Onze Kunst. Jaargang 7
(1908)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Oud-Egyptisch vlechtwerkSedert den laatsten tijd wordt onze aandacht telkens naar het Oude Egypte getrokken, berichten over nieuwe opgravingen en ontdekkingen vragen iederen keer weer opnieuw onze belangstelling en met interest lezen wij dan over 't openen van een dier oude graven, waardoor langzamerhand 't raadselachtig verleden zich eenigermate begint te ontsluieren en wij telkens weer getroffen worden door een kunnen en een beschaving, waar wij ons nog geen voorstelling van weten te maken. Wat die oude Egyptenaren tot stand hebben gebracht, kan niet anders geweest zijn dan 't resultaat van een nauwe samenwerking gepaard aan een levenslange toewijding en een uiterst geduld, als wij nagaan met welke eenvoudige middelen zij zooveel bereikten. Het slijpen van een enkele vaas heeft wellicht een gansch leven van arbeid gekostGa naar voetnoot(1). Waar zoo iets ons begrip van doorzetting en bekwaamheid te boven gaat, daar geeft het Oude Egypte ook andere werkwijzen te zien, welker beknoptheid en vlugheid wij eveneens bewonderen. Zij, die verleden jaar, de collectie Fischbach uit Wiesbaden, te Utrecht of te Haarlem, gezien hebben, herinneren zich misschien een klein stukje open weefsel in tamelijk grot garen uitgevoerd. Het geleek het meest op een stuk grove kant en het is hierover, dat ik wat naders wensch te vertellen. Wij hebben hier voor ons een stukje vlechtwerk, waarschijnlijk de oudste techniek, op textiel gebied, volgens Prof. RieglGa naar voetnoot(2), teruggaande tot op den tijd der Keizerinnen Galla Placidea en Theodora, ja zelfs tot op dien van Livia en dien der fabelachtige Andromaché. Bij de opening van vele dier mysterieuse graven vond men verscheiden vrouwen- zoowel als mannenmutsen, vervaardigd van een kantachtig weefsel in linnengaren, fijne wol en soms zelfs in zijde (Afb. 1.) Uit de eerste vondst, naar Weenen gebracht door den heer Graf, verkreeg | |
[pagina 112]
| |
het K.K. Museum aldaar deze kostbare schatten in zijn bezit en werd de gelegenheid tevens geboden tot nadere studie. Het leed dan ook niet lang of de aandacht van eenige knappe vrouwen viel op dit bijzondere werk en wij hebben, vooral aan de rustelooze nasporingen van Mevrouw Schinnerer te danken, dat deze techniek voor ons verklaard is en misschien voor onzen tijd behouden kan blijven, want het is ons niet alleen te doen om de werkwijzen der oude volken te vinden, maar ook om te zien of deze voor den tegenwoordigen tijd nog toegepast kunnen worden. Afb. 1. (Museum te Agram).
Bij een eerste bekijken bleek het al dadelijk dat hier geen sprake was van een West-Europeesche techniek - het was dus wel een moeielijk zoeken, maar na veel onderzoek en proefnemingen gelukte het Mevrouw Schinnerer toch tot een alleszins bevredigend resultaat te komen. De eigenaardigheid van de Egyptische werkwijze is, dat het werk uit twee volkomen gelijke helften bestaat, waarvan de steek evenwel in tegenovergestelde richting loopt - geen enkele bekende techniek toonde dit zelfde principe en wat de steek zelf betreft, zoo kan men oppervlakkig aan kloskant denken, maar bij nader bekijken ziet men, dat de steek noch met deze soort kant, noch met naaikant iets gemeen heeft en wel hierdoor, dat het Egyptische werk een rekbaarheid en een verschuifbaarheid toelaat hetgeen bij geen enkel kantwerk voorkomt. Uitgaande nu van 't feit, dat zeer veel oude technieken, hoewel schijnbaar verloren, toch nog hier en daar, al is het dan maar sporadisch, aanwezig zijn, begon Mevrouw Schinnerer te zoeken en vond werkelijk eindelijk in Gallicië bij de volkstammen der Ruthenen een toestel, waarop de vrouwen door gespannen draden een vlechtwerk maakten, dat groote overeenkomst aanwees met de Egyptische mutsen. Zonder eenig technisch bezwaar heeft Mevrouw Schinnerer op dit eenvoudige toestel alle steken der oude werkwijze kunnen maken en nu was dus gebleken, dat die oude techniek een vlechtwijze was, een eenvoudige om elkaar heenstrengeling van draden, zonder verder bijkomstig materiaal. De Rutheensche vrouwen werken nog veel op dit toestel en vervaardigen er mutsen, tusschenzetsels, randen voor handdoeken enz. op. Of dit Rutheensche werk een overblijfsel is van het Oud-Egyptische, weten wij niet. Want wij zien ook dikwijls, dat eenzelfde gedachtengang | |
[pagina 113]
| |
plaats vindt bij verschillende volken, die in geenerlei verband met elkaar staan en toch tot eenzelfde resultaat komen. In zoo'n geval zal wel bij die verschillende volken een zelfde behoefte bestaan hebben en is de gevonden oplossing dan ook zeker de meest logische. Afb. 2. Rutheensch vlechttoestel.
