Onze Kunst. Jaargang 7
(1908)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)Uit AmsterdamHet tentoonstellingsleven tiert hier in den laatsten tijd lustiger dan ooit. Van Wisselingh exposeerde een kleine maar zeer kostelijke verzameling tcekeningen van Fransche Meesters, waarbij een zestal Millet's vooral uiterst belangwekkend waren. Een andere tentoonstelling van buitenlandsche kunst, schilderijen van Schotsche Meesters, werd onlangs door den Larenschen Kunsthandel gehouden. Doch we hebben hier in 't bijzonder onder de aandacht te brengen, wat er voor merkwaardigs aan Nederlandsche kunst - Hollandsche en Vlaamsche - verschijnt. | |
Bij Buffa een tentoonstelling MastenbroekEr valt over het werk van dezen schilder eigenlijk niet veel te zeggen, wèl zou er uit te weiden zijn over de categorie waarvan hij deel uitmaakt: de uitgebreide schaar van niet-onbekwame vaklieden, die het talent hebben schilderijen te vervaardigen, welke met een, voor den vulgairen kunstzin, behagelijk uiterlijk een afneembaar artikel voor de kunstmarkt zijn. Waar zij dan somsin enkele schilderproeven blijken geven van eenigen werkelijken aanlegen oprechten zin, is er toch voor een gedeeltelijke appreciatie te weinig plaats bij een beoordeeling hunner totale werkzaamheid. Mastenbroek is een kunstschilder, die specialiceeren wil in stadsgezichten, en wel bijzonderlijk in wijde havengezichten, met veel gewoel van booten en schepen in het water, met veel volk langs de bedrijvige kaden en over de lange bruggen. (In Rotterdam). Dit is zijn genre, en hij voelt er zich onmiskenbaar ook goed mee vertrouwd - welhaast als Jacob Maris soms! Hij is zeer royaal met de vulling zijner compositie's en nog kwistiger met het aanbrengen van verftoetsjes, dienstig om het lichtklateren in het bewelijke water met tallooze trippelgolfjes, het wriemelige van het drukke verkeer, de onderscheidenheid in het aanzien der huizenrijen, uit te drukken. Behendigheid kan hier niet ontkend worden en zoo zijn werk door dezen schildertrant met flikkerende toetsjes een cachet heeft, is het die van de kunstvaardige truc. Er is te weinig overtuiging, te weinig hartgrondige bedoeling, dan dat de kleur er uit tot eenige rijpheid kwam. Het is alleen verdienstelijk als illustratieve verbeelding van het groote stadsleven, ongunstig van pas echter in schilderij vorm en daarom bedriegelijk voorwendend Ie zijn wat het niet is. Temeer werd dit duidelijk, door de toevallige aanwezigheid van enkele jonge werken van Isaac Israels, - een paar aquarellen en een zeer compleet schilderij. Dit laatste gaf te zien een straatgezicht in Parijs met eenige jonge meisjes, die daar passeeren De compositie was treffend door ongedwongenheid, - een greep gcheel in het wilde uit het straatverkeer in Parijs, op een uur van den dag, dat een modeatelier in de buurt geopend of gesloten wordt. Het is duidelijk dat bovenal de dartele kleurnoten van die figuren tegen den grauwen toon van asphalt en huizengevels, doch nu stovend in de zon, den schilder voor dit stadsgezicht interresseerde. Maar hij gaf dan | |
[pagina 80]
| |
ook zijn belangstelling met de volle maten van zijn werkelijk zeldzame begaafdheid, in vollediger, evenwichtiger uiting dan zoo menig anderen keer. De teederheid van schakeering bij een kleurverscheidenheid, helder en lichtend door reflectiewerking van alle zijden, is werkelijk tot den zuiversten graad hier opgevoerd; de verfmaterie is geworden tot een uitbloeseming van kleur, zoojuist aangeduid in haar fijnste verhoudingen (ondanks de schijnbaar schetsmatige staat) dat alles geweid reëel-waarschijnlijk van uitzicht, maar zóó als we soms de natuur in haar schoonste momenten ontdekken. Het Impressionnisme viert in Isaac Israëls, de herhaling van zijn bloei in meest verfijnden staal. | |
Tentoonstelling Van der Valk bij Van GoghEen schilder, wiens werk zeker rijker van inhoud is dan dat van Mastenbroek, maar dat weer niet lot kunst zoo weelderig kon ontbloeien als onder de handen van Isaac Israëls. Van der Valk is een van de merkwaardige jongeren, die kwamen onmiddellijk na de groote voorgangers. Ik duid hier als merkwaardig aan hen, wier arbeid recht van zin is en doordrongen van overtuiging, in tegenstelling met die schare pseudo ‘moderne meesters’ die zich zelfs niet bewust schijnen van de zinledigheid hunner praktijk. De eersten zijn de (min of meer waardige opvolgers, de laatsten de onmondige návolgers der grootmeesters van onzen tijd. Het is moeilijker eigen weg te willen vinden, dan met de oogen steeds neerwaarts op de voetstappen van anderen, ontheven te