Onze Kunst. Jaargang 7
(1908)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)Uit AmsterdamDe Larensche Kunsthandel - afdeeling te Amsterdam - beijvert zich zeer voor een geregelde en levendige afwisseling van tentoonstellingen. Nu was er van een groepje schilders werk bijeengebracht dat, zeer onderscheiden van aard en gehalte, een tentoonstelling vormde, die wel zoo opwekkend en zeker minder vermoeiend was om te zien als zoovele officiëele schilderijuitstallingen. De namen der schilders waren Albert Roelofs, André Broedelet, F. Deutmann, S. Garf, M. Kramer en Piet van Wyngaerdt. Van alle deze, als ik Kramer alleen met zijn etswerk in aanmerking laat komen, was laatstgenoemde de technisch minst beschaafde, maar daarmee nog niet de minst belangrijke. Wat hij geeft in zijn landschappen, heeft nog lang niet de waarde van voldragenheid, eigenlijk kenmerkt het werk zich door onrijpheid en tekort aan vermogen, maar in al zijn onbeholpenheid heeft het toch een cachet, dat hem van de groote massa aan middelmatigheid vastgeroeste schilders onderscheidbaar doet zijn. Deutmann en Garf zijn te achten als kunstschilders met locale verdienstelijkheden. Van hen kan gezegd worden: ze werken niet kwaad en in gelukkige oogenblikken leveren zij prijzenswaardige studies of presentabele schilderijen. Als het dan nog nauw gewogen moest worden zou, meen ik, Garfde knapste blijken. Roelofs en Broedelet bezorgden de eigenlijke attractie aan deze tentoonstelling. Hun werk vormt een groote tegenstelling. Roelofs, de zoon van den beteekenisvollen en sympathieken landschapschilder, schildert figuur en in het bijzonder dames, rijk getoiletteerd. Hij heeft een levendige, vlotte manier van schilderen, en hij maakt daar goeden sier mee tot het uitbeelden van den vrouwenpronk in kostbare en veelkleurige stoffen met veelverscheiden dartelheid van kreukels en plooien. En ze dragen ook veelal hun kleeren niet zonder elegantie. Maar zijn werk heeft nog andere doelingen. De dames zijn meesttijds figuranten voor een romaneske vertooning. Ze zijn geplaatst in een omgeving kunstig gemonteerd met attributen van een zinnebeeldige voorstelling. Maar het is toch niet veel meer dan tooi om het aanlokkelijk aspect zijner schilderijen te verhoogen; de wufte verfijndheid uit den tijd van Boucher, de weelde-droomen van Watteau, zijn ver te zoeken in de mise-en-scène van deze dichterlijke tafereelen. De kwaliteiten liggen bij Roelofs geheel in het uiterlijk van een losse en smakelijke penseelvoering. Maar toch toont zich zijn virtuositeit nog het voordeeligst in zijn aquarellen. Een geheel andere richting uit is het werk van Broedelet. Het is in den grond deugdelijker van uitvoering, voller ook van meening. Zijn techniek is niet speelsch en luchtig, maar doorwerkt en gedegen. Hij schildert kindervoorstellingen, kleine boeremeisjes meest, aan hun spel of in bezigheid, en het motief van een op de fluit spelende knaap neemt hij herhaaldelijk op. De kwaliteiten daarbij ontwikkeld zijn lang niet van algemeenen aard. Beschikkend over een zeer hechte techniek, even systematisch, wordt op de plastiek der dingen voornamelijk aangestreefd, in vorm en in kleur. De | |
[pagina t.o. 120]
| |
OORKONDE DOOR DE ‘NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR AMBACHTS-EN NIJVERHEIDSKUNST’ AANGEBODEN AAN DR. P.J.H. CUYPERS. ONTWORPEN DOOR J.B. HEUKELOM.
