| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Antwerpen
Tentoonstelling van den kunstkring Vie & Lumière, van 18 tot 26 Maart zaal Forst
Indien Vinck, Cap en soortgelijke eerzame handwerksgezellen ooit eenigen goeden roep gehad hebben onder de schilders, dan hebben deze hen nu totaal vergeten of vinden geen woorden verminderend en kleineerend genoeg om hun diep misprijzen voor hun werken lucht te geven. Maar elke school komt vroeg of laat aan de beurt om den weg naar het land der vergetelheid in te slaan of achteraf gezet te worden. 't Is de dwingende wet van het vroegere en van het hedendaagsche snobism, in dezen tijd gedreven door de pers en door het publiek, dat volgt. Blijkbaar echter vermogen deze beiden niet te onderscheiden tusschen de figuren eener zelfde school en boekt ze zonder nader onderzoek kollcktievelijk op het zwart register. Nochtans gelooven ze al zeer eklektisch te zijn door Mertens en Claus op hetzelfde plan te plaatsen. Men spille vooral zijn tijd niet met aan deze estheten uit de eerste rijen eenig voortbrengsel van nieuwere inspanning of van pogingen tot herschepping te toonen! Om niets! Terwijl zij gelooven gebroken te hebben met alle verouderde kleingeestigheid, beginnen zij opnieuw met de betwistingen en de gevechten omtrent school enz. die voorheen zooveel kleur bijzetten aan de opening van een tentoonstelling en den inhoud der strijdschriften zoo verlevendigden. Een studie van de ophemelingen en de verguizingen ontstaande bij de geboorte van elke school overtuigt iemand, dat evolueeren een behoefte van de kunst is. Deze evolutie gebeurt niet bij sprongen en schokken maar geleidelijk en onophoudend gelijk de bewegingen van een uurwerk. De dilettant, de snob, het naar zijn pers luisterende publiek heeft geen oog voor die nauw merkbare ontwikkeling, zooals zij haar werk verricht in overeenkomst met de langzame uitingen van ons ras; hij voelt zich alleen getrokken tot de school van zijn tijd en blijft haar verknocht bij uitsluiting van alle anderen. Want hij stelt alleen vertrouwen in wat hem als het ware door schoolonderwijs eigen geworden is; daar
hij bovendien noch smaak noch kracht genoeg bezit om na te denken, noch tijd om te gevoelen of zelfs nauwkeurig te zien, laat hij zich vooral leiden door het uiterlijk voorkomen van een werk. Voor de romantiekers moest een schilderij bruin van toon zijn; God weet wat al gewildheden, vreemd aan alle kunst, de realisten op het doek eischten; voor het oogenblik zijn de impressionisten aan het woord en verplicht helder te schilderen. De kapel is dus met haar bewondering gereed zoodra er melkachtige of grauwgrijze verfvegen binnen een rechthoekige omlijsting te vinden zijn. Eigenlijk biedt de ontwikkeling der kunst haar hoogste genieting slechts aan de enkelen, die der schilderen weerga zijn...
Maar het zijn, eilaas, de snobs alleen niet, die de golvende lijn der evolutie doen stremmen. Schilders van derden rang, wien een zin voor kleuren, voor poëtische bezigheid, voor de heden ten dage zoo licht te verkrijgen lokale beroemdheid aankleeft, loopen de kunst in den weg. Zij leven en
| |
| |
tieren ten koste van de sterkere persoonlijkheden juist als zekere gele luizen de schoone blauwe kevers, om wier pooten zij hangen, het loopen belemmeren. Zij leven van de sterken en van den arbeid dier sterken, want, op den keper beschouwd, beteekent iemand volgen zooveel als dat men nooit aan zijn zijde gaat. De plaatsen aan zijn zijde zijn voor degenen, welke op hunne beurt werken aan de evolutie der schoonheidsleer. Maar hoe ook zouden onze duizenden van schilders allen een welomlijnde, welafgeteekende persoonlijkheid kunnen bezitten? Daar zit het hem: wat aangevangen met die duizenden schilders, elk gemiddeld leverende twee stukken per maand! Moest overigens de smaak voor het landschap afnemen, dan zou hun getal verwonderlijk snel slinken. De moeilijkheid om een maatstaf te vinden voor de waarde der kunstwerken, was oorzaak dat ontallijke drommen kunstbeoefenaars van vaak sterk te betwijfelen aanleg aan kwamen rukken.