zijn van den stuur eener eigene koers. Van der Valk, 't moet echter gezegd, heeft de verwachtingen nog niet vervuld, die zijn vroeger werk deed koesteren. Zijn tentoonstelling bij Van Gogh deed die gedachte weer opkomen, ondanks de respectabele kwaliteiten, die in zijn schilder- en teeken-werk uitschijnen. Zijn streven was voorheen meer gericht op het vergeestelijken der werkelijkheid, hield zich straffer in één richting. Een geprononceerde meening is ook nu nog in zijn werk onmiskenbaar, maar tegelijk valt uit de verscheidenheid van doelingen, in zijn schilderwerk vooral, te constateeren. dat beginsel en meening in deze kunstuiting vooral gevestigd werden door een intellectueel esthetische aanleg. In de laatste tijden intusschen, is er afwijking merkbaar van het eens scherp geformuleerde streven De ontwikkeling richtte zich meer naar buiten, naar de volmaking van den uiterlijken vorm in technische bekwaamheid, behagelijken kleurschijn. De stillevens, meest samengesteld uit blinkend metalen huisraad, als koperen of tinnen potten en kannen, toonen den vlotten gang van een geroutineerde hand, gedreven door verlustiging in den vollen penseelstreek, in de vleeschigheid van de kneedbare verf. En toch valt er uit die stoute schilderoefeningen niet bij Van der Valk het temperament van den colorist op te merken. Als teekenaar heeft hij zijn onmiskenbare kwaliteiten, en kwaliteiten die op prijs te stellen zijn als van niet algemeenen aard. Want de nadruk wordt daarbij vooral gelegd op de expressie van de zelfstandige lijn op de beteekenis van de constructie. Maar de beginselvastheid van het streven heeft zich allengs gezet tot een stelsel van meeningen, ageerend met onverstoorbaar gelijkmatige toepassing der verworven inzichten over expressie en karakter van lijn en vorm. Er is in dit leekenwerk het aplomb van een weifellooze handvaardigheid, zich vergenoegend met een fiksche maar oppervlakkige aanduiding van wat den kern in het vormwezen, de lijncombinatie uitmaakt. De teekeningen zijn veelal niet anders dan het geraamte, of wel de ferme doortrek van een werk, dat men eruit in zijn lijnen scherp gedefinieerd en in constructie deugdelijk gebouwd kan denken. Men kan ze ook 't meest waardeeren als heldere betoogingen over de beteekenis van het uitdrukkingsvermogen door lijn en vorm. Het is jammer dat het streven van dezen schilder weinig blijken geeft zich wijder uit te zetten door inkeering van den geest, en de ontwikkeling van de habilileit te veel naar het vormelijke zich gewend heeft. | |
[pagina 81]
| |
Het deel der collectie Six, door aankoop in eigendom overgegaan aan het Rijk, is thans geplaatst in het Rijksmuseum. De verzameling telt 39 schilderijen, waaronder huiten het Melkmeisje van Vermeer, als het beste goed kan worden aangemerkt werken van Metsu, Adr. v. Ostade, J. Leyster, R. Ruysch, Ph. Wouwermans, Adr. v.d. Velde en Asselyn. Een Rubens heeft slechts gedeeltelijk mooie kwaliteiten. We komen uitvoeriger op deze nieuwe aanwinst in het Rijks-Museum terug. W.S. | |
Uit BrusselIn den ‘Sillon’Ongetwijfeld van al onze kunstenaars de beste schilders, maar geenszins onder onze schilders 't meeste artist. Juist voor deze uitstekende werklui, voor de virtuosen in deze groep, ware de oordeelkundige beschouwing van den heer Dumont-Wilden aangaande de huidige toestand onzer schilderschool juist en gepast (zie de correspondentie uit Parijs in dit nr van Onze Kunst). Heel kranig - heel krachtig, beschikkend over een merkwaardige knapheid, met een oog-gevoeligheid en lenigheid, een aanpassingsvermogen - inderdaad verbluffend, blijft ons voor de heeren Smeers, Swyncop en Wagemans niets te wenschen over dan dat ze nog eens echte schilderijen mogen samenstellen. Tot heden leverden ze enkel studies, meesterlijke zoo men wil, maar toch niets anders dan studies. Ze borrelen over van kracht, van ‘den adem van 't genie’, van scheppingsweelde maar ongelukkiglijk heeft nog geen hunner die buitengewone gaven aan een zijner werken meegedeeld, in zulk een male dat ze de aandacht voor goed vermogen te boeien en men niet moede wordt ze telkens en telkens weer te bezien. Hoe tooverachtig hun werken ook mogen zijn, slreelen ze toch maar enkel ons zinnelijk vermogen, ze richten zich noch lot onze ontroering, noch tot ons gevoel. We bewonderden zeker en terecht, de inzendingen van al die schilders, maar betreurden het dat men ze niet ook tegelijk liefhebben kan. 't Is reeds sedert zoo lang dat ze ons groote dingen beloven, dat we beginnen te betwijfelen of ze 't ooit zullen doen. | |