| |
[pagina 121]
| |
kleur zwaar doorwerkt tot substantieele waarde, de vorm strak begrensd en nadrukkelijk. Kracht in kleur en kracht in vorm is hier het belangrijk streven en daaruit resulteerende het positief tegen elkander stellen der partijen, met sterke tegenstellingen der kleurwaarden en van licht en donker. Als speculatieve neigingen bij de ontwikkeling dezer kwaliteiten en ook bij de aantrekkelijkheid van het sujet, vermeden blijven, kan uit dit talent een macht groeien voor de toekomst. W.S. | |
Uit AntwerpenTentoonstelling Herman Richir kunstzaal Forst van 22 tot 30 januari 1908Een verbluffend technicus, die als het ware al spelende zijn portretten op het doek toovert. Men vindt bij hem geen spoor van moeitevollen arbeid, van gespannen aandacht. Vlot en sierlijk vloeien hem de beeldtenissen uit het penseel - met een kranigheid en een gevatheid, die menigeen hem mag benijden. Hij heeft daarbij een gevoelig oog voor kleur, kiest bij voorkeur rijke harmonieën, is zelfs niet bang voor sterke tegenstellingen... Richir is de ideale portrettist voor de ‘groote wereld’ van den dag. Hij is het dorre academisme ver genoeg ontwassen, om niet voor oûbakken versleten te worden; en hij is ook nog niet te ‘modern’ voor den smaak van zijn deftige cliënten, die, in het vuur der Libre Esthétique gehard, zich niet meer door wat driestheid en ongebondenheid laten afschrikken. Richir weet de juiste maat te houden; hij weet de dure toiletten en kostbare juweelen zijner groote dames, de bonte uniformen en glimmende ordeteekens zijner hooge heeren met een discrete uitvoerigheid weer te geven, zonder dat het den schijn heeft of 't ‘er om gedaan’ was, - maar toch handig genoeg om de ijdelheid zijner modellen te vleien. Want het kunstig spel van zijn penseel, dat ons een oogenblik kan boeien en bekoren, laat ons ten slotte toch onbevredigd. Het is louter uiterlijk vertoon, - dat zeker niet ieder hem na kan doen - maar dat een groote ledigheid niet kan verbergen. De gelijkenis zijner portretten, die stellig altijd ráák is, - zit niet dieper dan de huid; te vergeefs zal men bij deze schitterende gedaanten naar de teekenen zoeken, die het leven op hun aangezicht heeft gegrift en waaruit men iels van de geheimen hunner ziel zou kunnen lezen... Maar de cliënteel van den heer Richir zou er misschien niet eens zoo erg op gesteld zijn, om op de wijze van een kanunnik van de Paele of een weduwe Ras voor het nageslacht vereeuwigd te worden... B. Op 10 Maart a.s. komen te Antwerpen, in de kunstzaal Forst, de nagelalen werken van Theod. Verstraete in openbare veiling. Wij hopen te gelegener tijd op deze belangrijke verkooping terug te komen. | |
Uit ParijsDe verspreide verzameling van Rudolf KannEen der belangrijkste particuliere verzamelingen van Parijs, die van wijlen Rudolf Kann, zal uiteengaan; zooals men weet is ze verleden jaar en bloc door den heer Duveen van Londen en zijn associé de heer Wildenstein van Parijs gekocht. Ik heb ze nog gezien in de woning van den eigenaar op de avenue Eylau. En bij mijn weten bestaat er geen tweede, binnen de laatste jaren gevormde collectie, die in verhouding zooveel uitnemende werken telt. Rudolf Kann, die ze zelf binnen een twintig jaren verzamelde, had nooit anders dan uilgelezen stukken gekocht; 't zij dat hij zelf een héel zekeren smaak had, 't zij dat hij den raad volgde van ervaren kenners.Ga naar voetnoot(1) Zijn voorkeur ging uit naar | |
[pagina 122]
| |
de Hollandsche school van de XVIIe eeuw. 't Was hem gelukt om 12 stukken van Rembrandt, waaronder een half dozijn kapitale doeken, te verzamelen en zijn collectie stond in dit opzicht op den eersten rang. 't Is eigenaardig dat al die stukken lot Rembrandt's laatste jaren behooren: het oudste, het Portret van een Onbekende, staande, met de hand op de buste van Homeros, is van 1653, het Portret van Titus Rembrandt van 1655, de Oude vrouw, die zich de nagels knipt van 1658, Christus en de Samaritaansche van 1659, het Portret van Saskia van 1660, van een Jongen Jood van 1661. De niet gedateerde werken, verscheiden studiekoppen. een Christus, de Vrouw met den Anjer, thans overgegaan in de verzameling van Maurits Kann, eindelijk de Handen wasschende Pilatus, behooren klaarblijkelijk ook tot die periode van Rembrandt's leven, toen hij zich te hoog boven het artistieke peil zijner tijdgenooten had verheven