Onze Kunst. Jaargang 7
(1908)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Adriaen Brouwer en de ontwikkeling zijner kunst (Vervolg en slot).Men heeft reeds opgemerkt dat in heel deze uitstalling van ondeugden, de vrouw slechts een zeer ondergeschikte plaats bekleedt. Een verschil dat te meer opvalt wanneer wij Brouwer's werk, bijv. met dat van Dirck Hals vergelijken. Inderdaad vertoont ze zich maar zelden op de composities van den meester, maar 't is een grove overdrijving te beweren dat hij ze niet heeft geschilderd. Burger veronderstelt dat Brouwer te veel van vrouwen hield om karikaturen van haar te maken. Maar het zou niet moeielijk zijn om er een ernstiger uitleg voor aan te voeren. Michelet heeft in zijn Histoire de France in den breede aangetoond hoe een overdadig gebruik van alcohol en tabak afkeerig maakt van liefde. Laten we ons met de opmerking vergenoegen dat de vrouwen zich klaarblijkelijk niet in 's kunstenaars gunst verheugden. Men onderscheidt ze nauwlijks tegen den duisteren achtergrond van zijn stukken en ze treden maar zelden voor 't licht. Die arme schepsels dienen veelal maar alleen om de bestialiteit van het geboefte, dat hen zonder al te veel omslag het hof maakt, feller te doen uitkomen. Gemeenlijk zijn 't lange, verslenste, afgrijselijk bleeke Megeeren, met een ineen gefrommeld vod als hoofddoek en een echten scheldmond. Een enkele maal is 't een grove boerin, die in een kit verzeild geraakt, met zich laat dollen, zonder al te juist besef of geneucht, zooals op het mooi verlichte stukje van Dr. Bredius in den Haag.Ga naar voetnoot(1) Nooit toont Brouwer ons de mooie, jonge meisjes die Hals heeft geschilderd en waar de zoogezegde Bohémienne in den Louvre zoo'n aantrekkelijk voorbeeld van is. Hals had z'n plezier in regelmatige trekken, in een frissche huid en gulden haren, in de heldere rozige tinten van de jeugd die lacht. Bij Brouwer niets van dit al. Bij hem geldt alleen de expressie. En | |
[pagina 130]
| |
wellicht geelt hij de voorkeur aan den man boven de vrouw, omdat zijn gezicht duidelijker weergeeft welke passiën er in hem omgaan. ADRIAEN BROUWER: De Traagheid.
(Uit een reeks der Zeven Hoofdzonden). (Verz. Rudolph Kann. Parijs). De verzameling Rudolf Kann bevatte een prachtig voorbeeld der vrouw, zooals Brouwer haar heeft opgevat. Ze stelt de Traagheid voor, in de beroemde Serie der Zeven Hoofdzonden, bekend uit de plaatsneden van Lukas Vorsterman, waarvan ze onzes inziens het meest bewonderenswaardige onderdeel vormt. Zonder zijn toevlucht te nemen tot uitleggende attributen, is de schilder er prachtig in geslaagd om enkel door de uitdrukking, de zonde, die deze vrouw te verzinnelijken heeft, weer te geven. Als overwonnen door haar eigen inertie, steunt ze met den elleboog op de tafel, die met een bruin kleed is bedekt. Op den muur teekent zich de zwarte, onbewegelijke schaduw van haar log en omvangrijk lichaam. De traagheid zelve boetseerde die dikke lippen, dien vleezigen nek, die dubbele kin. Enkele zwarte haarvlokken ontsnappen aan haar witte muts. Het wit van het linnen, en de klare toon van haar blauw-groenachtigen kasak, vormen een eigenaardige tegenstelling met haar bruingele gelaatskleur. Uitdrukking, licht, koloriet, uitvoering, alles is op dit kleine paneeltje even volmaakt; Brouwer heeft daarin een der hoogtepunten van zijn kunst bereikt. | |
[pagina 131]
| |
Als tegenhanger van de Traagheid bevond zich een ander stuk van de Zonden-reeks, de Toorn, in dezelfde collectie. Deze wordt verzinnelijkt door een soort musketier. Een plotselinge woede grijpt hem aan en zijn oogen zijn bloed - beloopen. Met een sprong vaart hij op, de tafel tuimelt om, zijn kroes rolt op den grond en hij trekt als razend van leer. Een helderroode pluim wappert op zijn vilt-hoed, als de vlam van zijn toorn zelf. Dezeven Hoofdzonden, ziedaar nog eens een der traditioneele onderwerpen, welke reeds door Jeroen Bosch, die in velerlei opzicht op Brouwer gelijkt, in een beroemde compositie waren weergegeven, evenals door den grooten Bruegel, die ze in een tamelijk gecompliceerde allegorieën-reeks had toegelicht. ADRIAEN BROUWER: De Toorn.
