Onze Kunst. Jaargang 7
(1908)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Oude teekeningen in het Amsterdamsche prentenkabinetOns Amsterdamsche prentenkabinet - het is overbekend - is rijk aan de mooiste zaken op gebied van prentkunst niet alleen, maar bezit ook tal van prachtige voortbrengselen onzer oude teekenkunst. Die schatten zijn natuurlijk wel aan velen bekend, maar even zeker is het dat honderden kunstliefhebbers, hoe dikwijls ze ook Amsterdam bezochten, hoe dikwijls ze ook zelfs in het Rijksmuseum langs den ingang van het Prentenkabinet geloopen zijn (om b.v. de collectie-van Lynden te gaan zien) toch nooit een voet binnen dat prentenkabinet hebben gezet. Daar kan men niemand een verwijt van maken. Het gaan zien van tentoongestelde kunstwerken is nu eenmaal veel minder omslachtig dan het bezoeken van een prentenkabinet, waar geen andere inrichting mogelijk is dan die welke in Amsterdam en overal elders gevolgd wordt en die noodzakelijkerwijs eenigen tijd in beslag neemt. Toch kan men de heerlijkheden van zulk een verzameling toegankelijk maken voor de velen, wien het niet aan belangstelling maar eenvoudig aan tijd ontbreekt en vaak ook aan kennis om te weten wat ze te zien moeten vragen als ze achter de kijktafel van het prentenkabinet hebben plaats genomen. De tegenwoordige Directeur van het Amsterdamsch Prentenkabinet, de heer E.W. Moes, heeft sinds zijn optreden reeds veel in die richting gedaan. Allereerst is hij begonnen met het organiseeren van tijdelijke tentoonstellingen over verschillende onderwei pen. Zoo gaf hij in September 1903 de ontwikkeling van het Nederlandsch landschap in de prentkunst der 16e en 17e eeuw, tot van Goyen; in December van dat jaar werden 97 werken van Fransche portretgraveurs der 17e en 18e eeuw tentoongesteld en in Maart 1904 volgden een kleine honderd-en-vijftig Nederlandsche houtsneden, van omstr. 1500 tot den tegenwoordigen tijd. Toen... doch waartoe deze opsomming? Wij hebben er van alles gezien in de vijftien tentoonstellingen, die in dien korten tijd hebben plaats gehad en die steeds weer andere gedeelten van de rijke Amsterdamsche prentenver-zameling te zien gaven. Ook teekeningen toonde de heer Moes op die wijze, o.a., in Nov. 1905, geteekende Nederlandsche portretten. En bovendien stond, op zijn initiatief, het kabinet herhaaldelijk prenten en teekeningen in bruikleen af aan tentoonstellingen elders, o.a. in 1903 aan de van Goyen-tentoonstelling te Amsterdam. Zoo doet de Heer Moes dus al het mogelijke, om in den meest breeden kring kunstgenot en leering te doen uitgaan van de kunstwerken, die aan zijn hoede zijn toevertrouwd. Maar hij heeft nog een ander middel aangegrepen, dat daartoe leidt, het middel der reproductie. Uitmuntende reproducties naar teekeningen of prenten geven inderdaad in veel gevallen bijna hetzelfde, in enkele gevallen zelfs volkomen hetzelfde kunstgenot als de | |
[pagina 104]
| |
origineelen. Wat is dus een beter middel tot het verschaffen van dat genot, dan het verspreiden van zulke reproducties? Zijn ze goed, geven ze bovendien een keuze van het beste wat er is, uitgezocht door een kenner, welnu, dan mag men het uilgeven van zulk een serie van reproducties wel een der meest tocjuichelijke middelen noemen, die de directeur van een prentenkabinet kan aanwenden om in ruimen kling de schatten van zijn museum bekend te maken. HERAUT VAN DE ORDE VAN DEN KOUSEBAND.