om nog door hen op prijs te worden gesteld. Tegenover de geheel aan de oppervlakte der dingen hangende Hollandsche school, stelde hij een kunst van louter diepte, om hem heen waren er andere schilders bij de vleet, die hem uit 't oogpunt van technische bekwaamheid nabij kwamen en zelfs overtroffen, in de uiterlijke weergave muntten ze uit: het spel van 't licht, de hoedanigheid der stoffen, de schikking van een binnenhuis met zijn meubels, tapijten, vloeren van uitgezochte reinheid en zijn eigenaardig licht. En hoe meer Heinbrandt zijn persoonlijkheid bevrijdde, hoe meer hij alles verwaarloosde wat tot een zeker tijdvak, een zeker uur, een bepaalde plaats behoorde. Het licht kreeg bij hem een afgetrokken beteekenis, zijn figuren doemden uit de duisternis op; men wist niet van waar ze kwamen, ze droegen de kleeding van geen enkelen tijd. Ze moesten die goede, veeleer huisbakken, vooral het tafelgenot beminnende, Hollandsche burgers wel doen verschrikken, zooals ons die van tallooze ons bewaard gebleven Schultersgilde en Rederijkersstukken zijn bekend. Naarmate het succes hem verliet verkoppigde Rembrandt zich meer en meer in zijn manier, hij schijnt zoo zeker van zichzelf te zijn geweest dat hoe eenzamer hij was, hoe krachtiger hij zich voelde. Door het publiek verlaten met nog slechts enkelen die hem konden volgen, was hij des te vrijer zich aan zijn genie over te laten. Toen was het dat hij die eenige werken schiep waarin alleen zijn eigen gevoel, door eigen middelen werd weergegeven, waar alles vast aaneensloot, van de scheppende gedachte, tot aan de minste penseelslag. En juist deze werken laten een onmogelijk te omschrijven indruk na. Geen ander schilder doel ons zoo onmiddellijk en intens het mysterie overal voelen, geen ander die zóo vergeestelijkt de stof. Tegenover enkele zijner doeken grijpt ons een huivering aan alsof het ons de levensgeest zelf openbaarde, eensklaps oprijzend voor ons oog. Zoo waren in de collectie Kann het Portret van den Man, die de hand legt op de buste van Homeros en de Pilatus. De eerste is een raadsel, - is het waarlijk in den eigenlijken zin van het woord een portret? Heeft Rembrandt er hier naar gestreefd om het karakter van zijn model weer te geven of heeft, zooals dikwijls gebeurde, het model hem slechts als thema voor de ontwikkeling zijner eigen gedachten gediend? Men is geneigd om die laatste veronderstelling te aanvaarden bij 't zien van dat prachtig fantastisch kostuum, den grooten hoed, de opengewerkte gouden keten, de antieke buste van Homeros, die zich, zooals men weet in Rembrandt's verzamelingen bevond. De figuur rijst uit het duister omhoog, een mouweloos fluweelen kleed bedekt hem; op dat fluweel vereenigt de hoog bewerkte ketting de verspreidde vuurstralen en schijnt uit echte edelsteenen te bestaan; van het andere kleed ziet men niets dan de zeer wijde, licht getinte ondermouwen, met hier en daar er overheenschietend den weerglans van een kostbaren steen; de rechterhand rust op het borstbeeld waarnaar de figuur, een grijzaard met langen baard, met peinzende blikken schijnt te staren. Schaduw en glans, groote donkere en lichte partijen nauwelijks met enkele bescheiden tonen genuanceerd... en de uitwerking is tooverachtig. De manier is vluchtig maar magistraal, niets van die zwaarten en aarzelingen, anders zoo vaak voorko- | |
[pagina 123]
| |
mend bij Rembrandt die nooit ‘chic’ wist te werken en die beurtelings prachtig of afschuwelijk kon zijn, naarmate de inspiratie hem al of niet diende, of het onderwerp hem aanstond of niet. Hier is alles op zijn juiste punt gesteld en men voelt bijna van welke stof de stof gemaakt is. Pilatus, die zich de handen wascht, is innig dramatisch. Drie figuren, half gezien, vullen dit groote schilderij. Pilatus zit. Naast hem, met gebogen hoofd, staat een grijzaard, voor hem een jeugdig dienaar, die hem water over de handen giet, in den achtergrond enkele duistere soldatenfiguren. Een avondschemerlicht omhult dit zwijgend tooneel, de laatste dagschijn werpt zijn weerschijn op den koperkleurigen mantel van Pilatus, speelt in de witte rokken van den grijsaard, haalt de lichte noot van het kinderkleedje op. Een onheilvol zwijgen weegt op deze drie gedaanten Daar beneden raadt men het dreigend gerommel der zenuwachtige menigte, wier bloedige instinkten zijn opgewekt. Hier houdt elk zich in zich