Laat ons meer bepaald van een betrekkelijk nog jonge school spreken, waartoe de tentoonstelling van Vie et Lumière gerekend wil zijn, ik bedoel: het impressionnism. Twee punten zijn het kort begrip van de geschiedenis dier school: 1o behoefte aan lucht en licht, 2o ontdekking, ganschelijk door de rede en het verstand, weliswaar, en niet door het gevoel, van de verdeeling der toonen. Evenals het symbolism in de letterkunde, heeft het impressionism zijn dagen van glorie gekend; vooral het boek van Camille Mauclair gaf aan de schilders dezer groep reden van bestaan en een soort van uiterst voorrecht.
Maar sedert het verschijnen van dit boek zijn er nog vele meer in het licht gekomen, welgemeende; wij hebben veel nagedacht, veel gemijmerd, langs onderscheidene wegen zijn voormannen opgedaagd; ten laatste heeft de schrijver van hooger vermeld boek zijn opmerkelijk artikel over het Dilemna in de Schilderkunst gegeven. Dit laatste is krachtig van vele kiemen gelijk een ingekalfde buik van Breughel en, schoon er niets afdoende in besloten is, kan het beschouwd worden als de eindpaal van de bewuste periode. Waarom biedt ons Vie et Lumière geen enkel van diezelfde kiemen of andere? Niet weinig belang zou het ons inboezemen! Een innerlijke behoefte dwingt ons tegenwoordig aan nieuwe pogingen verkleefd te zijn en ze te volgen; er ligt in den mensch terecht misprijzen voor het afleggen van loten en het plaatsen van stokken. Daar zijn al te vele eigenaardige en vaak schoone dingen te zien, die ons den tijd en den lust benemen om nog aandacht te schenken aan die late onderkomelingen van het impressionism.
Er is slechts éen enkel gewin aan te teekenen: hij die het ergst dweepte met het impresso-pointillisme heeft zijn stelselmatig stippelen vaarwel gezegd. George Morren heeft een boschgezicht waarin de stippen onderling voldoende verbonden zijn om voor het oog te verdwijnen. Claus behoudt zijn koelen, kalmen, zuiveren kijk op landschappen en woningen; hij wil geen afbreuk doen aan de wijze van zien die hij voor vast heeft aangenomen; het is goed werk en welbekend. George Buysse drijft de impressionistische manier in alle eerlijkheid door, zonder stelselmatig te zijn. Zooals hij ze ons te zien geeft hebben wij inderdaad vele gezichten en mosselschuiten gezien.
Aloïs de Lact is een neo-romantieker, zijn werk spruit voort uit persoonlijke gewaarwordingen. Zijn Huisje brengt de eerste naïeve en teedere werken van den kunstenaar te binnen. Wij drukken hem op het hart tot deze schoone gevoelens terug te keeren; een schoone toekomst ware voor hem dan weggelegd. Alles wel ingezien, zal de toekomst wel weten te scheiden het kaf van het koorn bij de gister, heden en morgen werkende kunstenaars. Wellicht zal zij eenige namen opschrijven onder degenen die wij hier vermelden:
Mevrouwen Paula Derman, Anna de Weert, Mejuffrouwen Jenny Montigny, A. Wallaert, de beeren O. Coddron, R. De Saegher, Gustaaf de Smet, A Hazledine, Modest Huys, R.-H. Mouks, Willem Paerels, Henri Roidot, Fritz van den Berghe, Jan van den Eeckhoudt, Edmond Verstraeten.