(Uit een reeks der Zeven Hoofdzonden). (Verz. Rudolph Kann, Parijs). Valt 't wel te verwonderen, dat ook Brouwer dit onderwerp heeft behandeld, evenals de vijf zinnen, waarvan hij de schilder was bij uitnemendheid? Het zijn niet de makke, een beetje komieke vijf zinnen, zooals zijn nabootsers ze na hem zouden schilderen. Brouwer geeft ons veeleer weer de uitspattingen van het gehoor, de uitspattingen van den reuk en der andere organen. In het schemer-duister van de kroeg, waar beurtelings alkohol en tabak stompzinnigheid en furie om zich heen verspreiden, trekt ons de gansche zondenreeks voorbij en worden alle zinnen tot aan de uitspatting toe bevredigd. | |
[pagina 132]
| |
De verwoede Rooker van de La Caze-collectie verzinnelijkt den Reuk en zijn pendant te Frankfort den Smaak. Een inferieure copie van het Gezicht, deel uitmakend van dezelfde serie, was in 1903 te Glasgow te vinden. De kunstenaar was er in geslaagd, om enkel door het doordringende turen, het zintuig, dat hij te verwezenlijken had, weer te geven. Het oog-gebaar had overigens altijd groote aantrekking voor hem. Zijn sujetten zijn dikwijls verdiept in 't een of ander fijn of inspannend werk, dat hun geheele aandacht bezig houdt: boeren die een insekt tusschen hun nagelen doodknijpen, chirurgyns, die de een of andere moeilijke extractie uitvoeren - verderop is 't een mandolinist, die zijn instrument herstelt (Rod. Kann) een versteller, die zijn naald zit te vessemen, een gewichtige schoolvos, die zijn ganzepen vermaakt. ADRIAEN BROUWER: De Mandolinist.
(Verz. Rudolph Kann, Parijs.) Deze Seriën der vijf Zinnen zijn in volkomen overeenstemming met het streven naar treffende mimiek; maar al die oneindige schakeeringen van woede, afgunst, luiheid - de Zeven Hoofdzonden feitelijk, die we op zijne paneelen allen aantreffen, strooken vooral met de felle psychologie waarin de kunstenaar zich zoo gaarne verlustigt. Soldeniers zitten kaart te spelen. Een stalt triomfantelijk al zijn azen | |
[pagina t.o. 132]
| |
ADRIAEN BROUWER: HET GEHOOR.
(Uit een reeks der Vijf Zinnen). (Pinakotheek, München). | |
[pagina 133]
| |
uit en de overigen zitten er benijdend naar te loeren. Op eens barst de tweedracht los en gaan er kruiken op de verhitte koppen gebroken worden. Het avontuur eindigt dan bij den ‘Meester’ met een pijnlijk pansement. ADRIAEN BROUWER: Het Gevoel.
(Uit een reeks der Vijf Zinnen). (Pinakotheek, München). Andere paneelen malen ons de verschillende stadiën der verdierlijking. De geestes-afwezige boeren brullen met rauwe keelen hun zinnelooze liederen uit. Na de uitspatting zien we de oogen zonder uitdrukking, het zich zonder weerstand laten gaan of de zware slaap met het hoofd op de armen. En terwijl de overigen dommelen of op den grond zijn gerold, herhaalt een enkele met overtuiging en tot in 't oneindige, 't een of ander dwaas refrein. Bij de ontleding van het werk van Brouwer, zou men zich allicht voorstellen dat zijn talent zich binnen een tamelijk engen cirkel heeft bewogen | |
[pagina 134]
| |
en dat hij geenszins een universeel genie is geweest. Daarom is het hier de plaats om van een heel eigenaardige bladzijde in het werk van den kunstenaar te gewagen; - het feil dat Brouwer als landschapschilder uitmunt, verhoogt aanmerkelijk zijn prestige. ADRIAEN BROUWER: Landschap.
Verz. Ad. Schloss, Parijs. Brouwer's landschappen zijn uiterst zeldzaam. Men telt er niet meer dan een twaalftal. Moet men veronderstellen dat er enkele van zijn verdwenen? Het is moeilijk aan te nemen dat hij er zoo weinig heeft nagelaten, omdat hij zooveel genot en zooveel ziel in de uitvoering er van heeft gelegd. In deze uiterst spontane werken schittert zijn genie op de meest rechtstreeksche, meest overtuigende wijze. Nooit voelt men zich zóo na bij den meester, dan wanneer men zich dompelt in de natuur, zooals hij die zag. Was 't ook uit Haarlem, dat Brouwer zijn smaak voor het landschap meebracht? Er waren daar toen uitstekende landschapschilders: Pieter Molyn en Salomon Ruysdael die in 1623 in het schildersgilde trad. Maar niets in die | |
[pagina t.o. 134]
| |
ADRIAEN BROUWER: SCHEMERING.
(Verz. E. Warneck, Parijs). | |
[pagina 135]
| |
korte landschap-serie openbaart ons dat Brouwer eenig voorbeeld volgde of er door werd geïnspireerd. Enkel het landschap bij Adolf Schloss zou kunnen doen veronderstellen dat Brouwer Pieter Molyn heeft gekend, wiens landschap uit het Museum te Brunswijk (1626) eenige ver verwijderde analogieën met dit werk en enkele andere vertoont. Niettemin schijnt dit landschapje, zooals trouwens verscheiden andere, doortrokken te zijn van de Vlaamsche atmosfeer en tot zijn laatste jaren te behooren. Enkele behelzen o.i. herinneringen aan de omstreken van Haarlem met de nabije zee, de zandige zone en den dwerggroei van de duinen; wellicht dat Brouwer's smaak voor de natuur slechts dagteekent uit het eind van zijn verblijf te Haarlem en dat hij onder Vlaamsche lucht, de in Holland ontvangen indrukken verder ontwikkelde. ADRIAEN BROUWER: Maneschijn.