zelf besloten: het kind enkel aandacht voorliet stroomende water, de grijsaard peinzend en als gebogen onder de smart zijner jaren. Pilatus, - maar wie zal de dubbelzinnige verwarde uitdrukking van Pilatus omschrijven, die de lijnen van zijn gelaat samentrekt. Wat we daar zien is tegelijk bitterheid en droefheid, minachting, onmacht, hulpelooze overgave; men voelt wel heel de tragedie, die zich afspeelde in zijn ziel toen hij moest toegeven aan de dreiging van het gepeupel en hem dien Mensch overleveren dien hij onschuldig wist en dien hij zoo graag had willen redden. Nooit was het binnenste van een geweten zoo klaar uitgedrukt als op 't gelaat van Pilatus, in dit vreeselijke avondschemerlichtGa naar voetnoot(1) Naast deze beide kapitale werken merkte men dan nog op het prachtige Portret van Hendrikje Stoffels. Ouder geworden al, met aangedikte gezwollen vleezen, heeft ze in oogen en houding iels innig droefgeestigs. Uiterst aantrekkelijk door het gevoel is dit stuk met verbazende virtuositeit geschilderd, indien men zich ten minste bij Rembrandt van zulk een uitdrukking bedienen mag, en een buitengewoon begrijpen van de begeerde uitwerking. Dichtbij gezien schijnen de stof die de rechterarm bedekt en de rechterhand zelf, even gebrouilleerd, even nevelachtig als een Carrière, maar zoodra gaat men voldoende achteruit om het stuk in zijn geheel te omvademen of ze verduidelijken en vormen zich, - nemen aan hun echte waarden en men ziel dat alles juist op zijn punt is gesteld, dat alles meewerkt om het innige leven weer te geven van die zachte, een weinig droeve figuur en haar ziel aan de ziel van den beschouwer mee te deelen. Het Portret van den Jongen Jood is een sober, streng, krachtig en bijna kleurloos werk. Eindelijk zou ik nog van twee beroemde stukken willen spreken, het Portret van Titus Rembrandt en de Oude Vrouw, die zich de nagels kniptGa naar voetnoot(1). Maar deze waren, evenals de groote Christus, reeds uit de collectie verdwenen, zeker om over te gaan in de handen van den een of anderen Amerikaanschen milliardair, die, dank aan zijn, altijd ten koste van ongelukkigen verkregen vermogen, het onttrekken zal aan de oogen van hen die 't verstaan en die er voordeel uit zouden halen van verheven soort. Want er bestaal geen hoop dat deze meesterstukken van Rembrandt in openbare verzamelingen zullen overgaan. Die stukken, die hun maker zoo slecht werden betaald, die hem nu niet minder slecht betaald zouden worden, indien hij leefde, halen heden zulke prijzen dat de staten, enorme sommen betalend aan het oorlogsbudget, zóo dat ze niets meer voor kunstwerken kunnen besteden, ze enkel krijgen kunnen met de grootste moeilijkheidGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 124]
| |
Het meerendeel der groote kunstenaars van de Hollandsche school, waren in de collectie Kann door uitgezochte stukken vertegenwoordigd. Een jong, slapend Meisje, van Vermeer van DelftGa naar voetnoot(2), is, als bijna alle van den meester een uitstekend stuk, schoon minder schitterend dan zijn beroemdere werken. Een Binnenhuis van Pieter de Hooch, met een jong paar, dat op 't punt staat om uit te gaan, is vol weerglans van een sluimerend, bescheiden licht, spelend langs de met kostbaar leder bedekte wanden. Het Bezoek aan de Kraamvrouw, van Metsu zonder ik uit als een der eerste werken van dezen voortreffelijken praktikus. Van de beide stukken van Terborch, is het Mansportret het meest karaktervol. De beide Jan Steenen geven integendeel geen denkbeeld van de onvergelijkelijke geestigheid van dezen grooten meester: het Morgentoilet eener jonge Vrouw vertoont niets van de geestige opmerkingsgave, die hem eigen was en Esther, die Haman bij Ahasverus beschuldigt is een leelijk tooneel uit een ‘Draak’ door kermisacteurs vertoond. De Paul Potter, met den titel Vóor de Smidse, een beetje koud van toon, is van onverwachten humor. Filip Wouwerman was admirabel vertegenwoordigd door drie groot geziene, in lucht gedrenkte landschappen. Hetzelfde geldt voor Salomon Ruysdael, van wiep de heer Kann twee prachtstukken met de gewone bekende motieven van den meester bezat. Wanneer we hier dan nog bijvoegen: zes Jacob van Ruysdael, waaronder twee heel goeie, vier Hobbemas, twee van Goyens, vier Cuypem met 't bekende, innige gouden licht, vier Portretten van Frans Hals met zijn gewone virtuositeit