Bij de akwarellistenHoe beminnelijk het genre ook moge zijn, is het loch niet tot de zuivere akwarellisten, tot die welke men de klassieke waterverfschilders zou kunnen noemen, naar Uytterschaut en Cassiers bijvoorbeeld, dat onze belangstelling en onze voorkeur uitgaan in de eerste plaats. Het moge den partijgangers der eerlijke akwarel, van de zuivere watercolour, zonder hertoetsing of alliage al of niet behagen, maar volgens ons zijn de mooiste akwarellen, die welke vervaardigd worden met ander procédés, zooals gouache en lavis. Enkele vreemden hadden allereerste-rangs werk tentoongesteld, waarvan o.a. Brang-wyn opgang gemaakt heeft met zijn oorspronkelijke teekening, de gelukkig gevonden compositie en het uiterst sympatiek-gevoelige in houding en gebaar. Eveneens uitstekend en van inniger toon dan de meeste der lieve, lachende werkjes, waarmee de tentoonstelling voor drie-vierden was gevuld, waren de drie inzendingen van Charles Barllett: Kaartspelers, Terugkeer van het vee en Breistertje. In hooge mate belangrijk waren ook Neger en Werkdier van den Hollander Breitner en niet minder aangrijpend en beteckenisvol de Judaskus van Gaston La Touche. Onder de Belgen noemen we Baseleer, die er met goede Marinen was, maar wiens Zeilwedstrijd we niet bewonderden, van te groote afmetingen om belangrijk te blijven en waarvan de stijve, zware zeilen van bordpapier of hout schenen te zijn gemaakt. Alfred Delaunois is altijd bewonderenswaardig om zijn vurig mysticisme, een geloovige, verdwaald in deze eeuw van cynische onverschilligen of religieuse cabotins. Pieter Dierckx had er twee aangrijpende bladzijden, door het leven der nederigen: visschers of wevers, bezield; Mevrouw Gilsoul, de bloemenfee is de vertrouwelinge van clematus en winde, Maurits Hagemans, | |
[pagina 82]
| |
die zich nog eens te meer hernieuwt en zijn ontroerend en machtig talent van een andere zij doel kennen, Theo Fannon, de kunstenaar-Proteus, die evengoed schildert als hij dicht, d.w.z. voortreffelijk, Fernand Khnopff een gewild en besloten talent, belust op raadselachtigheden en achtergedachten à la da Vinci. Theofiel Lybaert, wiens snuitje van Kobus den Koewachter ons wel heeft behaagd, Amédée Lynen, dien achterneef van Breughel, wiens schilderachtige fratsen samengaan met een geheel moderne opmerkingsgave en een Ketjes-achtige ongegeneerdheid. Marcette blijft altijd de uitstekende marinist, Alfons Pecquereau heeft voortreffelijk den eigenaardigen rommel van de oude Ridderstraat te Antwerpen, een der laatste overblijfselen van het volkrijk St. Andries-kwartier, weergegeven, Louis Titz, met zijn suggestieve en poëtische verluchtingen van de goede oude stadjes uit de Demer-vallei: Aerschot en Diest; Frans van Leemputten, die met evenveel geluk als succes het Hageland en de Kempen afzwerft en eindelijk, last not least, Jacob Smits, wiens werk, met dat van Brangwyn, de clou, de parel vormde van de expositie. Zijn Zinnebeeld der Teerheid was zelfs een meesterstuk van gevoel, een inspiratie, opgeweld uit 't innigst hart van dezen grooten dichter-schilder. | |
In den kunstkring, Isidoor Meyers, Herman CourtensIsidoor Meyers wordt een der veteranen onzer school, maar in hoe hooge mate blijft de kunst van dezen zeventigjarige kranig en krachtig, wat een jeugd en een frischheid in dat dertigtal doeken, die hij onlangs heeft tentoongesteld, hoezeer is zijn visie juist gebleken, wat een licht en een gloed leeft op zijn palet, welk een harmonieuse trilling in zijn penseelen. Hoezeer munt hij uit in 't weergeven der nevelige of avondschemerige uren aan de oevers der Schelde, in de Vlaamsche vlakten, zoowel als in de stralendste momenten van den zomer, bijv: die zonnige dag te Veere en zelfs van het Park bij Tervueren geeft hij alles weer wal het ons biedt ter bepeinzing en zwaarmoedig-plechtige droomen. In 't kort een mooi en eerlijk artiest. Herman Courlens treedt onder de gunstigste voorteekenen in het renperk, waar zijn vader zich zijn glorierijken naam heeft gemaakt. Van dien jonkman mag men zeggen dat het schilderen hem in het bloed zat. Hij bevestigt eens te meer de gaven van een weelderig koloriet en zijn toets is van nu af aan aantrekkelijk door zijn kracht, zijn vuur en geheel mannelijken durf. Bovendien bepaalt hij zich niet tot een enkel genre. Hij vat allerhande onderwerpen aan en er is er geen dat hij op banale of middelmatige wijze behandelt. We bewonderden vooral zijn Koorjonqen, zijn stadsgezichtjes, zijn allerliefste kinderkopjes en met genoegen zagen we weer zijn Rosse Flup, dien hij, naar we meenen, reeds op de laatste tentoonstelling van de Société des Beaax-Arts gehad heeft. Het ontbreekt Herman Conrtens enkel aan een beetje gevoel, aan poëzie, en, als men 't zoo noemen mag aan ziel om hem aan de beste meesters der jongere school gelijk te maken. G.E. | |