(Museum, Berlijn). Nooit is Brouwer oorspronkelijker geweest en meer zijn tijd vooruit, dan in deze landschappen. Constable alleen heeft in enkele kleine stukjes, zooals dat in het Museum te Rijssel, een eenigszins analoge visie en uitvoering gegeven. En geen enkel landschapschilder, zelfs niet de groote Ruysdael, heeft zoo duidelijk sprekend zijn eigen persoonlijk gevoel weten te leggen in de natuur. Rembrandt alleen komt hierin Brouwer gelijk. | |
[pagina 136]
| |
Uit deze kleine paneeltjes ontwikkelen zich voorbijgaande, maar duidelijk omschreven emoties. Soms zijn 't bescheiden hutjes, in de wacht van de lichte, blonde duinen, waarvoor, om nadruk te leggen op de pastorale noot, een herder bij zijn kudde, die op zijn schalmei een landelijk wijsje zit te spelen. In die lichte, zorgelooze momentjes, openbaart Brouwer ons een ziel van gansch Giorgioneske sereniteit. Integendeel wordt hij door een vreemden angst - een soort van koorts bevangen, bij 't verduisteren van den hemel en 't naderen van den storm, als de dag in een bangen avond eindigt. 't Liefst schijnt hij onweerseffekten te hebben geschilderd - een verdwenen stuk heette het Weerlichtken. ADRIAEN BROUWER: Landschap.
(Museum, Berlijn; vroeger in de Verz. Maurice Kann) Onze drie landschappen, uit particuliere Parijsche verzamelingen genomen, geven wél deze verschillende geestestoestanden van Brouwer weer. De Collectie Warneck, die bovendien een stuk uit den eersten tijd van den meester en een kleinen Drinkebroer behelst, van een schoon rood en groen, bezit er een der meest eigenaardige voorbeelden van. Bij den eersten aanblik Blijft men verbluft door een dergelijk meesterstuk. Enkele boomen lossen af en steken uit met hun schemerende grijze stammen, tegen de zware partijen van het groen en tegen de lucht, waar duistere wolken drijven om een kleine plek van intens helder blauw. | |
[pagina t.o. 136]
| |
ADRIAEN BROUWER (en DAVID TENIERS): ZONSONDERGANG.
(Verz. van den Hertog van Westminster, Londen). | |
[pagina 137]
| |
In de struiken worden de schemeringen zwaarder en zwaarder, maar een verspreid licht verheldert nog den heuvelachtigen bodem van 't eerste plan. Rechts brengt een vage bouwval een toon aan als van verguld oker. Maar wat van den aanvang aan de aandacht vasthoudt, is die verbazende kracht van den penseelslag, de techniek, die hier nog vrijer dan bij Hals is, 't zijn die velerlei kleine puntige toetsjes, kastanje-bruin, grijs, grenaat, olijvengroen en goud, magistraal neergeworpen op dat nietige paneeltje in de volle, vette, doorschijnende pâte. In die onvergelijke factuur beweegt nog heel de koorts van 't scheppen. Wat past de heftige uitvoering goed bij de scherpte der visie, hoe vermeerdert ze in haar onrust de dreiging van de duisternis. En deze natuur, reeds zoo angstwekkend, met welk een sinistere menschheid heeft Brouwer ze bevolkt! Bruten worstelen met gillende en zich weerende vrouwen. Bij klaarlichten dage gaat er een zich verluchten. Een ander, geheel in wijndroesemrood, loopt wankelend heen, als verzaad van lage zonden. Is 't noodig te herhalen dat de landschapskunst nooit meer iels dergelijks, - nooit zoo iets fel aangrijpends heeft voortgebracht? Het prachtige landschap uit de verzameling Thieme te Leipzig, met zijn pijnboomen, dicht aan zee en het fantastische Landschap in den Maneschijn, uit het Berlijnsch Museum, dateeren wellicht uit denzelfden tijd als het paneel van den heer Warneck. Het kleine doekje uit de Schloss-collectie openbaart een gansch tegenovergestelden zielestaat. Het Vlaamsche of Brabantsche land, lichtjes geheuveld, strekt zich onder een lichtblauwen hemel uit, gemarmerd door enkele doorschijnende en onbewegelijke wolken. We ademen wél in die limpide lucht, in die kalme natuur, die ons 't vredige gevoel geeft van een schoonen zondag. Eén enkele boom teekent zich tegen den hemel af, waarvan de uitvoering levendig aan de techniek van het vorige stuk herinnert. Het voorplan, samengesteld uit bruine rooden en lichte okers, wordt door springende geitjes verlevendigd; aan den einder doemt een dorpje op. Dit kleine stukje, zoo vol ruimte en helderheid, schijnt tot de laatste jaren van den kunstenaar te hooren. Tusschen deze twee landschappen behooren geplaatst te worden het mooie paneel uit de verzameling Maurits KannGa naar voetnoot(1), dat zeker te Antwerpen uitgevoerd is, niet enkel om het Vlaamsch décor, maar ook omdat deze compositie een aanmerkelijken invloed op de ongeveer gelijk opgevatte landschappen van Teniers heeft uitgeoefend. De hemel, op een gevorderd namiddaguur, schijnt zwaar van onweer. De | |
[pagina 138]
| |