geschilderd (1643-1645) en enkele Ostades, dan zullen we bij benadering een denkbeeld hebben gegeven van deze eenige verzameling van Hollandsche Meesters, die niet enkel een privaat-persoon, maar zelfs een groot museum eer zou aandoen. De stukken van de Vlaamsche School eveneens tamelijk talrijk, waren minder belangrijk. Een Dierick Bouts Mozes voor het brandend Braambosch, een groote Annunciatie, een Lieve Vrouw en 't Kind, een Portret van een biddenden Jongen Man, toegeschreven aan Rogier van der Weyden, twee luiken van een altaarstuk van Memling, een teedere Madonna, van Gerard David, een Aanbidding der Koningen, van Quinten Metsijs, waarop men vele typen van het Antwerpsche Drieluik weervindt, benevens enkele werken van minder belang, vertegenwoordigden de Primitieven. Er zijn vier Rubensen, maar behalve de schets voor de Marteldood van St Lieven, dateeren ze alle van kort na zijn terugkeer uit Italië en hebben iets kouds en academisch; de buste van een ouden Man is echter een der beste portretten, die hij ooit geschilderd heeft. Van van Dyck is er evenmin iets buitengewoons, het beste is een Vrouwenportret van de Familie Durazzo uit den Genuee schen tijd. Jan Fijt, de leerling van Snijders, was er met verscheiden van zijn stukken, ten genoegen van hen die in een schilderstuk niet anders dan mooi schilderwerk wenschen te zien: een Ontbijt, in lichte sappige tonen en Honden die dood Wild bewaken. Bij dit mooie geheel zouden we nog enkele Italiaansche, Engelsche en Fransche doeken moeten voegen, die de collectie volmaakten, welke op 't punt staat om uiteen te spatten; ze is en bloc voor een millioen pond sterling verkocht aan kooplieden die ze stuk voor stuk aan den meest biedende zullen gaan verhandelen; voor 't grootste deel gaat ze waarschijnlijk in de handen van Amerikanen over en zal zich steriel gaan verloopen op een terrein dat onmogelijk is te bevruchten. Hoeveel voordeeliger ware het niet voor kunst en kunstenaars geweest, voor allen in staat om mooi te voelen, voor de beschaving zelf, indien een dergelijke verzameling openbaar eigendom was geworden! Jacques Mesnil. | |
[pagina t.o. 124]
| |
REMBRANDT: PILATUS WASCHT ZICH DE HANDEN.
(Verzameling Rudolf Kann, Parijs). | |
[pagina 125]
| |
Uit RotterdamAcademieDe obligate Kersttentoonstelling. Dit - maal proeven van illustratiekunst: in de eerste plaats de 150 origineele teekeningen en schilderijen ten behoeve van de nieuwe capitale bijbel-uitgave benevens een aantal kopvignetten en rand teekeningen van de hand van Walter Crane. Een geheele internationale rij van meesters, levenden en dooden: Abbey, Briton Rivière, de Brozick, Burne-Jones, Benjamin Constant, Walter Crane, Dicksee, Gérome, Josef Israëls, Kampf, Laurens, Liebermann, Domenico Morelli, Ilja Repin, Rochegrosse, Swan, Sascha Schneider, Segantini, Alma Tadema, Fritz von Uhde, Villégas, Juliaan de Vriendt, enz. Vogels van zeer diverse pluimage. Rustig of bevredigend kan zulk een étalage van zoo heterogene opvattingen en voorstellingen niet genoemd worden: het loopt van het documentair-oppervlakkige tot het vrome en innige, van het banaal-mooie tot het grootsch-eenvoudige, van het willekeurige en gezochte tot het wijdingsvolle en eerbiedige Het is wel duidelijk, dat het oude Boek, inspiratie van zoo vele schildersgeslachten, het moderne, algemeen-gesproken, niet meer waarachtig inspireert. Bij vergelijking met het verleden constateert men slechts een belangrijken vooruitgang in historische en archeologische kennis, povere winst tegenover het groote verlies aan psychologische waarheid, aan teerheid, aan piëteit. Gewilde eenvoud en gemaakte naïveteit, quasi-primitief auto-centrisme en kunstjes van dien aard kunnen dit jammerlijk tekort aan eerlijk, vroom begrijpen niet bedekken en te niet doen het onloochenbare feit, dat de bijbelsche wereld voor den hedendaagschen schilder, op een enkele uitzondering na, een verloren paradijs is geworden. Behalve deze collectie: correct, maar koud-geteekende sprookjes-illustraties van Hérouard en de fantastische, fijn-gemanierde teekeningen van Arthur Rackham voor Peter Pan en Rip van Winkle. Zijn soepelavontuurlijke lijn, zijn weeke kleur, zijn speelsche vindingrijkheid in het spookachtig, potsierlijke, maken Rackham tot den geëigenden illustrator van fictie-verhalen in het kleinere genre. Tot het even-griezelige kan hij het brengen, maar van het schrikwekkende blijft hij ver. Dat vereischt een talent, diabolisch maar niet-geraffineerd. | |