Uit ParijsBelgische kunst op de herfsttentoon-stellingMen heeft zich eertijds in België veel illusies gemaakt aangaande de Europeesche vermaardheid onzer school. Met uilzondering van enkele schilders, zooals Stevens en Rops, die den Parijschen stempel op hun talent zochten en vonden, zijn de merkwaardigste meesiers van het vorige geslacht, nooit buiten onze grenzen bekend geworden en ook onder de thans levenden zijn er slechts enkele habitués der Parijsche salons, wier ontwikkeling door een Europeesch kunstpubliek gevolgd wordt. Hun roem blijft ten minste altijd individueel en indien Duitschland, waar de nationale kunstbeweging minder intiem en weelderig is, reeds sedert eeuigen tijd de gezamenlijke verdiensten onzer school erkende, heeft | |
[pagina 83]
| |
Frankrijk, ten minste wat het groote publiek betreft, er wellicht nooit de aandacht aan verleend, die ze verdiende. Dit zette een buitengewoon belang bij aan de keuze-tentoonstelling, die verleden jaar in het Parijsche Herfstsalon was ingericht. Dit kader was voor een dergelijke betooging uitstekend gekozen, want het Herfstsalon, veel minder plechtig dan de twee groote Lente-exposities, is oneindig beter geschikt en uit het oogpunt der ontwikkeling der esthetische ideeën, bijna altijd belangrijker. De leden dezer Maatschappij zijn, voor het grootste deel, ondernemende en vlijtige strevers en indien men onder hen enkele verdoolden en fumisten vindt, die er meer om bekommerd zijn om den bourgeois te verschrikken dan een kunst-gewaarwording uit te drukken, vindt men er ook enkele der meest belangrijke hedendaagsche schilders bij. In dit koortsig en verwonderlijk interessant milieu, was de keuze-tentoonstelling van Belgische kunst in de xixe eeuw, die men aan het initiatief van Octave Maus had te danken, aan de verlichte medewerking van ons Bestuur van Schoone Kunsten en van de heeren Cardon en Wauters, buitengewoon belangrijk. Daardoor kwam ze bizonder gelukkig tot haar recht en deed bovendien haar voordeel met de onrustige Brani in het overige gedeelte van het salon. Onder zooveel zoeken en beloven zijn onze schilders, met hun vaste, stevige kunst en hun van ouds bekende techniek, aan een groot deel van het publiek als uitstekende vertolkers voorgekomen. Inderdaad vonden ze hun meest geestdriftige bewonderaars onder die bedeesde liefhebbers, die altijd wachten met hun lof, tot de een of andere uiting van kunst, de wijding der publieke opinie heeft ontvangen. Wat ons op deze keuze-tentoonstelling allereerst opviel, was dat alle Belgische schilders, hoe ze ook onderling verschillen, iets danken aan hun midden en aan hun ras. Men vindt de Vlaamsche wijze van zien en den Vlaamschen penseelslag bij Van Rijsselberghe en Ensor, bij Claus en Lemmens, zoo goed als bij de Braekeleer, de Groux, Stevens en onder voorbehoud van het rechtmatig deel der uitzonderingen zal men bij de vergelijking met de vreemdelingen voelen dat al deze artiesten iels met elkaar gemeen hebben. De School is er en toont aan dat er in dit land bestaat een eigenaardige wijze van zien, van de wereld in zijn verschillende vormen. Aan den anderen kant bepaalt de heel gelukkige keus der schilders en hun doeken de richting eener volgehouden kunstontwikkeling, van de generatie der beide Stevensen af tot en met de schilders van heden. Heel de artistieke Renaissance van ons land, van de tweede helft der vorige eeuw, d.w.z. van het oogenblik af toen de kunstenaars, brekend met de tradities van een steriel academisme, moedig hun weg zochten in de natuur en het leven, hun volkomener dan ooit verscheen. Evenals op de Retrospectieve in 1905, heeft de Belgische school, van af de groote lignée van de beide Stevensen, de Groux, Rops, Artan, Dubois, Boulenger, de Braekeleer, Agneessens, Verwee, Meunier en Baron, hier blijvende hoedanigheden geopenbaard, die haar een eerbiedwaardige plaats verzekeren in de Europeesche kunst. Op alle wereldtentoonstellingen constateert men hetzelfde. Er bestaan geen meesters, geen scholen meer, de kunstenaar gehoorzaamt enkel aan zijn eigen wetten en de Republiek der Kunsten, zooals men vroeger zei, is ten prooi aan een regeering-loosheid, waar enkele buitengewone talenten schitteren, maar waarop vooral de middelmatigheid en het lief hebberig geknoei welig tieren. Deze toestand valt te Londen, München en Parijs, zoo goed als te Brussel waar te nemen. Maar wijl men in den vreemde, en in Frankrijk vooral, een weliswaar nog wat verward maar gezamenlijk streven bespeurt naar een classicisme, d.w.z. naar een kunst van synthese en lucht, vermeien we ons hier in België, in een toestand, die onzen kunstenaars veroorlooft om zich zonder gewetensknagingen over te geven aan hun schildersgenot en in te dutten in vredige onwetendheid aangaande alle hedendaagsche cultuur. Deze onwetendheid is onze andere on- | |