Wij geven hierbij een afbeelding van een Rutheensch vlechttoestel en wie meermalen Egyptische afbeeldingen van vazen enz. zag, zal dadelijk een groote overeenkomst zien tusschen dit toestel en dat eigenaardige vierkante raam met draden omspannen, waarnaast aan weerskanten een Egyptisch figuurtje gehurkt zit. Een eerste oogopslag doet al zien, dat wij hier niet te doen hebben met een ingewikkeld probleem. Het houten raam is de drager van een paar strak gespannen touwen, waaromheen het werk loopt. Met de vingers wordt gewerkt en 't dwarshout, het zwaard, is het eenige hulpmiddel dat bij dit werk gebruikt wordt. Om de eerste oefeningen te vergemakkelijken gebruikte Mevrouw Schinnerer, in plaats van het groote toestel, een klein ijzeren raampje en in plaats van het zwaard vier beenen staafjes, om de toeren van elkaar te scheiden. Ik heb deze werkwijze zelf gevolgd en goed bevonden. Het opspannen der draden geschiedt van links naar rechts en van onder naar boven over de twee staven of eigenlijk over de twee gespannen touwen. Er vormt zich dus een vóór en een achterliggende rij draden - de ruimte hiertusschen zou men het vak kunnen noemen, als bij 't weven. Het begin der vlechting wordt gewerkt rechts van den bovenkant van het raampje, terwijl met behulp van een smal beenen staafje een bovenliggende draad met een aangrenzenden daaronder liggenden draad gekruist en de laatste op het staatje genomen wordt. Door dit regelmatig langs de rij te doen, komen alle bovenliggende draden onder en alle onderliggende draden boven te liggen. Een tweede staafje (Afb. 3.) tusschen de nu ontstane draadrijen geschoven en stevig tegen den onderrand van het raampje aangedrukt, vormt dezelfde draadslingeringen als aan den bovenkant, alleen in tegenovergestelde richting. De beide staafjes blijven nu op hun plaats. Met behulp van een derde staatje (Afb. 4.) wordt deze zelfde toer eveneens van rechts begon- | |
[pagina 114]
| |
nen, herhaald en nu ontstaat door de draadkruisingen de eerste vlechttoer. Een vierde staafje (Afb. 4.) tusschen de nu ontstane draadlagen geschoven en tegen 't onderste staafje aangedrukt, geeft hetzelfde resultaat als van boven. Op dezen grondsteek zijn alle variaties gebaseerd, welke in het Oud-Egyptische werk voorkomen. Afb. 3, 4, 5, 6.
De staafjes namen bij deze proef de plaats van de vingers en de vlakke hand in en deden ook den dienst van het zwaard, om de onderste vlechtingen aan te slaan. Toen ik mij pas met dit werk bezighield, was mijn eerste meening, dat hoewel de Egyptische techniek geen overeenkomst met de kantsteken heeft, zij toch de voorlooper geweest was van onze kloskant - bij nader zoeken, meen ik hiervan terug te moeten komen en hoewel ik mijne meening gaarne voor een betere geef, zoo heeft, volgens mij, deze vlecht-techniek eerst tot een ander werk geleid nl. het kaartweven. Nadat ik nauwkeurig de beide technieken: het Egyptische vlechten en het kaartweven nagegaan had, werd mij Prof. Riegl's uitspraak pas duidelijk n. 1. dat het Egyptische vlechten een der oudste technieken moet zijn. ja zóó oud lijkt het mij zelfs toe, dat het kan grenzen aan het meest primitieve vlechten van twijgen en biezen. Wij hebben hier te doen met de eenvoudige ineenstrengeling van twee einden een motief (afb. 7) dat ik op een heel oud Egyptisch potjeGa naar voetnoot(1) vond en welker beteekenis mij lang onopgelost bleef. Het is het eenvoudige ineenstrengelen wat de oermensch moet gedaan hebben om een verbinding ter versterking of ter vergrooting tot stand te brengen, zonder meer. Ik heb in mijn bezit een touw (afb. 8) dat een visscher in mijn bijzijn van twijgen maakte. Het zijn primitief door elkaar gedraaide wilgentakken, niet gevlochten maar gestrengeld. Hierdoor is een onbreekbaar touw ver- | |
[pagina 115]
| |
kregen. Dit zelfde zal de oermensch gedaan hebben om een sterk bindmiddel te maken. 't Is het allerprimitiefste wat een mensch doen kan, twee twijgen, rieten, biezen of draden om elkaar heendraaien. Wanneer men nu in plaats van twee einden, hetzij twijgen, biezen of draden, er meer neemt en die naast elkaar twee aan twee om elkaar heendraait, dan verkrijgt men hetzelfde, wat het Egyptische werk in zijn oersteek te zien geeft. Afb. 7.