| |
| |
| |
Tentoonstelling der ‘scalden’ kunstkring Antwerpen maart
Deze tentoonstelling vindt telken jare groote belangstelling omdat zij blijk geeft van ernstig pogen. Het wel van een bouwmeester als den heer Van Reeth zou zelfs in een tentoonstelling van grooter waarde niet onopgemerkt voorbij gaan. Laat ons in het midden laten of het wel overeenkomt met de overlevering, dat een zinnebeeld verwerkt wordt in de vormen van een woning, of in het gewilde archaism dat blijkt uit een gebouw waarvan de geest herinnert en moet herinneren aan de levensopvatting van den ouden Breughel. Overigens is het bekend dat in de bouwkunst de schakels der overlevering sterk gesleten zijn en dat het opwellen van andere, nieuwe bronnen te wachten staat. Eigenlijk is alle nog overgebleven overlevering samen te vatten in wat de logiek, niets dan de naakte logiek der mannen uit de voorgaande eeuwen in ons heeft vastgelegd. Moet men nu aannemen, dat de hedendaagsche bouwmeester zeer vrij, vrijer dan elk ander kunstenaar mag zijn? Wat het archaism aangaat is er maar een enkele reden te vinden: de ontwerpen van den heer Van Reeth schijnen ons even modern te zijn als Breughel zelf, waargenomen door het oog van den verfijnden kultuurmensch.
Deze ontwerpen in fraaie waterverfschildering toonen ons verschillende kijkjes in en eenige kamers van een aangenaam huis. Daar zijn eenvoudig opgevatte tegelvloeren, lambrizeeringen, plinten en muren in goudgeel, bruin en blauw. De bouw van zulk ‘Breughel-huis’ zou zeker niet tegenvallen.
Wij hebben over den heer Verhées gesproken in deel VIII van dit tijdschrift.
Enkele stukken zijn merkwaardig, zoo van Joors, een goed portret; van C.H. Dee, bloemen in waterverf, de eenen in blauwe en mauve toonen, de anderen geelachtig en frisch, velen kunstrijk en smaakvol uitgevoerd. Nog te vermelden werken van de Wit, Verbraken, Dupon, Strijmans, Pollmann, ofschoon niet van allereerste hoedanigheid. Hier ontbreekt ernst, daar doorvoeldheid, elders stemmige en stemmende omgeving, verder nog rechtzinnigheid.
Emiel Vloors, een schilder van meer dan gewone begaafdheid, vertoont zediglijk een slanke bronzen schaal, klein maar kostelijk beeldhouwwerk, waardig van den degelijken en fijnen kunstenaar.
Als voorzitter van de ‘Scalden’, stelt de heer Baetes telken jare enkele van zijn fraaie medaljes tentoon.
Wellicht - wellicht, want schoon is de teekening niet, - zouden wij smaak vinden in des heeren Delrue toespraak tot de Beotiërs zooals hij die kleedt in de gedaante van een monsterachtige spin, waaronder een bijtend opschrift, indien zijn werk hem maar het recht gaf, zoo aanmatigend te zijn; nu doet hij ons slechts denken aan de ietwat kinderachtige uitlatingen van Wiertz tegenover de verbaasde kritiek. Wij kennen betere teekening van dezen dekorateur, die overigens niet zonder verdienste is.
Jan de Bosschere.
| |
Uit Brussel
In den kunstkring tentoonstelling van Emiel Claus (14-31 maart 1908)
De tentoonstelling van Claus is een der kunstgebeur lé nissen geweest van dezen langen, doodschen winter. Eigenlijk kwam ze in het lentebegin met de vroege bloemen, de jonge knoppen en de eerste stralen van de zon. De tentoonstelling van den schilder bij uitstek van het licht en de zon, was de voorbode van de mooie dagen. En deze expositie viel samen met de verschijning van het geestdriftige en weelderig geïllustreerde boek, dat de Meester-schrijver Camille Lemonnier (bij den uitgever Van Oest) aan den Meester-schilder, den beminde van Phoebus-Apollo gewijd heeft; want heeft deze niet zijn Cottage te Astene onder het teeken van den Lichtgod gesteld en Zonneschijn gedoopt? Vóor ons bezoek bij Claus hadden we het werk van Lemonnier gelezen en het was als een voorbereiding - een
| |
| |