[pagina 84]
| |
deugd, die ons in 't bizonder eigen is. Ze vertoont zich heel levendig in het Herfst-salon. Natuurlijk, er waren uitzonderingen: Khnopff, Rops, Claus, van Rijsselberghe en anderen nog. Maar over 't algemeen maakt onze schilderkunst den indruk van ongeletterdheid. Ze vertolkt ons noch eenige bezorgdheid aangaande eenige algemeene cultuur, noch eenig streven naar het einddoel der kunst; het meerendeel dezer be-wonderenswaardige werklieden, schildert, zooals men zijn eten verleert. Ze schilderen goed, omdat goed schilderen in hun temperament ligt, ze hebben zich een vak gekozen, maar wat superieure kunst is, weten ze niet. Edoch, het Europeesch publiek heeft behoefte aan iels anders dan deze schoone peintuur. Hun ontruste, oververhitte, van oude beschaving vermoeide en naar nieuwe beschaving hakende zielen, verlangen eene geleerdere, zeldzamere, precieusere, intellectuëelere, meer idealiste kunst. Men versla mij wel! Als ik van een geleerde, verstandelijke, idealiste kunst spreek, denk ik er niet aan om een ‘boekachtige’ kunst te verheerlijken - er is geen sprake van om door schilderkunst zuiver literaire gewaarwordingen of zelfs malafyzieke ideeën in symbolen weer te geven; Ary Scheffer, noch zelfs Gustave Moreau behoeven hier als voorbeelden genoemd te worden, - maar wel om op plastische wijze een beschaafd en geen ruw gevoel weer te geven. Een landschap, een portret, een stilleven zelfs, kunnen het kenmerk van de verfijning, de weetgierigheid, de intellectualiteit van den schilder dragen, net zoo goed als een historisch schilderij, hoewel er voor mijn gevoel als een onderscheid in den rang der verschillende genres bestaat. Toch voelt men maar al te dikwijls, dat de stukken, door de onzen onderteekend, geborsteld werden door boeren met een heel teeder oog, of door gezeten burgers voor wie kunst een stiel is. Kunstcritici - laten we hier ons mea culpa uitspreken, - zijn een beetje verantwoordelijk voor deze rustige onwetendheid, waarin onze Belgische Schilders weelderig tieren. In den goeien tijd van het naturalistisch streven, herhaalden allen met Zola om 't hardst dat kultuur, literatuur en idealisme de dood waren voor picturale kunst. Dat alles rook naar de Academie en het Iustituut. Men moest zich stellen legenover de natuur en alles wal men zag naïvelijk weergeven ‘als een bruut’. Alle compositie, alle keuze diende Velmeden. ‘Natuur’ te zijn, ziedaar het geheim der kunst en de schilder moest vergeten dat hij hersenen had en trachten van alleen nog maar oog en hand te zijn. Een booze, noodlottige leer, die geen rekening hield met het aanzienlijk werk der vertolking die zelfs noodig is voor de voorstelling van een appel op een bord. De kunstenaar kon zeker hier vergelen dat hij ook een brein had, maar aan zijn natuurlijke traagheid toegevend, verzuimde hij enkel om het te ontginnen. Deze leer, die, indien ze getrouwelijk ware gevolgd, geëindigd zou zijn met de schilderkunst tot een handwerk te verlagen, dat nog een beetje minder volkomen dan de overigen was, heeft in ons land meer kwaad gesticht dan ergens anders, omdat onder andere volken een algemeene oude beschaving, geheel was doorgedrongen in de zeden en als 't ware automatisch op de gevoeligheid van den artist inwerkte. In Frankrijk en Engeland, leefden de schilders in een gedachten-zwangere atmosfeer. In België waren deze milieux zeldzaam en bleven ze gesloten. Intellectueele weetgierigheid is een nieuwtje bij ons en de schilders der generatie, die aan de onze voorafging, hebben geleefd volgens hun temperament en de wereld, waartoe ze behoorden, als voorzichtige en weloverlegde burgers of stamgasten in het estaminet. Valt 't dan te verwonderen, indien ze met geestdrift den raad van esthetici aanvaardden, die van hun onwetenheid en hun onverschilligheid een deugd hadden gemaakt? Onze schilders hebben alle kwaliteiten, die ze aan hun ras, hun omgeving en de atmosfeer van hun land verschuldigd waren, bewaard. In het Herfslsalon hebben wc dit heel duidelijk gevoeld vóor de uitstekende doeken van Courtens, Heymans, Struys, Ensor, Gilsoul, Gouweloos, Janssens, Eugeen en Jacob Smits, Stobbaerts en vele anderen, zonder van de groote dooden te spreken, | |