temperatuur gaat veranderen, het licht is wijfelachtig en de duistere wolken zijn op 't punt om de zonneklaarte te onderscheppen. Welk een schoon geheel, de hemel met zijn glanzende impasto's, dat golvend terrein, waar roodachtig en donker bruin in is, dan het vergoude stroodak van een hut, naast het teedere rood der pannen en de meesterlijk geborstelde struiken. Verschieten met een luchten, fijnen klokketoren, worden even aangeduid door groenachtige glacis. In het wit, rozerood en geel, vindt men ongeloofelijke teederheden van kleurschakeering. Alles is nog stil, de rook van de huisjes stijgt recht op naar den hemel. Maar we verwachten den windstoot, die de boomen zal doen sidderen en die het onweer vooraf gaat. In dit kleine aantal landschapstukjes behelst elk stuk een bepaald moment en een bijzonderen karaktertrek. Het zou ons te ver voeren om ze alle in onderdeelen te beschrijven. Evenwel kunnen we éen somber stuk van groote afmetingen niet stilzwijgend voorbij gaan, dat zich in de verzameling van den hertog van Westminster te Londen bevindt. Het verraadt geheel den geest van Brouwer, maar een andere kunstenaar, waarschijnlijk Teniers, schijnt er een laatste hand aan gelegd en het gestoffeerd te hebben. Op een landschap van dezen laatste in het Museum te Schwerin, vindt men geheel gelijksoortige visschertjes. Maar niemand als Brouwer kon een zóo indrukwekkende en bewogen hemel opvatten en de boomen hebben wel inderdaad dat eigenaardig losse, waarmee hij ze leven inblaast. Deze machtige evocatie, door Dr W. Bode aan Brouwer toegeschreven, staat heden nog op naam van Rembrandt en doet hem zeker geen oneer aan. De wijd uitgestrekte avondhemel werpt door de verwrongen wilde boomen zijn oranje weerschijn op het sidderende water van het voorplan. De zacht voortschuifelende nacht omvademt van uit alle hoeken dien grootschen zonsondergang, die aandoet als de slot-episode van een heldendicht. Evenals op het kleine stukje van den heer Warneck de kunstenaar zijn aangrijpende visie met een bitter pessimisme heeft doortrokken, zoo mengde hij, in dit onvergelijkelijk natuurtooneel, heel de dramatische kracht waarvoor de ziel van den mensch vatbaar is. Verlaten we thans het landschap om tot den figuurschilder terug te keeren. - Brouwers terugkeer naar Antwerpen hebben we reeds vermeld. We weten niet wat hem besluiten deed om Haarlem en een omgeving, die hem lief moest zijn, te verlaten. Was 't de roem van Rubens, die onlangs weer te Antwerpen was teruggekomen? Van af 't eind van 1631, vinden we Brouwer aldaar weer vermeld. Uit Holland bracht hij noch voorspoed, noch voorzichtigheid mee. In den zomer van 1632 liet een zijner schuldeischers den inventaris van zijn boeltje opmaken, waaruit we vernemen in welk een berooiden staat de beroemde | |
[pagina 139]
| |
kunstenaar verkeerde. In het begin van 1633 vinden we hem in de Antwerpsche citadel, waar hij werd opgesloten omdat hij lucht had gegeven aan zijn gunstige gevoelens voor de Hollanders. Lange maanden verloopen in het gevang; in September 1633, is Brouwer er nog niet uit. Hij vierde goeden sier in de bakkerij en de brouwerij van het garnizoen en maakte er zulke onmogelijke schulden, dat men vermoeden mag dat hij er zijn vrienden dikwijls heeft onthaald. Een openlucht-tooneel uit het Museum te Brussel zou dagteekenen uit dezen tijd en zou, wat niet onwaarschijnlijk is, de binnenkant der vesting voorstellen. ADRIAEN BROUWER: Gezicht in een Vesting.
(Museum, Brussel). In die laatste Vlaamsche periode mag men met zekerheid verschillende werken plaatsen, hetzij dat ze door plaatsnijders zijn weergegeven, 't zij dat zijn nastrevers, zooals Teniers en Craesbeeck, ze nagebootst of wel gecopieerd hebben. Verscheiden, reeds in den loop van deze studie gemelde stukken, o.a. de serie van de Zeven Zonden en de mooie Tabagie te Dulwich, vinden hier hun plaats, evenals een serie der Vijf Zinnen, waarvan eenige fraaie stukjes in het Museum te Munchen zijn. Brouwer's terugkeer naar Vlaanderen valt op het oogenblik toen de kunstenaar definitief zijn weg had gevonden; nu geen plotselinge veranderingen meer van techniek of stijl; geleidelijk brengt hij alle elementen zijner kunst tot grooter volkomenheid. Zijn composities worden meer en meer belangrijk en volledig, maar het schijnt, volgens zekere dokumenten, dat hij ze met | |
[pagina 140]
| |
eenige langzaamheid heeft voltooid. Zijn opsluiting van een maand of zevenacht, zal ook weinig geschikt zijn geweest om zijn ijver aan te vuren. De invloed van Rubens en diens omgeving heeft zich noodzakelijkerwijs doen gelden. Rubens wakkert hem tot meer verzorgde schikkingen aan, en tot samenstellingen, die dikwijls ware vondsten zijn en die een groote bekwaamheid verraden. Zijn opvatting wordt dramatischer en de handeling meer bepaald. In deze laatste periode vooral openbaart zich de volmaakte verteller. ADRIAEN BROUWER: Vechtpartij.