hartelijke opwekking tot het genot dat ons wachtte in de groote zaal van den Kunstkring. Het was het meest indrukwekkend ensemble van werken, dat de even krachtige als vruchtbare meester ooit voor het publiek heeft gebracht. De katalogus noemde niet minder dan 70 nummers, schilderijen en studies - vertolkingen van het blonde, vette, lichttrillende land van Vlaanderen en indrukken die hij uit Venetië en de omstreken van de stad der Dogen heeft meegebracht. Deze laatste zijn, indien niet de schoonste, in ieder geval de eigenaardigste en meest onverwachte van de werken die door den stralenden kunstenaar werden tentoongesteld, dien men den lichtgevende of lichtdragende zou kunnen noemen. - Claus is Canaletto op zijn eigen gebied gaan verslaan! Verleden jaar had ik mij in September, op mijn vele tochten naar Chioggia en de Eilanden, vóor die feeënpracht, dien bovenaardschen toover van het licht in den hemel en op het water, dikwijls afgevraagd wie de schilder zou zijn, in staal om dien grilligen glans, van dat bijna verbijsterendverblindende licht weer te geven... En zie, nu is die toovenaar gevonden! En laten we bekennen dat het procédé van Claus zich op bewonderenswaardige wijze leent tot de weergave van die feeëriën, die men zich niet kan verbeelden als men ze niet heeft gezien en die - ik herhaal het - zoo onwaarschijnlijk lijken, dat ze een ongeloovigen glimlach zullen hebben geroepen om de lippen van meer dan een bewonderaar van den grooten artiest, voor die studiën, die hij meebracht van de Lagune. En toch is hij nooit waarder, nooit oprechter geweest! Na Canaletto heeft alleen Turner getracht om in zijn kunst te wedijveren met die Venetiaansche verlichting... Ach, dat Dogen-Paleis, die Salute, dien Torcello (rose reflex) - die Chioggia, - die zee en dien hemel - van onuitspreekbare doorzichtigheid, die apotheose van kostbare steenen, - van vlammen schietende gemmen! Deze serie alleen
zou voldoende zijn geweest om dezen nieuwen triomf van Emiel Claus te wettigen. Maar er waren ook ‘Zichten’ van het land, waar hij woont, van zijn eigen terrein op de verschillende uren, gaande langs het geheele gamma der meest subtiele tonen, langs de meest verfijnde toonschaal van licht, in de verschillende jaargetijden, - op alle uren. Een veertigtal licht uitstralende doeken waar de virtuositeit van den meester zich tempert en veredelt door ingehouden tranen van liefde. Er ontbraken aan deze zonnige synthese van het schoone land van Vlaanderen enkel een paar menschenfiguurtjes -van die kleine koewachtertjes of smakelijke boerinnetjes - een schilderachtigen Leieveerman, die Clans zoo schoon te schilderen placht en die hij nu zeker nog beter schildert. Eén enkel kwajongenskopje in dit weelderig landschapsgeheel, deed ons betreuren dat er niet wat meer jongens, meisjes, - mannen waren tusschen heel dien rijken, sappigen plantengroei.
| |
Jubilaeum-tentoonstelling van de ‘Libre Esthétique’ (1 Maart-5 April 1908)
De ‘Libre Esthétique’ vierde den 25en verjaardag van haar stichting of liever van de stichting der ‘Twintigen’ den Kunstkring, waaruit ze is voort gesproten, door een even eigenaardige, als belangrijke expositie. 25 Jaar! Wat is er na dien dageraad van strijd en verschil van meening al geen doek beklad! In zijn belangrijk voorbericht van den kataloog, wijst de heer Octave Maus, de kranige en heel artistieke bestuurder van de ‘Libre Esthétique’ op den weg dien ze aflegden, de posten die ze veroverden - de positie die ze thans bekleeden: ‘Alors que les portes des musées semblaient devoir rester rigoureusement fermées aux révoltés qui osèrent proclamer l'indépendance de l'Art, voici que l'esprit nouveau illumine peu à peu les galeries publiques. Une salle entière vient de leur être consacrée an Musée de Bruxelles: Et la clarté que dégagent ces impressions de lumière a imposé pour les présenter aux visiteurs, l'obligation d'une décoration spéciale’. De tentoonstelling vereenigde werk van bijna elk van hen, die men eertijds de ‘Twintigen’ noemde. Min of meer beroemde Impressionisten verkeerden er in goede buurschap met hun Belgische ‘Verbondenen’ ‘Stippelaars’ en andere. Einde- | |
| |