[pagina 85]
| |
die de kern der expositie vormden. Maar indien ze in Europa den rang willen hernemen, hun voor hun verdiensten bestemd, moeten ze den raad volgen van diegenen onder hen, die zich niet met een bloote handvaardigheid tevreden willen stellen en die trachten om in hun werk de vele verwikkelingen en contradicties weer te geven van de hedendaagsche, vaak wreed getroebleerde maar van nieuwe rijkdommen aangezwollen sensibiliteit. Dit is de les voor België van het Herfstsalon. Enkelen hebben haar gelukkig begrepen en deze zijn het wier glorie de grenzen overgaat en wier werk beklijven zal. L. Dumont-Wilden. | |
KunstveilingenRectificatieIn ons bericht (pag. 42 van dezen jaargang) over de prenten veiling van 10-12 Dec. 1907, bij Fred. Muller & Co te Amsterdam, vereischt, onder de opgaven der hoogste prijzen, de zinsnede ‘No 528,’ Nederlandsche houtsnede van ± 1503, (af-’ laatbrief), f 1010 (aangekocht voor het ‘Amsterdamsch Prentenkabinet)’ een opheldering. Die prent toch werd - met talrijke andere - het kabinet ten geschenke gegeven door den heer H.Ph. Gerritsen te 's Gravenhage. Bts. | |
Boeken & tijdschriftenJordaens' leven en werken door Max Rooses, conservator van het museum Plantin-Moretus TE Antwerpen met 147 afbeeldingen in en 33 photogravuren en autotypieën buiten den tekst Amsterdam, uitgevers-mij. ‘Elsevier’ Antwerpen, de Nederlandsche Boekhandel 1906Na de grootere en kleinere schrifturen, die om de Jordaens - tentoonstelling van 1905 heenzwermden, is, met statigen tred, het statige boek van Max Rooses gekomen. Aan Rooses kwam ten volle de eer toe, om het eerste grondige, uitvoerige werk aan den grooten Vlaamschen meester te wijden. Niemand voelde zich beter te huis in het geestesleven van het Antwerpen der Renaissance, dan de geschiedschrijver der Antwerpsche Schilderschool, de Rubens-kenner bij uilnemendheid, de biograaf van Plantijn en van zijne opvolgers.... Waar zijne studiën en opzoekingen hem telkens en telkens weer rakelings langs Jordaens' figuur heenvoerden, kon het wel niet anders, of hij moest den lust gevoelen om, te gelegener tijd, ook aan dezen meester zijn volle aandacht te wijden. Hij vond daartoe de gelegenheid na de voltooiing van zijn groot Rubens-werk, dat destijds te dezer plaatse uitvoerig besproken werd. Het Jordaens-bock is in alle opzichten een tegenhanger van het Rubens-boek geworden. De stof was bier uiteraard echter niet zoo veel-omvattend. Vooreerst valt over Jordaens' leven, dat zonder groote gebeurtenissen verliep, heel wal minder te zeggen dan over dat van Rubens, dat zoo nauw verbonden was aan de geschiedenis van zijn land en van zijn lijd; en dan zijn Jordaens' werken ook niet zoo overstelpend talrijk en verscheiden als die van zijn ouderen kunstgenoot. En toch is het geheel nog een lijvig boekdeel geworden, dat zich, | |
[pagina 86]
| |
ook in de wijze van behandeling, geheel bij zijn voorganger aansluit. Rooses behandelt zijn slof chronologisch; elk der negen hoofdstukken, waarin de tekst is verdeeld, is gewijd aan een levensperiode van den meester of aan een groep werken in die periode ontstaan. Wij volgen op die wijze van stap lot stap den ontwikkelingsgang van den kunstenaar, van zijne geboorte tot aan zijn dood, door al de gebeurtenissen van zijn leven heen; wij leeren er de werken kennen die hij achtereenvolgens voltooide; zijne persoonlijkheid, zijn karakter, het wezen zelf zijner kunst teekent zich allengs duidelijker voor ons af; wij ontmoeten de personen uit zijne omgeving: ouders, huisgenooten, vrienden, kunstbroeders; wij volgen ze in hun handel en wandel - en naarmate wij het boek doorloopen rijst vóór onzen geest, heel de lange reeks van 's meesters werken op, als in een ideëel Museum tot leering en genoegen verzameld. Hoe moeielijk het hier volbrachte werk is, zal eenieder beseffen, die van wat naderbij met Jordaens' schilderijen heeft kennis gemaakt. Van de honderden werken, die van den meester bewaard zijn gebleven, zijn er hoogstens een paar dozijn met zekerheid gedateerd. Waar ons bij andere meesters als Rubens of Van Dijck bekende historische feiten 1er hulp komen, om de loopbaan van den kustenaar in tijdvakken te verdeelen, waarin de werken dan met genoegzame zekerheid kunnen gerangschikt worden - ontbreken in Jordaens' leven deze keerpunten bijna geheel. Aan de hand van zeer spaarzame chronologische gegevens moet men trachten om de eigenaardige evolutie van zijn talent te volgen, door een overvloed van soms weinig aantrekkelijke