(Verz. Rudolph Kann, Parijs). De Twist, in de verzameling Rudolf Kann met zijn olijfachtig groen en verzacht rozerood, waarvan een heerlijke repliek in het Museum te Dresden bestaat, is in een scherpe driehoek aangelegd, die aan de groep een zekere eenheid geeft en het psychologisch moment van het gebeuren onderstreept. Deze beginselen heeft Brouwer herhaaldelijk te pas gebracht bijv. in stukken uit de verzameling Adolf Schloss en de Pinakotheek te Munchen. De groote en beroemde Vechtpartij in dat Museum is bizonder karakteristiek. Daar zijn de vier antagonisten in een trapezium geschikt, zóó dat de dreigende armen de diagonalen vormen, hetgeen eigenaardig bijdraagt tot de verwarring van het gevecht, terwijl het er tevens ook een sober en logisch element bij te pas brengt. | |
[pagina t.o. 140]
| |
ADRIAEN BROUWER: VECHTPARTIJ.
(Pinakotheek, München). | |
[pagina 141]
| |
Men bewondere de gematigdheid en den goeden smaak waarvan Brouwer in deze heftige tooneelen blijk geelt. Dr. Bode maakte in de prachtuitgave, die hij den kunstenaar heeft gewijd, de opmerking, dat Brouwer nooit, zooals zijn nabootsers wél gedaan hebben, ons ijselijke wonden en lijken toont. De verschrikkelijke gevolgen van den strijd doet hij ons ter nauwernood vermoeden. Die matiging, bij Brouwer een opvallende deugd, treedt meer en meer op den voorgrond tegen 't einde van zijn leven. Hij past zeldzaam sober het aanbrengen der kleine voorwerpen toe, hij trekt volop partij van hun verrassende bevalligheid, hun eenvoudige en verstandige verdeeling. Zijn vroegste stukken staan soms vol vaatwerk en allerhande gerei. Maar weldra verstaat hij al de bekoring van die aarden kommetjes, die geglazuurde kruiken of van een schabeltje waarop een blinkenden blaker of een blank servet. Zóo zal een voorwerp den indruk geven of 't daar toevallig is neergezet en inderdaad een essentieel deel van het stuk vormen. En welk een bekoring gaat er niet uit van die zuivere omtrekken, van die verassende weergave der materie, van de flikkering der lichten, glanzend op het email van een kruik, heenglijdend over het tin van een deksel! Brouwer's nabootsers daarentegen snappen niets van die subtiele kunst. Die wetenschap van 't kleine, ontaardt maar al te dikwijls, zelfs in de handen van Teniers, in een grove uitstalling, een kunstlooze opeenstapeling. Op dezelfde wijs hebben ze de enkele, hun door Brouwer nagelaten motieven behandeld. Ze hebben ze verbreed en uitgerekt en tot in 't oneindige herhaald. Met den meester vergeleken schijnen zijn nabootsers, soms met inbegrip van Teniers, niet anders dan onverdragelijke wouwelaars. Wàt aan hun scheppingen ontbreekt, is de vurige en tegelijk argelooze geest van Brouwer en vooral zijn lijnen humor, zijn doordringende zielkennis. En thans zijn we genaderd tot de stukken, die hij tegen 't eind van zijn leven heeft gemaakt. De belangrijke compositie uit de verzameling van Maurits Kann, de Meester - Dronk, moet ongeveer van 1636 zijn. Het stelt een intérieur voor, waarin atmosfeer en licht beurtelings de kleuren afnemen of sterker doen spreken. Onder de vochtige schaduw van een gewelf, vóór den haard in den achtergrond, zit een oude vrouw, tusschen een man en een kind in, pannekoeken te bakken. Dáar zijn de tonen uitsluitend grauw en gedempt goud. Maar op het voorplan, in het volle licht, zit een vroolijke kring de heldendaden van den waard te bewonderen. Is hij niet indrukwekkend en bijna majestueus, die dik gebuikte, die, onder 't ontspannen van zijn gordel, den inhoud van een geweldige kruik naar binnen giet? Hij is in groenachtig blauw gekleed, een heldere toon, die hem reeds als de hoofdpersoon aanduidt tusschen heel dat koor van verbaasde, verblufte | |
[pagina 142]
| |
omstanders, die hem toejuichend aanmoedigen. Zelfs de hond naast de groote stoop met gouden tonen, volgt de bewegingen van zijn meester met aandachtige oogen. ADRIAEN BROUWER: De Meesterdronk.