Rotterdamsche kunstkring tentoonstelling van aquarellen, teekeningen en schetsen van Vincent van Gogh (22 dec. 1907-12 jan. 1908)De collectie van den heer Hidde Nijland te Dordrecht, welwillend door hem ter expositie afgestaan. Zij bevat, zooals bekend is, Vincent's teekenwerk uit zijn eerste periode, van zijn onbeholpen beginnerspogingen, linksch van doen maar reeds zoo stout van bedoeling, uit de Borinage, tot zijn Scheveningsche en Brabantsche dingen, waarin naast zijn groot sentiment en diepe menschelijkheid ook al menigmaal zijn geweldige beeldende kracht, zijn soms te vaak over het hoofd gezien meesterlijk kunnen te bewonderen valt. Wat toont hij zich niet eigenlijk van meet af, over alle onhandigheid heen, een landschapsmeester van het echte ras! Hoe praeludeert hij b.v. al niet, wat de grootsche wedergave der ruimtelijkheid betreft, in zijn Scheveningsche hofjes en hokkerige bleekveldjes, op de onmetelijkheid der vlakten en golvende hoogten rondom Arles! Over geen enkel hedendaagsch schilder is in zoo korten tijd zooveel en zooveel goeds geschreven als over hem en het wordt wel hoe langer hoe duidelijker, dat hij, de man formeel buiten de traditie, de vreemde eend in de bijl, de markante persoonlijkheid van de Hollandsche kunst na '80 is, en niet alleen van de schilderkunst. Want, waaraan dat dan ook toe te schrijven is, het schijnt wel een onverbreekbare wet, dat ons volk artistiek zich altijd op z'n grootst in het schilderen uit. In dit kort bestek over deze tentoonstelling nog eens een nabetrachting te houden, heeft geen zin. Slechts moge hier nog melding gemaakt worden van het Voorwoord | |
[pagina 126]
| |
dal de heer Bremmer voor den Catalogus schreef ter verheldering van het inzicht van hen, die nog altijd bij van Gogh een schoon zoeken,... dat niet bij hem te vinden is. | |
Tentoonstelling vax werk van Rotterdamsche schilders & beeldhouwers derde groep - (18 jan.- 5 feb.)De derde groep, maar de minste niet! In de eerste plaats: Mevrouw Suze Bisschop-Robertson met vijf werken, vol donker-grommende kleur, die in de lichtlooze helderheid van de rest zonderling uit den toon vallen. Men kan vragen, wat er van deze diepkleurige duisterheid in een niet-oververlicht kamerinterieur overblijft; doch hier heeft men in elk geval te doen met een sterke, naast-mannelijke natuur, hier is parti-pris. Ongetwijfeld het schoonste was haar stilleven, een Flesch met augurken (No 3); donker olijf-groen tegen diep-indigo fond met het gedekte geel van een citroen als tegenwicht. Hoe zulk een sonore harmonie in het geheugen hangen blijft! Tegenover zulk een kleurkracht wordt veel vlijtigs en bescheiden-knaps, maar bleekjes en dun. De exposanten der beide vorige groepen hebben zulk een gevaarlijken buur niet gehad en het is toch waarlijk de schuld van deze derde niet, dat men langer naar éen augurkjesflesch dan naar alle landschappen, interieurs, koeien, inmaakpotten en citroenen te zamen kijkt! Niettemin was er wel het een en ander der vermelding waard: van M. Schildt een knappe Vruchtenuitstalling en een Interieur (Nrs 33 en 34), van Willy Sluiter een aantal kleurteekeningen, snel-genoteerde komische gevallen op de Volendammer kermis en de renbaan, van C. Thijsen een zorgvuldige aquarel (No 55), A.J.J. van der Voo had een paar goede koeienstudies, J.H. Weyns een aardig konijn (No 77) en een Wintertje (No 78). Boetseer- en beeldhouwwerk was ingezonden door H. Schellenberg, L. Wensing en Carel Wirtz. | |
Kunsthandel Reckers maand december originelle teekeningen voor den simplicissimusMen mag ervan zeggen wat men wil: dat het de grenzen van de kunst overschrijdt, dat het ideaalloos en negatiefis, dat deze spot niet uit verontwaardiging, maar uit cynisme geboren wordt; - indien men slechts erkent, dat ze vaak geestig, bijna altijd frisch, nooit vervelend en zwaar op de hand zijn, deze Simplicissimus-teekenaars. Er zijn er onder deze graphische Witze, die een onbedwingbaren lach te voorschijn roepen, niet altijd gemoedelijk of onschuldig; maar enfin, men lacht mee zonder voorbehoud. Hoe ook op den duur de Simplicissimus achteruit moge gaan, gelijk alle satirieke bladen (want dit kruit schijnt spoedig verschoten te zijn), - af en toe komen toch weer de besten, als Th. Th. Heyne en Gulbransson, hun oude reputatie handhaven. En dan toonen zij weer door vindingrijkheid, snijdenden hoon en teekenkracht aan de spits der moderne satyrici te staan. | |