Naar een teekening van Sir Peter Lely. In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Het resultaat van zulk streven is 's heeren Moes' prachtwerk: ‘Oude Teekeningen van de Hollandsche en Vlaamsche School in het Prentenkabinet te Amsterdam’, onlangs verschenen bij de firma Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage. Het bevat honderd bladen reproducties, in twee groote smaakvolle portefeuilles, De Heer Moes, die de af te beelden tee-keningen heeft uitgekozen, deed dit o.i. met veel smaak en tevens met de blijkbare bedoeling, om het werk voor liefhebbers van allerlei aard aantrekkelijk te maken. Zoo heeft b.v. bij de keuze van Adriaen Matham's penteekening, Doctor Faust (no 55) blijkbaar meer de curiositeit dan de aesthetische kwaliteit van het origineel den doorslag gegeven, evenals bij Bernard Vaillants grooten kop van den Hertog van Estrades (no 80). Maar het esthetisch gehalte der origineelen was den samensteller blijkbaar de eerste vereischte en ging hem, op deze en enkele andere uitzonderingen na, boven de curiositeit. Zoo ontstond een geheel, dat een sterken indruk van genot nalaat bij ieder die het bekijkt, een indruk bijna even sterk als na het bezichtigen der origineelen. Dit komt bovendien doordat de heer Moes en de uitgever Nijhoff te beschikken hadden over uitmuntende technici der firma Emrik & Binger Ie Haarlem, die onder hun leiding met de uiterste nauwgezetheid de reproducties maakten naar al die zoo verschillend uitgevoerde tee-keningen. Als men bedenkt, dat daar te reproduceeren waren potlood-teekeningen en teekeningen in zwart krijt, gekleurde of met zepia bewerkte potlood-en krijtteekeningen, zwarte of met bruin | |
[pagina 105]
| |
opgewasschen penteekeningen, en dat al die soorten dan weer waren op papier, verschillend van tint en soort, glimmend en mat, glad, korrelig of geribt - dan krijgt men wel een beetje een idee van de technische vaardigheid, die noodig is om, langs den weg van lichtdruk en steendruk (waarvan het procédé een combinatie is) zulk een resultaat te bereiken. MARIA, HET KIND JEZUS AANBIDDEND. Naar een geteekende studie van Hugo van der Goes.
In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Dat resultaat is inderdaad schitterend en toont, hoe èn de techniek van het procédé èn de vaardigheid der makers der reproducties steeds grooter is geworden in de laatste jaren. Er zijn in deze portefeuilles tientallen van stukken, die den liefhebber, die niet gewend is, reproducties en origineelen te onderscheiden, er onverbiddelijk in doen loopen. Zoo is b.v. in het Gezicht op Delft van Jan van Goyen (no 40), wanneer men het bekijkt bij kunstlicht of achter glas, alleen met behulp van een vergrootglas het verschil te zien, wanneer men tenminste niet let op de achterzijde, waar het toonloos wit van het papier en het ingedrukte Nijhoffmerk dadelijk de reproductie verraden. De illusie is bij de meeste reproducties op het eerste gezicht volkomen. Het eenige wat | |
[pagina 106]
| |
de beste ervan onderscheidt van het origineel, is dat ietsje gemis aan relief, dat b v. een gefixeerde teekening van een ongefixeerde onderscheidt. De eerste portefeuille begint met een in zachte kleuren getint ijsvermaakje van Hendrik Avercamp en een aquarel-achtig polderlandschap, in den trant van Aert Aertsen, van den-zelfden Stomme van Kampen, beide moeilijk te reproduceeren stukjes, waarvan de tweede ons het best geslaagd voorkomt. JONGENSKOP. Naar een teekening van Gerard ter Borch.