(Verz. Maurice Kann, Parijs). Brouwers techniek zal nog volkomener worden. Nooit heeft een kunstenaar gewerkt met zóo weinig materiaal, met zulke dun-doorschijnende glacis. Ternauwernood beroert hij hier en daar het paneel, waarvan de schoone achtergrond van doorschijnend bruin - door Burger hij 't rosse goud van de honingvlieg vergeleken - zich overal doel gelden en hijdraagt tot het kleurengeheel. Was het ook het voorheeld van Bubens, dat Brouwer een meer en meer objectieve opvatting ingaf? Vroeger werd de aandacht slechts gedragen door éen enkele figuur, van wien alleen het gezicht of de rug de opmerkzaamheid trokken, terwijl de overige figuren slechts dienden ter karakteriseering van de plaats der handeling. Die figuranten verdwijnen of treden, zooals op den Meesterdronk, binnen de handeling. De belangstelling vestigt zich op het geheel. Verder merkt men op, dat in die laatste jaren de verscheidenheid zijner personnages toeneemt. Bij de boeven van vroeger, die langzaam aan hun | |
[pagina 143]
| |
bestialiteit verliezen, voegen zich vreemde gelukzoekers, van min of meer versjofelde zwierigheid. Ook zijn opvatting van de vrouw wijzigt zich hier en daar. Ze wordt met meer ontzag, - met meer hoffelijkheid behandeld. De trekken worden kalmer en veredelen zich. Het geheel wordt menschelijker, meer wél overwogen, de kunstenaar schijnt boven zijn onderwerp uit te stijgen, van objectief, zooals hij sedert kort was, raakt hij eenigszins van zijn onderwerp los. Een zwartachtige sluier omhult zijn koloriet. Het vuur kalmeert, de fougue verdwijnt. Het naderend einde van een kunstenaarsleven doet zich overal voorgevoelen. ADRIAEN BROUWER: Goede Vrienden.
(Verz. Maurice Kann, Parijs). Voor de eerste maal waagt Brouwer zich aan aangrijpende onderwerpen. Een mooi voorbeeld van het gevoel van dezen laatsten tijd vinden we in een stukje Goede vrinden, in de verzameling Maurits Kann. Geheel geschilderd in tegelijk doorschijnende en eenigszins korrelige frottis, is het geheel, met zijn schakeeringen van kersenrood en loodgrijs, een der meest exquise. Een boer houdt met zijn beide handen de ooren vast van zijn hond, die zijn verstandigen snoet naar den meester opheft. Die twee zien elkaar lang, oog in oog, aan. Welk een gevoel - wat een aangrijpende menschelijkheid in dit geheel pretentielooze paneeltje! Op den Meesterdronk hebben we al denzelfden hond ontmoet, dien we | |
[pagina 144]
| |
nog eens op een latere compositie weervinden en die, evenals de Meesterdronk, de Münchener stukken wellicht nog overtreft. - Ik bedoel het schilderij in de collectie Adolf Schloss Het laatste Nieuws. Dit paneel behoort tot zijn laatsten tijd en beantwoordt geheel aan de eigenaardigheden die 't eerst zijn opgemerkt door Dr Bode. Evenals op al zijn scheppingen van dit laatste jaar, zijn de figuren een beetje grooter en 't is opmerkelijk dat Brouwer niet langer uit het hoofd schildert, maar op nieuw modellen neemt, een bewijs te meer voor het levende en eerlijke van zijn kunst. Denzelfden jongen, die met een ernstig gezicht de gazet voorleest, vinden we weer op de Dobbelaars in het Museum te Munchen. De peinzende oude man, die vergeel zijn glas leeg te drinken, de vrouw met het geïntrigeerde gezicht, die zich over den stoel buigt, zijn wondertjes van zielkennis en observatie. En dit treffend groepje is omgeven door 't onverstoorbaar goed humeur van den kunstenaar, altijd luchter wordend, altijd fijner, evenals zijn kleuren, die het paneel nauwlijks meer raken. Moeten we nog eens zijn koloriet roemen, zijn techniek, zijn licht, zijn onovertroffen teekening? De schilder heeft hier wel zijn laatste woord gezegd. Het is een licht, sober verdeeld, een techniek waar de kleur bijna van het stoffelijke is ontheven, een teekening zoo vast en grootsch dat ze vergelijkingen oproept met Michelangelo. En altijd dien even zwart omsluierden toon. Door éen enkel détail worden we vreemd getroffen, door een stoop van een heel bleek, bijna onwezenlijk, maar oneindig doordringend blauw. De gloed van zijn kunst, die zoo langzaam gaat versterven, heeft ons reeds gewaarschuwd dat het einde zich voorbereidt. Een der laatste dagen van Januari sterft de kunstenaar. Als door uitspattingen verteerd, zeiden zijn biografen. Ze hadden er bij mogen zeggen: Maar een onbevlekt zuiver artist. De vreemde geestesstaat, waarin Brouwer zijn laatste composities heeft uitgevoerd, vat zich samen in een klein schilderij in het Museum in den Haag, dat sedert eenigen tijd als een portret van hemzelf beschouwd wordt. Zijn eenig gedocumenteerd portret vinden we in de Iconografie van van Dyck en is waarschijnlijk kort na zijn Haarlemsch verblijf uitgevoerd. Ongelukkig stellen de portretten in deze beroemde collectie ons soms te leur. Van Dyck was te zeer bekommerd om de edele houding en het ridderlijk uiterlijk van zijn sujetten, dat in enkele gevallen de zielestudie er niet onder zou geleden hebben. Hij heeft noch 't karakter van Jordaens, noch dat van Brouwer weergegeven. Van Dyck verleende hun de houding van den schilder-edelman die hij zelf was. Persoonlijkheden als Jordaens en Brouwer moeten noodwendig aan karakter verliezen wanneer deze bijgebrachte eigenschappen te sterk worden geaccentueerd. Dien hij hier voorstelt, is een heel | |
[pagina 145]
| |
eleganten Brouwer, zwierig van uiterlijk maar ook eenigszins gepommadeerd. Niettegenstaande de groote technische verdiensten van deze plaat, leert ze ons bijna niets aangaande het karakter van den kunstenaar. Was dat de geus, die modekleeren verachtte, zooals zijn biografen ons hebben verteld? ADRIAEN BROUWER: Het laatste Nieuws.