lijk nog enkele Belgische en vreemde kunstenaars: Veteranen en nieuwelingen, wier talent en streven den eigenlijk gezegden Twintigen sympathiek was en die mede bijdroegen tot den glans en het prestige dezer expositie en zoodoende een retrospectief en historisch karakter boden, dat er niet de minste aantrekkelijkheid van was. Het ging hier bijna om een synthese van de kunstbeweging der laatste vijf-en-twintig jaar, in België en in Frankrijk. En wij stonden hier tegenover een keur, want op de 218 nummers
van den kataloog, waren er maar weinig middelmatige! Noemen we hier, de rangschikking van den laatste volgend: Mevr. Mary Cassatt, wier Kopje Thee, een der opzienbarende stukken geweest is van de expositie, edel van kleurschakeering in rozen-toon. Frans Charlet was er met een Gezicht van Marken. Emiel Claus slechts met éen enkel doek, een Zonsondergang, aangezien het Kunstverbond op hetzelfde moment een geheel zijner werken aanbood aan de bewondering van het publiek. Charles Cottet, van wien ik vooral de prachtige teekening Afscheidsmaal verkies. Edgar Degas met zijn zoo veelzijdig besproken Danseressen, die hij zeker op een niets minder dan conventioneele wijze heeft gezien. William Degouve de Nunques met zijn zeer ‘troublante’ winterlandschappen, in dien zin dat hij een der eersten geweest is om weer te geven de teeder-intieme zij van het seizoen, dat hij met liefkozende oogen gezien heeft, wijl het door anderen enkel als bar en ruig wordt gevoeld. Henry de Groux, wiens pastels ons altijd edele daden en legende-helden in de herinnering riepen. Maurits Denis, aandoenlijk en bevallig als een Italiaansche Primitief, met zijn Maand van Maria, Madonna in bloeienden Tuin, Eerste Communie, wiens teekeningen en studies men tevens niet verwaarloozen moet.
James Ensor, een van hen die eertijds bij de kritiek 't meest in de knel geraakten, treedt heden beslist als een meester op -een Groote met zijn verbazende studiën van licht. 't Komt ons voor of Léon Fréderic bezadigder begint te worden en zelfs eenigszins banaal, zoowel ten opzichte van uitvoering als conceptie; - 't is correct, 't leent zich uitstekend voor gravuur, maar ik betreur zijn vroegere Ader, waaruit de Krijtkoopman zijn Hoogstraat, zijn vier Leeftijden van den Landman, het Volk zal de zon zien lichten, de Beek, en zooveel andere meesterstukken zijn gevloeid.
Met genoegen zagen we weer En écoutant du Schumann van Fernand Khnopff, heel mooie, harmonieuse, bezonken schildering van opperste voornaamheid, op de aangrijpende wijze behandeld, die bij 't onderwerp past. Twee stukken van Laermans, niet van zijn beste werk, maar wel van zijn beste teekening.
Uitstekende dingen van George Lemmen, - een heele serie, waarin deze lang aarzelende en onrustige schilder, eindelijk zichzelf heeft gevonden, rustig, krachtig - geheel bevrijd van alle invloeden van mode en snobisme.
Xavier Mellery, een mysticus, een heremijt, beminnend de eenzaamheid - in overpeinzing, is op bijna aandoenlijke wijs weer voor ons verschenen met zijn innig geconcentreerde suggestieve kunst, die leven en zinnebeeldige beteekenis meedeelt aan schijnbaar levenlooze dingen, als die Deuren en die Kast. Een woord van lof komt mede toe aan den Schoenlapper van Karel Mertens, prachtig en van een edel koloriet, waarmee hij ons tot hiertoe niet verwend had.
Claude Monet hebben we met eenige belangrijke teekeningen weergezien.
De Blauwe Stoep van Georges Morren tellen we onder de meest eigenaardige en eerlijkste doeken onzer luministen-dichters van het blanke, teere rose-azuur. Auguste Oleffe stelde een heel lofwaardige Borduurster tentoon. Van Jean Peské merkte ik een teekening op voor het portret van den dichter Fontainas. Van Robert Picard, een Figuur, die van een ernstig streven in de goede richting en zelfs van grooten vooruitgang getuigt. Raffaëlli, een der berucht-beroemde kunstenaars van eertijds, die alles deden en alles durfden, was er met zijn Herstelde Zieke, een der parelen uit de Octave Maus-verzameling te Elsene.