werken. Deze taak wordt nog oneindig be-moeielijkt door het aandeel dat leerlingen en medewerkers aan de uitvoering van vele schilderijen gehad hebben, zoodat de toets van den meester er haast niet meer in te onderscheiden valt. Dat Rooses door dezen doolhof een ervaren en betrouwbaren gids is, behoeven we zeker niet te zeggen Zijn uitgebreide kennis, zijn rijke ervaring evenzeer als zijn scherpen blik kwamen hem hier meer dan ooit te stade. Andermaal heeft hij een werk geleverd, dat voor alle komende geschiedschrijvers onzer nationale kunst een standaard zal blijven. Beschouwt men zijn werk van een meer subjectief standpunt, dan zal ieder natuurlijk volgens eigen aanleg en temperament minder of meer afwijken van de wijze, waarop de schrijver Jordaens' kunst heeft doorvoeld en beoordeeld. Wij willen niet ontveinzen, dat we omtrent de waarde en bijgevolg ook soms omtrent de attributie en rangschikking van sommige schilderijen wel eens lot andere slotsommen zijn gekomen. Doch hier treden wij op een terrein, dat wel tot eeuwig meeningverschil aanleiding zal geven, daar een objectief, absoluut criterium lot de beoordeeling van kunst vooreerst nog niet gevonden is. In zijn geheel ziet het boek, met zijn talrijke, fraaie platen er verzorgd en smaakvol uil, al schijnt het ons in de uitvoering een wat al te angstvallige copie van den Rubens te zijn; voor deze eenvormigheid, die allicht eentonigheid wordt, bestond hier o.i. geen reden, en we hadden Jordaens wel liever in een hem eigen kleed zien verschijnen. Toch heelen wij 't boek van harte welkom, zoowel om zijn tekst als om den schat van afbeeldingen die het beval, en wij hopen dan ook dat het een ruime verspreiding zal vinden; want boven zooveel andere kunsthistorische werken heeft het dit vóór, dat het niet enkel geschreven is voor geleerden, voor critici of geschiedkuudigen, maar dat het ook voor ieder belangstellende genietbaar blijft. Eens te meer heeft Rooses hier de dankbaarheid van het Vlaamsche volk verdiend. | |
De Schildkrkunst van 1400 tot 1800 door Max Rooses 450 à 500 photo-grafische afbeeldingen in en buitkn tekst Amsterdam, uitgeversmij. ‘Elshvier’ Antwerpen, de Nederl. Boekhandel 12 afl. à 90 centiemenWij laten de vraag in het midden, of het van veel takt en kunstsmaak getuigt, om een werk over schilderkunst in hetzelfde kleed | |
[pagina 87]
| |
te steken, als boeken over huisdieren of over rijst- en koffiecultures; en of het gepermitteerd is om op een schreeuwleelijk omslag, waar men gewoon is een aap of een varken afgebeeld te zien, opeens met een portret van Hélène Fourment voor den dag te komen. Maar daargelaten de ergernis, die dergelijke uitgevers-speculaties bij ieder mensch met eenig gevoel voor het betamelijke moeten opwekken, erkennen we gaarne, dat deze zeer goedkoope uitgave wel geroepen is, om in ruimer kring nut te stichten. Voor een goede tien frs. toch komt men in het bezit van een verzameling platen, met een bondigen, helder en onderhoudend geschreven tekst, die den leek zeker een vrij volledig denkbeeld van de ontwikkeling der schilderkunst moet geven. De afbeeldingen, in autotypie uitgevoerd, zijn over 't algemeen bevredigend; de gekleurde platen - blijkbaar als lokvogel bedoeld - hadden we liever gemist. Maar toch belooft dit werk, te oordeelen naar wat er thans van verschenen is, een leiddraad te zullen worden, die door woord en beeld veel zal kunnen bijdragen tot de verspreiding van kunstkennis onder het groote publiek. Als zoodanuig bevelen wij de uitgave dan ook gaarne aan. | |
Geschichte der modernen kunst vi, Belgische kunst des 19. jahrhunderts von Henri Hymans mit 200 abbildungen Leipzig Verlag von E.A. Seemann, 1906Toen de firma Seemann voor haar reeks deelen over moderne kunst, er toe besloot om na Frankrijk, Oostenrijk en Zweden, ook België te laten behandelen, kon zij zich zeker tot geen meer bevoegd medewerker wenden, dan tot Henri Hymans. Deze thans méér dan zeventigjarige, heeft niet enkel de ontwikkeling van de kunst in zijn land voor een groot deel medegeleefd, maar hij heeft haar nog met een meer dan gewone belangstelling bestudeerd. Het schrijven van dit boek moet voor hem meer geweest zijn een rangschikken en schiften van het zoo overvloedig tot zijne beschikking slaande materiaal - dan wel het moeizaam verzamelen van aanteekeningen. Men krijgt dan ook bij de lezing van zijn tekst den indruk, dat hier iemand aan het woord is, die met de grootste zekerheid en dus met het grootste gemak zijn taak verricht, die zijn onderwerp volkomen beheerscht, hoe veelzijdig dit dan ook is - en den lezer dan