(Verz. A. Schloss, Parijs). We hadden het geluk om het model voor de plaat der Iconografie te herkennen in het kostelijke portret van Dijck, dat zich in de verzameling van den heer Alexander Tritsch te Weenen bevindt, welke door de prachtige uitgave van den heer Gustaaf Glück bekend is. We onthouden ons van het treden in détails, omdat de vergelijking zeer overtuigend is. Schelte à Bolswert, die de plaatsnede voor de Iconografie vervaardigde, heeft, zooals dat destijds dikwijls gebeurde, zijn model direkt op het koper gecopieerd, waarvan natuurlijk een prent in spiegelbeeld het resultaat was. Het is aan dezen beroemden graveur, bovenal begeerig om een plaat van schoon aspect en groote technische kwaliteiten te maken, dat we de wijd uitgeplooide kleeding, de plechtige houding, de opgestreken snorren, die weinig aangenaam aan- | |
[pagina 146]
| |
doen, te danken hebben. De datum verstreken tusschen het schilderen van het portret en het uitvoeren van de plaat, heeft waarschijnlijk den graveur genoopt om die knevels er aan toe te voegen, ten einde den kunstenaar, dien hij van nabij moet gekend hebben, een weinig ouder te maken. Op welk tijdstip mag van Dijck het portret van den jongen Brouwer gemaakt hebben? Naar den stijl oordeelend plaatst de heer Gustaaf Glück deze studie in de Antwerpsche periode, tusschen 1627 en 1632. De jonge man schijnt niet jonger dan 22 en niet ouder dan 25 jaar; van Dijck had gedurende den winter 1627-28 en later in 1630, Holland bezocht. Tot een dezer datums dus moet het portret behooren; de laatste schijnt de meest waarschijnlijke. Het feit dat het op papier werd geschilderd ondersteunt de veronderstelling dat het in den loop van de reis werd uitgevoerd. Houbraken verhaalt dat de beroemde portretschilder zijn kunstbroeder Frans Hals te Haarlem op ging zoeken. Deze overlevering verdient wellicht meer geloof dan men er vroeger aan gehecht heeft. Voegen we er bij dat de heer Glück deze studie reeds als een portret van een kunstenaar beschouwde. Wat het karakter van Brouwer betreft, zou het gewaagd zijn om dit conterfeitsel dienaangaande als een onbetwistbaar dokument te betrachten. Naar portretten van andere kunstenaars uit hetzelfde tijdvak te oordeelen, weten we maar al te wel dat van Dijck - het is voldoende om hier het portret van Hendrik Liberti in de Pinakotheek te Munchen in herinnering te brengen - er van hield om zijn modellen te idealiseeren. Zou hij dan ook niet dit portret volgens een vooraf opgevat ideaal hebben verbeterd, door er iets in te brengen van een schoonen St. Sebasliaan, zooals hij ze omstreeks dezen tijd schilderde? Denzelfden krachtigen jongen man, met den breeden, vrij gedragen nek, die een fier en eenigszins laatdunkend gezicht trekt, vinden we weer op de onvergelijkelijke Tabagie in het Museum te Dulwich, hier echter forsch, op het brutale af en minder poëtisch. Ongetwijfeld bezitten we hierin een zelfportret, dat uit dezelfde jaren moet dateeren, en dat een kostbare hulp is bij het naar de juiste waarde schatten van de beeldtenis door van Dijck. Uit die beide portretten mogen we besluiten dat Brouwer zeer regelmatige trekken had, met een hoog voorhoofd en gewelfde wenkbrauwen, fijnen neus, zinnelijke lippen en een vroeg zich vormende onderkin. Een geweldige, ongekemde haarbos, droeg tot zijn weinig verzorgd uiterlijk bij; zijn buitengemeen onafhankelijke houding wordt buitendien nog onderstreept door den bloot gedragen hals en breede schouders. In zijn kalmen, opmerkzamen blik ligt veel vrijmoedigheid, een hooge mate van zelfbewustheid en geen enkel spoor van kleinheid van welken aard. In 't kort, een naar lichaam en ziel stevige constitutie, een gezondheid, die hier nog onverwoes- | |
[pagina t.o. 146]
| |
ADRIAEN BROUWER: DOBBELENDE SOLDATEN.
(Pinakotheek, München). | |
[pagina 147]
| |
telijk schijnt, niettegenstaande een reeds tamelijk gemarkeerde vermoeidheid rond de oogen. ADRIAEN BROUWER (en CRAESBEECK?): Tabakskroeg.