Auguste Renoir sloeg in het Salon een goed figuur met vier zijner teekeningen en
| |
| |
vier van zijn beroemde doeken, Felix Vallotton met zijn Voorlezing, de Spanjaard Zuloaga met een zijner beste stukken Pepito en zijn Bruid, waarvan het koloriet aan Goya en Velasquez deed denken. En vergeten we vooral den Vlaming van Strydonck niet, wiens Boogschutters, die hij eertijds te Machelen schilderde, altijd een krachtig en sappig werk blijven.
Van de zijde der niet te bekeeren impressionisten en stippelaars, was er Theo van Rysselberghe, een van hen die op de beste en meest persoonlijke wijze partij weten te trekken van een procédé, dat er naar neigt om alle manieren gelijkvormig te maken, alle eigenaardige toets te supprimeeren en lederen kunstenaar zijn stempel, zijn stijl, zijn eigenaardig cachet te ontnemen. Hoewel we blijven gelooven dat van Rysselberghe nog veel eigenaardiger werk geleverd had als hij niet al te gelijkmoedig in het voetspoor der heeren Seurat en Signac was getreden, is zijn talent als kolorist en teekenaar toch van dien aard dat hij ons dwingt hem te erkennen, in spijt van dit ondankbaar en ergerlijk procédé! Hij was er met een reeks teekeningen en drie goede doeken, waarvan onder de eerste het Portret van Mevrouw Eugène Demolder bijna even belangrijk als zijn schilderwerk was.
A.J. Heymans een tweede tot de stippelmethode bekeerde Vlaming, exposeerde een Ontwaken van de Hoeve, in helder-blijden en niet van gevoel ontblooten toon. Niettemin behooren we tot hen die de oude manier van dezen Meester-landschapschilder en vertolker van de Kempen verkiezen.
Noemen we verder nog Signac, Jan Toorop, Valtat en Vuillard.
Het beeldhouwwerk was vertegenwoordigd door twee meesterstukken van Auguste Rodin: de Kus en St. Jan de Dooper, een Beethoven en een Droomer van den teeder-gevoeligen Victor Rousseau. Drie goeie dingen van Van der Slappen, waaronder een bronzen buste van den dichter Emiel Verhaeren, een studie naar een Olifant van Gaspar, een heel belangrijke en van goede houding getuigende inzending van Paul du Bois: een Blinde en een Portret van Willem Charlier.
| |
In de koninklijke galery,
heeft Victor Abeloos, een andere zanger van den Vlaamschen bodem, weiden tentoongesteld vol schapen en runderen, vaak door slaperige riviertjes en droomige kanalen onder hemelen als een luchtheveling doorkruist, alle krachtige en breede bladen, waarvan die in het kleinste formaat echte, gezonde poëzie behelsden. We herinneren ons vooral zijn Zonnestraal, Herkauwende Koe, Roo koe en dan nog enkele van die fijne wazige stukjes zoo fijn en vloeiend van atmosfeer, die hij Vesper-nevel, Hooioppers en Wilgen gedoopt heeft. Eindelijk zijn Onweer, waarin Abeloos zich een even knappe dier- als landschapschilder betoont en waarin hij een pathetische noot doet trillen. Beslist een der verdienstelijke tentoonstellingen van dezen winter.
G.E.
| |
Matthijs Maris
Naar aanleiding van het stukje over het stadsgezicht van Matthijs Maris, het Souvenir d'Amsterdam, in de vorige aflevering van dit tijdschrift gepubliceerd, vernam ik van welingelichte zijde de volgende waardevolle toelichting: Tijdens het beleg van Parijs waren Jacob en Matthijs Maris om geld verlegen en Thijs werd dus gedrongen om ook iels te maken dat verkocht kon worden. Hiertoe gaf men (dat was dus Artz) hem een photographie (dat wil dus zeggen het door de weduwe van Artz genoemde stereoskoop-plaatje) om een onderwerp te hebben.
Aan deze omstandigheid dankt men een meesterwerk.