Maand januari schilderijen en teekeningen van Ch. DankmeyerDankmeyer is een van die benijdenswaardige naïef-fanatieke zeloten, die wat er ook gebeure, het ideaal hunner jeugd nooit zien verbleeken, die den tijd en de gebeurtenissen blinderoogen aan zich laten voorbijgaan en onverdroten voort blijven profeteeren op den ouden tekst. Nog altijd borstelt hij met dezelfde furie als voor twintig jaar zijn doeken, als gold het de wereld voor het impressionisme te veroveren. Kleur en nog eens kleur en de rest komt er niet op aan. Zoo schildert hij een polder-geval op dezelfde wijze als een stilleven van appelen, of als een Brugsch grachtje of het Minnewater, d.w.z. ruw, ongelikt, outré. Met wal kleurtegenstelling, hoe goedkoop soms gekregen, is hij tevreden. Toch, er schuilt een zekere kracht in dezen man. Het is alles grof, onfijn, onbeschaafd bij hem, geen van zijn z.g. ‘schilderijen’ zijn over den eersten aanzet heen-gekomen; maar menigeen, wien het aan smaak en aesthetische cultuur niet hapert mocht wenschen, dat hij van den kleurenzin van Dankmeyer iets meegekregen had. Hij is eenzijdig; hem ontbreken om zoo te zeggen, een paar onmisbare schildersorganen; maar, hoe elementair dan ook, hij is ten slotte een schilder. | |
[pagina 127]
| |
Kunsthandel OldenzeelVan half December tot half Januari een tentoonstelling van werk van Willem Roelofs, schilderijen en studies. Over de laatste wellicht de volgende maal een paar opmerkingen. Van 23 Jan. tot 16 Febr. exposeerden M.P. Reus, Prof. Louis Douzette en Wally Moes R.J. | |
Boeken & tijdschriftenLes maitres de l'art Claus Sluter et la sculpture bourguignone du xve siècle par A. Klein-Clausz Paris, Plon-Nourrit & co, editeurs un vol. illustr. fr. 3.50.Het is wel heel hard voor een Nederlander, om, van een vreemdeling. een waarheid te moeten hooren als deze: ‘Parmi les historiens et les critiques modernes, quelques-uns ont parlé de lui (Claes Sluter) accidentellement, aucun systématiquement, et ses oeuvres sont mal connues jusque dans son pays, la Hollande. Au fronton du musée royal d'Amsterdam, une frise de sept mètres rappelle les gloires artistiques nationales, et Sluter, tenant un Moïse dans ses bras, y fait pendant à Rembrandt. Ce Moïse est celui de Michel-Ange!’Ga naar voetnoot(1) Ondertusschen mogen wij den heer Kleinclausz, Hoogleeraar te Lyon, dankbaar zijn voor de monografie, die hij aan onzen grooten veertiend' eeuwschen beeldhouwer gewijd heeft. Het werkje is bescheiden van opzet, naar den geest der reeks, waartoe het behoort, voor het grootere publiek bedoeld - maar ook voor meer ingewijden is het een zeer leerzame lectuur. De schrijver, die o.a. reeds studiën over hetzelfde onderwerp in de Gazette des Beaux-Arts publiceerde, blijkt zijn onderwerp volkomen machtig te zijn. Wij vinden in hem een vertrouwbaren, en, wat na de verontrustende uitbarstingen van chauvinisme der laatste jaren verkwikkelijk is - een onpartijdigen gids, die met zeer prijzenswaardige objectiviteit de geschiedkundige waarheid zoekt. Omtrent de herkomst van Sluter en den oorsprong van zijn kunst, brengt hij weliswaar niet veel nieuwe gegevens aan. Doch hij erkent gaarne de overwegende rol, die de Nederlanders aan 't hof der Hertogen van Bourgondië hebben uitgeoefend. En hij resumeert op zeer bevattelijke wijze, wat over den kunstenaar, zijn voorgangers en navolgers geweten is. Hij doet ons leven in dat schilderachtige Dijon der middeleeuwen - dat ook nu nog voor ieder bewonderaar der vroegste Vaamsche kunst een vromen pelgrimstocht zoo overwaard is, - hij toont er ons den meester in zijn handel en wandel, in zijn betrekkingen met zijne beschermers, met zijne leerlingen en kunstbroeders. En hij karakteriseert op zeer treilende wijze de machtige, overweldigende kunstwerken die dáár. in 't hartje van Bourgondië. nog den roem van den grooten Nederlander verkondigen. Een boekje als dit is in den gunstigsten zin populair: wij wenschen het in vele handen. B. | |