(Museum, Haarlem). Het kleine paneeltje in het Mauritshuis, dat we reeds noemden, schijnt al de kenteekenen te bezitten van een zelfportret. Het heeft den schuinen blik van iemand, die zichzelf in den spiegel beziet. De handen zijn half verscholen. De kunstenaar draagt de dubbele mouwen van zwart satijn, waarvan | |
[pagina 148]
| |
ook in zijn boedelbeschrijving gewag wordt gemaakt. Volgens de techniek te oordeelen behoort het tot zijn allerlaatsten tijd. Wat een afstand tusschen die beide portretten van zijn jeugd en die schets van het eind van zijn leven! Eerst na een zeer zorgvuldige en langzame vergelijking, nog moeilijker gemaakt door de enorme verschillen in houding en opvatting, geeft men er zich rekenschap van dat de voorgestelde een en hetzelfde personage kan zijn. De sterk gedunde haren vertonen nog dezelfde neiging om op gelijke wijze de slapen te bedekken. Het voorhoofd en de eigenaardige vorm der oogen zijn onveranderd. Een stoppelbaard schaduwt de onderkin zwart. De wangen zijn ingevallen, de rug is gekromd, de breede nek, nu nog zwaarder geworden, is diep tusschen de schouders gezakt. Hoe is dat lijf vervallen! De ongeveer zeven jaren, die deze schets scheiden van het portret van van Dyck, hebben heel wat ongeregeldheden moeten aanschouwen om dezen stevigen kerel, die van mortel en ijzer ineen scheen te zijn gezet, zoo tot op den naad te doen verslijten. Zijn wijze van kleeding is ongeveer dezelfde gebleven, het eenvoudig toegeknoopte buis laat het ongeordende hemd zien, precies nog zooals op het van Dijck-portret. Brouwer heeft zich hier voorgesteld, in de open lucht, vóor een lichtjes aangegeven landschap, saamgesteld uit helder, frisch groen en een grijzigen hemel. Dit verloopen, slecht gekamd, zeer op zijn gemak schijnend individu, vertoont wel de echte ongegeneerdheid van den on verbeterlijken zigeuner, die Brouwer was. In plaats van te willen poseeren voor het nageslacht, heeft hij zich naar het leven genomen onder zijn alledaagschen schijn. De blik is geestig, de glimlach zacht en geduldig, de stemming eenigszins nadenkend en zelfs zwaarmoedig. Wat ons in dit schetsje, zooals in al zijn laatste werken, treft, is afwezigheid van alle innerlijk vuur. Alleen zijn goed humeur verlevendigt dit een beetje vermoeide en ziekelijke gezicht. Diezelfde fijne, bleeke kop, datzelfde vrije, open voorhoofd herkennen we op de fraaie Tabagie in het Museum te Haarlem, eveneens uit zijn laatsten tijd. Dr. Bode heeft dit stuk betwist en er is inderdaad grond om er zich niet heelemaal zeker over te voelen. Hier en daar schijnt een andere hand enkele details te hebben bijgewerkt, maar het geheel, de teekening vooral, schijnt wèl die van Brouwer. Het is waarschijnlijk Craesbeeck geweest, die deze geestige, vermoedelijk onvoltooid gelaten compositie, heeft moeten afmakenGa naar voetnoot(1) Men vindt er den als cavalier gekleeden Brouwer op, die zijn pijp stopt en daarbij den toeschouwer aanziet. Ook dit portret verraadt het | |
[pagina 149]
| |
geheel ondermijnde gestel van een vroeger sterken man, die niet lang meer heeft te leven. Volgens 't verhaal heeft de pest hem weggemaaid. Zijn portretten toonen in ieder geval dat Brouwer al sedert lange maanden ten doode was opgeschreven en dat hij 't misschien wél geweten heeft. Uit 't voorgaande blijkt hoe onrechtvaardig 't zou zijn om Brouwer als een bruut te beschouwen, bij wien de goddelijke vonk toevallig was verdwaald. Niet enkel als kunstenaar, maar als mensch ook is hij ons om vele eigenschappen sympathiek. Zijn kunstontwikkeling, beginnend met den Dorpsbarbier en eindigend met de Goede vrienden, toont aan dat hij niet enkel zijn technische bekwaamheden volmaakte, maar dat zijn opvatting, zijn gevoel, zijn ziel zich eveneens verfijnden. De geringe roem dien de kunstenaar geniet, kan worden verklaard door moeilijkheden in de beoordeeling. Zijn werk is zeldzaam en verspreid; tusschen zijn eerste stukken en die van 't eind van zijn leven, liggen groote afstanden en eindelijk vindt men soms schijnbare tegenspraken tusschen zijn kunst en zijn leven. Hij toont ons de ergerlijkste tooneelen, waarover hij zijn goeden luim als eenigen sluier werpt, en zonder ooit zelf als rechter op te treden. Hij is de profeet van de soberheid en den goeden smaak, niettegenstaande zijn onmatig leven. Zijn kunst schijnt beperkt, terwijl ze integendeel universeel en onuitputtelijk is als de natuur zelve. Hij verschijnt onder de gedaante van wat men een petit maître noemt, zoo iets als een schilder van de statuur van Craesbeeck of Ryckaert en hij toont zich bij vele gelegenheden den meerdere van Hals en soms de gelijke van Rubens en Rembrandt. Gerangschikt onder de Kleinere meesters, behoort Adriaen Brouwer niettemin geteld te worden tot de héel grooten. F. Schmidt-Degener. |
|