G.H. Marius
| |
| |
| |
Boeken & tijdschriften
Illustrirte geschichte des kunstgewerbes herausgegeben in verbindung mit Wilhelm Behncke, Moriz Dreger, Otto V. Falke, Josef Folnesics, Otto Kümmel, Erich Pernice und Georg Swarzenski, von Georg Lehnert verlag von Martin Oldenbourg in Berlin s.w. 48 vollständig in 8 abteilungen mit zahlreichen abbildungen und über 100 tafeln preis jeder abteilung mk. 4.25
In dezen tijd van alom ontwakende belangstelling voor de onde en nieuwe kunstnijverheid, zal een werk als dit zeker veel nut kunnen stichten. Het is populair opgevat, d.w.z. geschreven op een wijze, die ook voor het grootere publiek verstaanbaar en genietbaar is, al wordt daardoor in geenen deel af breuk gedaan aan de degelijkheid van den inhoud.
Zooals in de laatste jaren in veelomvattende kunsthistorische boeken meer en meer gebruikelijk wordt, werken hier meerdere deskundigen aan de uitgave mede; ieder kiest de stof, waarmee hij het best vertrouwd is, en bewerkt deze, onder het toezicht van een algemeenen leider, naar een vooraf vastgesteld plan. De waarborgen tot het verkrijgen van een in alle onderdeelen betrouwbaren tekst, worden hierdoor natuurlijk veel grooter; daartegenover staat de moeilijkheid om de verschillende deelen in hun onderling verband te houden, behoorlijk in elkaar te doen sluiten - en daarbij mogelijke tegenspraak te voorkomen.
Voor zoover wij uit de vier thans verschenen afleveringen kunnen opmaken, zijn deze bezwaren hier vrijwel uit den weg geruimd. In de dertien eerste hoofdstukken worden na een algemeene inleiding, achtereenvolgens behandeld: de voorhistorische en oudoostersche tijd; - de ‘vorklassische Zeit’ (Mykene, enz.); - de klassieke oudheid; - de vroeg-christen tijd; - de middeleeuwen; - de vroege Renaissance.
Over een definitief oordeel moeten wij ons vooreerst nog onthouden - maar toch willen we al dadelijk zeggen, dat de verschenen afleveringen een zeer gunstigen indruk maken. De tekst schijnt ons over 't algemeen bevattelijk en zonder onnoodigen ballast gesteld, vooral met het oog op de practische bruikbaarheid van het boek; - de illustraties zijn overvloedig en wel verzorgd. Zelfs de kleurdrukken - die ons voor reproductie van schilderijen nog steeds een gruwel zijn - blijken hier voor de afbeelding van gebruiksvoorwerpen meermaals vrij genietbaar. Weefsels, glasramen, aardewerk, waarvan de kunstwaarde niet zoo uitsluitend op fijne nuanceering berust als met schilderijen wèl het geval is, komen in deze reproducties meestal tot hun recht.
Een kleine opmerking houde de uitgever ons hier ten goede: ongaarne zagen wij, dat onder de afbeeldingen niet steeds vermeld staat, wáár de origineelen zich bevinden; in vele gevallen kan dit een kostbare aanwijzing zijn. Wij vertrouwen dat er b.v. in de inhoudstafel alsnog in deze tekortkoming worde voorzien.
Wij wenschen deze betrekkelijk zéér goedkoope uitgave in vele handen, - vooral van de jongere kunstnijveren, die hier op zeer geschikte wijze hunne kennis verrijken en hun smaak ontwikkelen kunnen.
| |
Die mode menschen und moden im neunzehnten jahrhundert nach bildern und kupfern der zeit ausgewählt von Dr. Oskar Fischel - text von Max von Boehn 1818-1842 Munchen, verlags-Anstalt F. Bruckmann a.g. 1907 in 8o geïllustr.; ingen.: Mk. 4.80; geb.: Mk. 6.-
Het is, op 't eerste gezicht, niet zeer duidelijk, wat mode met kunst te maken heeft; maar wanneer men, bij 't bladeren in dit zeer rijk geïllustreerde boekje, prenten ontmoet van Ingres, Schwind, David, Gavarni, Menzel, Madou, enz., - krijgt men al dadelijk den indruk, dat hier naar méér dan naar het verzamelen van curiositeiten werd gestreefd. We krijgen hier een brok costuum-geschiedenis, die ook voor den kunstenaar en den historicus haar belang heeft, even goed als die uit vroegere eeuwen. Wij zijn
| |
| |
er fataal toe geneigd om de crinoline's en chapeaux-bas onzer overgrootouders superlatief belachelijk te vinden en met misprijzen te bejegenen - en toch zijn zij een teeken des tijds, evengoed als de hennins of de chaussures à la poulaine van 't Bourgondische hof. En wie weet wat men over vijfhonderd jaar zal bieden om een der authentieke kleedingstukken machtig te worden, die wij sedert lang met anderen rommel hebben opgeruimd...