In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Dan volgt een vlotte, met O.I. inkt getinte penteekening, de Montalbaanstoren le Amsterdam, door Ludolf Backhuysen en, na een voor onzen smaak wat ál te zwaar gekleurd Stadsgezicht van G. v. Battem, trekt een prachtteekening van Antonie Beerstraaten de aandacht: het Amsterdamsch stadhuis na den brand, van 't Rokin gezien, met links de beurs, rechts de waag, een van de beste teekeningen van dezen meester. Van de overige teekeningen dezer portefeuille zijn vooral merkwaardig: een Studie van Bega, in zwart en wit krijt op blauw papier, voorstellend een vrouw, achterover geleund op een stoel, een conscientieuse, schoon verre van peuterige houdings-studie. waarbij vooral op den plooival gelet is. Dan twee teere roodaard-schetsen van den fijnvoelenden Terborch, jongenskopjes, zoo fijn uitgevoerd als de grove roodaardstift dit toeliet. Als een zeventiend' eeuwsche Weissenbruch is de met bruin, lichtgroen en rood gewasschen penteekening van den zeldzamen Antonie van Borssom (no 16), een poldergezicht op een stillen zomerschen ochtend, met een molen in het midden, links de schilderachtige structuur van een overtoom. Een reproductie naar de prachtteekening van den Boeren-Brueghel, waarop St. Jacobus en de Toovenaar is afgebeeld, mocht in deze uitgaaf zeker niet ontbreken. De teekening, die door Pieter van der Heyden in 1565 is gegraveerd, is voluit gemerkt en 1544 gedateerd. De reproductie is uitmuntend geslaagd. De andere aan Boeren-Brueghel toegeschreven teekening is een bekend onderwerp: de St. Jansdansers, de ‘pellegrommen die op Sint Jansdach buyten bruessel te mùelebeeck danssen’, teekening vooral bekend door de drie prenten, die Hendrick Hondius, met eenige veranderingen in de groepering, in 1642 maakte naar details van deze teekening, óf van het exemplaar, dat de Albertina te Weenen bezit. Of het Amsterdamsche exemplaar | |
[pagina t.o. 106]
| |
AAP. Naar een teekening van Roelant Savery.
In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. | |
[pagina 107]
| |
wel werkelijk van de hand van Brueghel is, zou ik willen betwijfelen de teekening is zoo weinig diepgaand, de gezwollen halsaderen en het scheelkijken der vrouwen, dat zoowel op de prenten van Hondius als op de Weensche teekening - ni fallor - zeer geprononceerd is uitgedrukt, kan men hier nauwelijks in terugvinden. De geheele teekening heeft iets slaps, iets nagetrokkens. Dat ze hier gepubliceerd is, heeft natuurlijk dit nut, dat men ze met het Weensche exemplaar gemakkelijker vergelijken kan.Ga naar voetnoot(1) TEEKENAAR, GEZETEN VOOR EEN BOERENHUISJE. Naar een teekening van Gerbrand van den Eeckhout.
In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Op deze teekening volgt een Gezicht op het Rokin te Amsterdam in 1785, door Jacob Cats, een zeer goed geconserveerde karakteristieke zepiateekening, uit de collectie Wurfbain afkomstig. Daarna treft ons een potloodschets van Albert Cuyp, een Gezicht op Loevestein, denkelijk uit zijn vroegen, van Goyen-achtigen tijd. Een pracht van een studie is het Boerenhuisje met den teekenaar, van Gerbrand van den Eeckhout, den leerling van Rembrandt, die, als zoovele van zijn medeleerlingen, in het navolgen der manier van teekenen van zijn meester vaak zoodanige resultaten bereikte, dat men telkens zijn teekeningen met die van Rembrandt verwart, èn omgekeerd. In 't algemeen is bij hem het Rembrandtieke in den toon en de techniek hoofdzaak. Hier ziet men dit o.a. sterk aan de pennehalen, die het lommer moeten aanduiden en aan de manier van teekenen b.v. van het wiel van den kruiwagen links. Alles is evenwel iets minder krachtig dan Rembrandt, maar, hoe kranig is ondanks dat, ondanks die ‘manier’, de opzet van dit stukje, hoe schilderachtig het gegeven, hoe zonnig het licht, hoe reëel het ‘buiten’ van heel het geval! | |
[pagina 108]
| |
VIOOLSPELER. Naar een teekening van Jan Steen.