De ‘gesellschaft für vervielfältigende kunst’in Weenen, zendt ons haar gewone nieuwjaarsgave, als immer zeer afgewisseld en belangrijk. Zij bestaat vooreerst uit de vierde en laatste aflevering van haar tijdschrift ‘die Graphischen Künste’, waarmede zij haren 30en jaargang sluit, en de eerste van het jaar 1908. In de vierde aflevering van 1907 vinden wij een zeer uitvoerig artikel van Karl M. Kuzmanys over de jongere Oostenrijksche Etsers. De schaar dezer kunstenaars is verbazend dicht: wij tellen niet minder dan 26 namen onder de medegedeelde proeven van etsen. De heerschende trant is kleurige breede bewerking, verlaten van de begane wegen, zoeken naar oorspronkelijkheid en als gevolg daarvan een ongemeene afwisseling van bewerking. Fr zijn heel wat stukken, waarin de vlek meer dan de lijn werkt; andere weer, waarde fijnere naald, naar ouder gewoonte, scherper teekent. Merkwaardigst zijn onder de eerste de Stadsgezichten van Luigi | |
[pagina 128]
| |
Kasimir, de Landschappen van Wilhelm Legier, de Cyclus Lebens-Kanon van Fritz Hegenbart; in de tweede groep, de Leeuwen van G.H. Kührner en de portretten van Max Svabinsky. De eerste aflevering van 1908 bevat een uitvoerig, rijk geïllustreerd artikel over Goya's teekeningen en een ander over André Dauchez, den Bretoenschen etser van landgezichten. Terzelfder tijd verscheen de ‘Jahresmappe’, waarin zich vier etsen van groot formaat bevinden. Twee ervan zijn uitgevoerd door jonge Oostenrijksche kunstenaars: de Wind door Simon en een Gezicht op Durnstein door Kasimir, een uiterst fijne kleurenets. Verder Processie in Vollendam, eene gekleurde lithografie door den Weener Ferd. Kruis, aanvallige visschersvrouwen in zachte heldere lonen. Eindelijk een ongemeen glanzende els van een tot overdrijving forsch gespierd Werkpaard door den Nederlander Paul Dupont. De jaarlijksche premie bestaat uit eene groote nieuwe ets, de Uitdeeling der kloostersoep door den te recht gevierden schilderetser Ferdinand Schmutzer uit Weenen. M.R. | |
Gazette des beaux-arts (Januari)De Vlaamsche primitieven in de National Gallery te Londen en hun boeking in den laatst-verschenen katalogus van dit museum (1906) geven den heer Durand-Gréville stof tot kritische opmerkingen. Hij komt met verschillende nieuwe toeschrijvingen. Zoo meent hij in een anoniem genoteerd werk met de H. Maagd en het kind tusschen St. Pieter en St. Paul (no 774) een echten en zelfs merkwaardigen Dirck Bouts te mogen zien. Ook een mansportret (no 243) geeft hij aan dezen meester. Eenige onder andere namen gekatalogizeerde werken kent hij den meester van Flémalle toe. Voorts bespreekt hij nog werken van of toegeschreven aan Gerard David, Quinten Matsys, J. Patinier, Herri met de Bles, Joost van Cleef en Hugo van der Goes. | |
Zeitschrift für bildende kunst (Januari)G. Pauli doet mededeelingen omtrent een zevental teekeningen in de Kunsthalle te Bremen, tot heden doorgaande onder de namen van Rembrandt en Rubens, maar die hij als authentiek werk van van Dyck aanwijst. Sommige daarvan slaan in verband tot erkende werken van dezen meester. De teekeningen zijn alle bij het artikel in reprodukties te zien. | |
The Burlington Magazine (Januari)Een aanzienlijk deel van dit nummer wordt gevuld door reprodukties en beschrijving van wat een tweetal Amerikaansche kunstlief hebbers, beide leden der familie Huntington, als buit uit de verzameling-Rudolf Kann aan hunne kollekties konden toevoegen. Uit de aan Nederlandsche kunst zoo rijke verzameling, verwierf Mrs Huntington o.a. de prachtige Geleerde met het borstbeeld van Homerus (in dit nummer weergegeven door een fotogravure) en de Hendriekje Stoffels, beide van Rembrandt. Verder twee portretten uit de jaren 1644 en 1645 van Frans Hals. Van Oud-Vlaamsche kunst o.a. een H. Maagd met het Kindeke, door Bode aan Rogier van der Weyden toegeschreven. In de serie notities over schilderijen in de Engelsche koninklijke verzamelingen, behandelt Lionel Gust de groote familiegroep van Karel I met koningin Henriette Maria en hun twee oudste kinderen door van Dyck. | |
The studio (15 Januari)Een artikel over Johannes Bosboom geschreven door Ph. Zilcken opent dit nummer. Het was een goed werk van Bosboom's beteekenis in buitenlandschen lezerskring te getuigen, waar men Bosboom veel te weinig kent. Trouwens in Bosboom's vaderland ziet men de dracht zijner kunst nog ver van algemeen. De reprodukties bij dit Studio-artikel kunnen de schoonheden van Bosboom's kunst slechts ten deele doen uitkomen. De wedergave in kleuren van een olieverfschilderij ware beter weggebleven. C.G. |
|