Afb. 15. Gordel in kaartweefsel.
Ik kan mij voorstellen, dat de mensch naast het dierenvel als kleeding, gezocht heeft naar een andere bedekking en de wijze van ineenstrengelen, welke hij voor twijgen gebruikte, overgebracht heeft op dunner materiaal, b.v. gescheurde biezen, iets als onze tegenwoordige raffiaGa naar voetnoot(1). Zoo'n dergelijke overneming zien wij op elk gebied, zoowel in vroeger tijden als nu: een bestaande werkwijze toegepast op een nieuw materiaal of ook wel omgekeerd, totdat het nieuwe materiaal zijn eigen werkwijze veroverd heeft of de nieuwe techniek haar eigen materiaal machtig is. Afb. 8. Touw van wilgentakken.
Zoo zal het ook hier misschien gegaan zijn, het ineenstrengelen van takken en twijgen vereischte geen werktuigen, maar zoodra werd dunner, soepeler materiaal gebruikt of de eigenaardige bezwaren deden zich in de bewerking voor. In dit geval was het zeker de verwarring van de draden - twijgen zijn strak en hoewel moeielijker te buigen, zullen zij zich niet verwarren, wat bij draden dadelijk het geval wel is. Er was maar éen weg, om dit te verhin- | |
[pagina 116]
| |
deren en dat was, om de draden vast te maken aan de beide uiteinden. Nu was er orde gekomen en tevens een zekere spanning van de draden en daar-door de mogelijkheid geschapen om zonder verwarring draad voor draad om elkaar heen te strengelen, wat ik nu in 't vervolg maar ter vereenvoudiging ‘vlechten’ zal noemen. Afb. 9. Taschje in zijde gevlochten.
Afb. 10. Taschje in zijde gevlochten. Tevens doet zich nu wat nieuws voor en wel, dat door het vlechten van den bovenkant aan den onderkant dezelfde vlechting gelijktijdig plaats heeft in tegenovergestelde richting. En dit is juist wat het Egyptische werk onderscheidt van alle andere mij bekende technieken. De mensch in de oudheid heeft partij weten te trekken van deze eigenaardigheid en ingezien dat de gevlochten onderkant ook gebruikt kon worden en wij zien dan ook bij de Egyptenaren dit principe tot een volmaakte hoogte opgevoerd, door het aanslaan van de onderdraden met een dwarshout, het reeds bovengenoemde zwaard, waardoor twee volmaakt gelijke deelen tegelijker tijd ontstaan en het werk snel vordert. 't Is bewonderenswaardig dat met een dergelijke eenvoudige werkwijze door de Egyptenaren zoo machtig veel schoons bereikt is. De rekbaarheid en de verschuifbaarheid van de stof, die zij wisten te maken, geeft een levendigheid en een gegroeidheid welke gepaard gaan aan een bijna ongeloofelijke | |
[pagina 117]
| |
eenvoud en gratie. Meestal in linnen draden en in wol uitgevoerd, zijn er toch ook enkele exemplaren gevonden in fijne gekleurde zijde. Afb. 11. Taschje in linnengaren.
