvorscher, die echter nooit in het kleinlijke en weeke is vervallen.
Daar komen onder dit deel van de collectie Six nog enkele namen voor die een bijzonderen dunk kunnen geven van deze nieuwe aanwinst: Rubens, van Dijck, Moreelse. De nog al groote Rubens kan men veilig brengen onder het talrijk atelierwerk uit zijne oeuvre; enkele partijen in de knielende Magdalena zijn er alleen hem waardig. De grauwtjes van Van Dijck zijn eveneens weinig gewichtig; 't vermoeden is zelfs gewettigd dat het replieken zijn. Zeker worden ze minder belangrijk nog als men de gravuren, die ervan
| |
| |
bestaan ziet en vooral de origineele teekening van het eene portret in 't British Museum. De Moreelse, genaamd Vanitas - een meisje dat in den spiegel kijkt - is als specimen uit den vervaltijd, waardig pendant, hoewel iets minder zoet en behaagziek, van de bekende Schoone Herderin. Er was niet een nieuw getuigenis noodig van de demoralisatie bij dezen eertijds voortreffelijken portretschilder. Eindelijk kunnen nog genoemd worden goede werken van Berchem, Asselijn, Frans Post, Adr. van de Velde; maar bij het noemen van dezen laatsten naam hier, gaat men weer watertanden over het kleine strandgezichtje in de collectie Six achtergebleven. Een voortreffelijkheid, maar in zijn soort, is nog de copie naar Dou door zijn leerling van Staveren.
GABRIEL METSU: De Haringkoopvrouw.
W. Steenhoff.
|
|