Dit boekje blijft een document voor den smaak van een tijd, waaruit veel leering valt te putten, al is het dan meest in negatieven zin. Het kan tevens een waarschuwing voor ons zijn: juist wanneer we in die ouwerwetsche toiletten iets aardigs vinden, blijken het eenvoudige en ongezochte modellen te zijn, waarin men de natuur het minst geweld heeft aangedaan. Onze toonaangevende schoonen kunnen dus weten in welke richting zij de mode zullen te leiden hebben, wanneer zij niet wenschen, dat onze naneven zich even vroolijk maken over ons, als wij over onze oud-tantes.
B.
| |
The Burlington Magazine
W.H. James Weale bespreekt in het Februari-nummer Memlinc's Passie-schilderij in het Museum te Turijn. Verschillende kritici hebben getracht te bewijzen, dat dit niet het schilderij is, dat aangeboden werd aan het boekverkoopers-gild te Brugge. Aangezien dit een uit historisch oogpunt belangrijke vraag is, was het een nuttig werk alle feitenmateriaal bijeen te brengen, hetgeen Weale hier doet.
Dezelfde schrijver geeft wenken voor een betere inrichting van museum-katalogi, daarbij in het bizonder lettend op den nieuwen katalogus van de National Gallery te Londen.
Het Maart-nummer van dit tijdschrift brengt de reprodukties van twee geteekende landschappen van Rembrandt uit de Chatsworth-verzameling van den hertog van Devonshire. De redakteur C.J. Holmes geeft een bijschrift.
Van een Hollandsch medailleur en schilder uit de xvie eeuw, die zijn werk teekende met de letters STE-H, spreekt een artikel van G.H. Hill. Men heeft uit deze letters de barbaarsch-klinkende naam Stephanus Hollandicus willen maken, maar de veronderstelde beteekenis van de letter II is reeds daarom onwaarschijnlijk, omdat de genoemde kunstenaar, die eerst in Holland en later in Engeland werkte, zijn portret-medailles van Hollanders in zijn vaderland gemaakt, dus vóór zijn vertrek naar Engeland, reeds met de letter H teekende. Men kan niet aannemen, dat hij zich reeds toen in Holland als Steven de Hollander zou hebben aangeduid.
The Burlington geeft vele reprodukties naar het opmerkelijk werk van dezen kunstenaar, wiens persoon tamelijk raadselachtig is.
De redakteur Holmes schrijft over den oorsprong van drie schilderijen van Albert Cuyp. Een studie van drie ossen en een geit, thans in het bezit van de Londensche kunsthandelaars Dowdeswell, diende blijkbaar daarvoor als grondslag. Waarschijnlijk schilderde Cuyp deze studie direkt naar de natuur. De drie schilderijen, die hij er op bazeerde zijn: een stal met vee in het Brusselsen Museum (no 141); verder de herhaling van dit schilderij met kleine wijzingen, tot onlangs in de verzameling-Rudolf Kann; ten slotte een schilderij in het Rijksmuseum (no 746), waar het stal-interieur voor een landschappelijke omgeving heeft plaats gemaakt.
| |
Gazette des beaux-arts (Maart)
De Gentsche konservator L. Maeterlinck houdt zich bezig met een onderwerp reeds vroeger door hem in andere publikaties aangeroeid: het verband lusschen de oud-Nederlandsche schilderkunst en de kamers van rhetorijke. Hij toont de wisselwerking van beide kunst-uitingen aan. Onder de schilders, die den invloed van de tooneelkunst van zijn tijd onderging, rekent hij den geheimzinnigen meester der vrouwelijke half-figuren. Hij bespreekt de vraag of men dezen anoniemen meester mag vereenzelvigen met Lucas d'Heere, een hypothese, waarvoor hij vele gronden kan aanvoeren.
| |
The studio
van Februari bevat een artikel over Frans Courtens door Fernand Khnopff.
C.G.
|
|