ook veilig heenstuurt langs de klippen, waarop zooveel anderen schipbreuk lijden. Natuurlijk beweert de auteur, in dit 250 blz. tellend boek - platen medegeteld - geen compleet werk te leveren; immers het deel omvat niet enkel schilderkunst, maar ook beeldhouwkunst en architectuur. De stof is dus zeer uitgebreid en de schrijver moest zich beperken, om binnen de hem gestelde grenzen te blijven. Niettemin blijft dit werk in zijn overzichtelijke beknoptheid zoo volledig mogelijk en zal er veel kunnen toe bijdragen om de voor onze oogen nog troebele geschiedenis der negentiend' eeuwsche kunst te helpen opklaren. De uitvoering van het boek, met zijn talrijke doorgaans bevredigende tekst-illustraties is netjes, zonder méér. We hadden aan een werk als dit door den uitgever wel wat meer vindingrijkheid zien ten koste leggen. Het geheel ziet er, in onze oogen, wat erg saai-correct uit. B. | |
The Burlington MagazineHet nummer van November 1907 bevat o.a. twee notities over Rembrandt. C.J. Holmes schrijft over den invloed van Jan Pynas op Rembrandt. Houbraken verzekert ons, dat Rembrandt Pynas navolgde, met name wat den bruinen toon van zijn werk betreft. Rembrandt-kenners als Rode en Hofstede de Groot beschouwen deze verzekering niet als overtuigend en achten het gemeenschappelijke van Rembrandt en Pynas terug te voeren tot invloed van Elsheimer, terwijl er integendeel zelfs in zekeren zin van reflex-invloed van Rembrandt op zijn oudere tijdgenooten gesproken zou mogen worden. | |
[pagina 88]
| |
De schrijver in The Burlington Magazine verdedigt een meening aan de laatgenoemde tegengesteld. Een werk van Jan Pynas, een opwekking van Lazarus, thans in de Carlton Galleries, gedetailleerd beschouwend, meent hij dat men hier inderdaad neiging zou gevoelen aan Rembrandt's invloed op Pynas te denken... indien niet Pynas' schilderij duidelijk 1615 gedateerd was. Rembrandt was toen negen jaar oud en de schrijver meent dat Houbraken dus wel degelijk gelijk heeft met zijn bewering van Pynas' invloed op Rembrandt. Omtrent het door Houbraken beweerde leerlingschap geeft hij toe dat generlei zekerheid bestaat. Een andere notitie over Rembrandt is van W. Restorff. Deze heeft verwantschap ontdekt tusschen een werk van (mogelijk een kopie naar) Elsheimer, een allegorische voorstelling te München en Rembrandt's roof van Proserpina te Berlijn. De schrijver noemt eenige punten van overeenkomst. Het Decembernummer van dit tijdschrift beval o.a. een notitie van W.H. James Weale over het belangrijke fragment van een groote schilderij in Christ Church te Oxford, dat hij met zekerheid verklaart afkomstig te zijn van een der meesterwerken der Oud-Nederlandsche school, de Kruisafneming van Hugo van der Goes.Ga naar voetnoot(1) | |
Les arts (november)J.A. Kronig schrijft aan Nicolaes Elias vier portretten in het Louvre toe, waarvan drie op naam van Mierevelt en een als onbekend meester zijn gecatalogiseerd. Zeven illustraties versieren het opstel, waaronder eenige naar werk van Elias uit het Rijksmuseum. | |
Zeitschrift für bildende kunstHet November nummer bevat een verhandeling van Dr. W. Valentiner over Rembrandt's Suzanna-voorstellingen. De schrijver geeft daarvan een uitvoerig overzicht en merkt daarbij op hoe gelijkmatig Rembrandt's opvatting van het gegeven in den loop der jaren bleef. Dr. Valentiner meent dat den schilder bij het uitbeelden van één zelfde stof een in wezen steeds gelijk beeld voor oogen stond. In de behandeling van het motief sloot Rembrandt zich ook hier bij anderen aan, (Lastman), maar hij wist een schoonheid uit het onderwerp te putten, waar zijn voorbeeld ver bij achterblijft. In het December-nummer van dit tijdschrift wordt voor het eerst en in voortreffelijke fotogravure een bekoorlijk Oud-Vlaamsch vrouweportret gepubliceerd, dat uit Russisch privaat-bezit onlangs aan het Berlijnsch Museum overging. Het was aangeboden onder den naam van den meester van Flémalle, maar Bode en Friedländer herkenden het als een Rogier van der Weyden. Ferdinand Laban, de bibliothekaris der Berlijnsche Musea, geeft een uitvoerig en geestig begeleidend artikel, waarin hij naar aanleiding van Bode's en Friedländer's toeschrijving op spiritueele wijze zijn meening zegt over de waarde van vele kunsthistorische toeschrijvingen. Niet altijd zit daarachter een ernst en een geniale intuitie als bij Bode en Friedländer. En die te bezitten, daar komt het op aan. Stijlkritiek kan nog aangeleerd worden, maar deze voert slechts tot aan den drempel. Zooals men de krijgskunst kan aanleeren... alleen niet het overwinnen. C.G. |
|