In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. De alfabetische volgorde, waarin de reproducties in de portefeuilles liggen, doet, na Esselens, op Eeckhout volgen een teekening, die met een vraagteeken aan Jan van Eyck wordt toegeschreven. Gerustelijk kan men zeggen, dat zij niet van zijn hand is. Wat we kennen van de manier van teekenen van Jan van Eyck - zooals die b.v. uitde Antwerpsche Barbara blijkt, klopt heel niet met dit slappe produkt, waarin wel is waar reminescenties aan den van Eyckenstijl zijn le constateeren - vooral in hoofd en haren der Madonna, die met het Kindeke de drie Koningen recipieert, - maar dat toch niet verder valt te determineeren dan ‘Vlaamsche school omstreeks 1440’ en dat dus in zooverre, als specimen van een teekening uit dien vroegen tijd, stellig curieus mag heeten. Na een paar scherpgeteekende en uiterst bedriegelijk nagebootste mansportretjes van Jacques de Gheyn en een ontroerende beeltenis van een vrouw op haar sterfbed - onderwerp, zoo vaak in de kunst van het eerste kwart der 17e eeuw behandeld - komt wéér een ‘primitieve’ teekening. Deze is, in tegenstelling tot de eerste, ongemeen belangrijk. Immers, in dezen ragfijn geteekenden Madonnakop met zijn teere lippen en zachte haren herkennen wij een studie van Hugo van der Goes voor de Madonna op het middenstuk zijner beroemde triptiek van Portunari, die hij vermoedelijk in 1473 schilderde en die thans in de Uffizi te Florence bewaard wordtGa naar voetnoot(1). Op de schilderij is de kop iets meer naar voren gewend, maar de val der haren en de lijn, langs welke het onderkleed den hals afsluit, is dezelfde. | |
[pagina 109]
| |
PORTRET VAN JAN VAN BRONCKHORST. Naar een teekening van een onbekend Meester.
In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Onder de meest treffende teekeningen van deze portefeuille willen we nog noemen die van Hendrick Goltzius, Jan van Goyen, Guilliam de Heer (mansportret, met een voorgrond, die in behandeling aan Dupont's Potter-gravure doet denken), Jan van der Heyden, Hobbema, Constantijn Huygens Jr. en dan ten slotte studies naar den kanselier en een der herauten van den kouseband, door Peter Lely, studies blijkbaar ontstaan onder den indruk van de statige teekeningen die Antoon van Dyck naar dergelijke herauten maakte, en geheel als door diens oogen gezien, schoon op de keper beschouwd tóch iets zwakker dan van Dyck ooit was, b v. in de enkels van den heraut.
Op gevaar af van den lezer te vermoeien willen wij toch nog even opsommen enkele der mooiste afbeeldingen uit de tweede aflevering. De eerste, een penteekening (Boerderij) door Lievens, is reeds dadelijk een der aantrekkelijkste van de geheele serie. Dan is er bij een zeer doorwerkte roodkrijtstudie van Maes uit zijn Rembrandtieken | |
[pagina 110]
| |
tijd, een oud vrouwtje, dat bezig is de muts van haar man te stoppen; een oud vrouwtje van Metsu, en uitvoerige gewasschen teekeningen van Ostade, waarvan wij er hierbij een afbeelden, curieus ook om het ‘sjoebakken’, het spel dat de boeren rechts er spelen. Van Potter zijn door den heer Moes drie teekeningen ter reproductie uitgekozen, van Rembrandt slechts één, de bekende merkwaardige studie voor den meest links zittende der staalmeesters. De reproductie naar den Hobbema-achtigen Ruisdael (no 69) is - althans in het exemplaar dat vóór mij ligt - minder gelukkig. Daarentegen is weer de aap van Roelant Savery (no 71) uitmuntend geslaagd. 't Is een teekening, waartoe menigeen, die alleen Savery's conventioneele landschappen kent, hem niet in staat zou achten en ze behoort ontegenzeggelijk tot de aantrekkelijkste der serie. DE KLOSBAAN. Naar een teekening van Adriaen van Ostade.
In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Ten slotte noemen wij nog de teekeningen van Jan Steen, Troost, Adriaen en Esaïas van de Velde, Cornelis Visscher, Simon de Vlieger, Ant. Waterloo, Thomas Wyck, Jan Wynants en, van een onbekende, een kranig jongensportret, dat aan Jan de Bray doet denken en in ieder geval iets Haarlemsch, iets Hals-achtigs heeft. Van wie het is? De uitmuntende reproductie bevordert misschien het spoediger determineeren van deze mooie teekening. Met het bovenstaande moeten wij volstaan, want het zou ons te ver voeren, wilden wij stilstaan bij al die andere aantrekkelijke platen dezer uitgave, die zonder twijfel haar doel niet missen zal en die bovendien tot eer strekt aan den Heer Moes, den drukker en den ondernemenden uitgever. Den Haag, Mei 1907. W. Martin. | |
[pagina t.o. 110]
| |
MANSPORTRET. Naar een teekening van Guilliam de Heer.
In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. |
|