Afb. 12. Tasch met relief vlechtwerk in linnen garen. Ik heb zelf taschjes in zijde (afb. 9, 10, 11, 12) gemaakt en telkens was ik opnieuw getroffen door de matte schittering, die de zijde door deze manier van werken verkrijgt, de soepelheid die volkomen bewaard blijft en het levendige, dat het materiaal door den cadens van de steken vertoont. Hoe mooi ook en voor vele dingen bruikbaar is het vlechtwerk niet voor alle doeleinden geschikt, vooral dan, wanneer sterker weefsel vereischt wordt. Men zal bijgevolg gezocht hebben naar een werkwijze, om die meerdere stevigheid te verkrijgen. Toen ik een stevigen band wilde maken, heb ik zelf gezocht hoe die versterking te maken en ik verkreeg die meerdere vastheid door na iederen vlechttoer een dwarsdraad in 't vak te leggen. Toen ik later met het kaartweven kennis maakte, voelde ik direct de overeenkomst tusschen mijn eigen poging om mijn werk te versterken en de werkwijze van het kaartweven. Bij mijn proeven nemen stuitte ik al spoedig op de moeielijkheid, dat ik mijn beide handen niet vrij had en het inleggen van den dwarsdraad daar-door nogal bezwaarlijk ging. Daarbij kon ik den draad niet onder en boven te gelijk inleggen. Deze bezwaren moesten dus overwonnen worden en wat | |
[pagina 118]
| |
het eerste betreft, is dat dan ook het geval bij het kaartweven. Het inbrengen van den draad onder en boven te gelijk is niet behouden gebleven, waarschijnlijk door te groot technisch bezwaar. Allereerst moest nu gevonden worden een vervanger voor de hand, die de rij onder- en bovendraden scheidde. Het meest voor de hand liggende was, volgens mij, den voordraad van den achterdraad te scheiden, door een stokje met twee gaatjes tusschen beide te zetten, den voordraad door het eene, den achterdraad door het andere gaatje te leiden. Door omwenteling van het stokje kwam de achterdraad voor en de voordraad achter, zooals bij het Egyptische werk. Het was gemakkelijk door het nu op mechanische wijze verkregen en steeds openblijvende vak den draad ter versterking in te leggen. In de ontwikkeling zullen de stokjes geleid hebben tot de plankjes of kaarten met vier, vijf, somszes gaatjes waar de draden doorheen geleid werden (afb. 13, 14), en door welker vernuftige wentelingen die fraaie patronen ontstonden waar nog in ceintuurs, leidsels enz. zooveel mooie voorbeelden van overgebleven zijn (afb. 15, bl. 115). Het kaartweven behoort dus ook tot de heel vroege tijden en is in de oudheid zoowel in 't Westen als in 't Oosten beoefend - 't wordt ook nu nog gedaan in verschillende streken in Rusland en in Perzië. Dit weefsel sterk en fraai blijft evenwel beperkt tot een zekere breedte, daar het omzetten der kaarten met de handen geschiedt en men moeielijk de breedte der uitgespreide vingers kan overschrijden. Dit heeft wellicht aanleiding gegeven tot het eigenlijke weven - maar dan pas, als het vlechtprincipe losgelaten en alleen de doorgestoken draad behouden is, tusschen het nu niet meer door draaiïng verkregen vak. Dit vak wordt bij het gewone weven verkregen door de eenvoudige op- en neer-heffing of heen- en weer-trekking der draden zonder draaiïng, doch het principe der gespannen draden, is tot op den huidigen dag, in deze techniek bewaard gebleven. Bij het maken van kloskant is ook dit principe losgelaten. Wanneer ik zoo neerschrijf van het overgaan van de eene techniek in de andere, dan lijkt het, alsof dit alles zoo gemakkelijk en vlug gegaan is. Het tegendeel is evenwel waar. Een dergelijke ontwikkelingsgang gaat heel langzaam en waar wij nu de technieken zoo gescheiden van elkaar zien, daar zullen zij waarschijnlijk in die overgangstijden naast elkaar en met betrekkelijk weinig verandering eerst, heel langzaam gegroeid zijn, tot wat wij nu als op zichzelf staande werkwijzen kennen. Zooals ik reeds zeide wordt het Egyptische vlechtwerk, voor zoover wij weten alleen nog bij de Ruthenen beoefend; in Croatië komt het nog sporadisch voor. Door de eeuwen heen vinden wij hier en daar nog overblijfselen van deze | |
[pagina 119]
| |
techniek. Zoo maakt Prof. Riegl melding van een stukje kant, aanwezig in het K.K. Museum te Weenen; volgens het gestyleerde lijnenornement, waarin het gewerkt is, stamt dit uit het laat-Romaansche of vroeg-Gothische tijdperk. Afb. 13. Kaartweefsel met het geopende vak.
Afb. 14. Kaartweefsel de draaiïng van den steek toonend. Een vrouwenmuts, behoorende bij het kostuum van een Zevenbergsche edelvrouw uit de 17e eeuw en eveneens bewaard in het Weensche Museum, bewijst door het kostbare materiaal, goud en zijde, waarvan zij gemaakt is, dat toen ter tijd geen sprake kan geweest zijn van uitsluitend boerenkunst, maar dat de gegoede klassen ook dit handwerk beoefenden. Sedert een paar jaar mij verdiepend in deze technieken, lijkt mij zoo van zelf 't een uit 't ander voortvloeiënde, dat ik mijne ondervinding nu ook wenschte neer te schrijven, nogmaals er bijvoegende, dat ik mijn opinie gaarne voor een betere geef. Intusschen hoop ik hier en daar iemand opgewekt te hebben tot 't beoefenen van deze twee interessante werkwijzen. Wij krijgen hoe langer hoe meer eerbied voor de energie en het geduld van den mensch der oudheid, die met de meest eenvoudige middelen prachtige dingen schept en langzaam maar zeker elke moeilijkheid overwint. Oosterbeek, Januari 1908. E.S. van Reesema. Afbeeldingen 1, 2, 3, 4, 5, 6 overgenomen uit: Frau Schinnerer, Antike Handarbeiten. |
|