| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Antwerpen
Tentoonstelling Frans Block in de Buyle-zaal, 9-18 november 1907
Men is verplicht - ik weet het wel - om gewetensvol alle salons te bespreken, waar gedurende elk seizoen honderden exposities elkaar verdringen. Maar laten we het eerlijk bekennen, na een verrukkelijke vacantie, doorgebracht in 't gezicht van een echt landschap, aan de kusten van een echte zee, is het een weelde om den stroom van meerendeels middelmatige doeken een weinig te verachten, waarin de schilders de herinnering aan een andere villegiatuur, die welke zij zelf meeleefden, bewaarden. Op een gegeven oogenblik echter, of liever in een betere bui, vrij van deze hoeveerdighe bedenkingen, liep ik het kunstzaaltje bij Buyle binnen.
Het Minnewater het heilige meer ‘quoiqu'il n'eut jamais de consécration hiératique’ het Brugsche minnewater, eenzaam droomend onder de grauwe Noordsche poëzie, leverde Frans Block het motief voor een zijner kleinste doekjes. Een zwart kader omlijst 't effen watervlak en 't bescheiden groen, godvruchtiglijk uitgespaard, tusschen twee steile hooge oevers met droefgeestig gras begroeid. Als een vreemdsoortig Usher-huis, met hetzelfde somber pathetische, met het stille en strenge uitzicht, strekt het water zich uit in een vierkant, zwijgend vlak.
In den achtergrond, vagelijk aflossend tegen den hemel, bewaakt de St. Salvatortoren het oude Brugge met zijn Minnewater, zijn geschiedenis en zijn Reitjes, waarboven het Belfort als een koning oprijst.
Dit was een van Block's kleinste doekjes maar dat mij toch voortaan nopen zal om alle particuliere tentoonstellinkjes te gaan bezoeken! Wellicht vind ik er dan weer zoo'n plekje door de gratiën bewoond, zoo'n gezichtje dat mij verrukt, zoo'n masker dat mij niet meer loslaat.
Dit stukje beviel me vooral, omdat de individualiteit van Block, wiens debuut ik bijgewoond heb, er zoo duidelijk uit sprak, zijn heel eigen opvatting van de dorre droogte onzer Heide, waar ze onder den nevel ligt. Maar men moet ze kennen de levenskracht, de ernstige geestdrift vooral, waarvan de schilder vervuld is, om ze op te merken in zijn werk. Maar van dan af ziet men ze schijnen, als door de reten van een deur, zooals 't avondlicht een rood schijnsel werpt over den eenzamen weg daarbuiten en het duistere grasveld; en de spranken van het innerlijk vuur, die sommige stukken van Block verlichten, zijn daarom zoo mooi, omdat ze enkel bescheiden dingen beschijnen.
De kunstenaar zelf toonde mij de zwakke zij van enkele zijner stukken; ik gaf hem enkele zijner vergissingen aan, we bespraken ze samen, waartoe zou 't dus dienen om den lezer er op te wijzen dat de lucht hier en daar niet aan den eigen wensch van den kunstenaar voldoet, of dat enkele kleurenovergangen te korrelig of te glad zijn? Zeker, het eerlijke en volstrekt oprechte werk van Frans Block, kan nog heel wat veranderen, meer verscheiden worden en minder gelikt, maar hij behoort gelukkig tot
| |
| |
dezulken, die niet gemakkelijk blijven stilstaan, zich niet met een beelje tevreden stellen, die altijd zullen blijven zoeken; wie stil blijft staan, gaat achteruit.
In een schemerhoekje mijner herinneringen, van een goeie tien jaar her, is het beeld van een jongen schilder blijven hangen - het type van een eerlijken jongen, vol geestdrift en geloof, die zich volkomen onteerd zou hebben geacht bij de minste schennis van zijn kunst en 't ideaal van leven - een jongen schilder die lange uren verbracht met het zoeken op zijn palet naar kleur en kleuren-harmonieën, zwijgend gezeten in een hoek waar veel licht viel, in de werkplaats van Albrecht de Vriendt. Block zoekt nog altijd voort. Hij zoekt nog altijd harmonieën - hij begrijpt die welke de schoonste zijn in de natuur, en zijn landschappen onthullen deze wetenschap geheel onopzeltelijk.
En 't is zoozeer gewoonte geworden dat een verslaggever zijn verslag met een raadgeving besluit, dat men nauwelijks zou merken dat ik deze gewoonte gehoorzaam, indien ik er niet aan hield dat men het opmerken zou. - Ziehier dan wat niet enkel lot dezen kunstenaar gelicht is:
Voor den Bourgeois bestemd zijn er duizenden stukken. Zóo heeft Frans Block ze nooit gemaakt, vervolgens zijn er andere die enkel tot de schilders gericht zijn - het zoet gespeel van den borstel, hoeve met enkel een paar daken, of een doodgewone vlakte tot onderwerp. Dezulke werden er begaan door Block, die zich hiermee een overtuigd schilder betoond heeft. Maar hij blijft daarbij toch óok een artiest, omdat hij ons toonde de Herfst, 't Naderen van 't Onweer, het Minnewater, stukken, die te rangschikken zouden zijn onder een derde categorie. Deze voldoen den mensch van fijnere beschaving, in zalige onwetenheid verkeerend aangaande den stiel, die m.i. enkel de kritikus hoeft te kennen. De literator, de musicus, de dichter, de geleerde, moeten lang met liefde kunnen beschouwen - dit is het criterium - het een of ander geschilderd tooneel. De kunstenaar, enkel werkend voor hen zou nooit vingeroefeningen of gammas moeien hoeven te spelen, maar enkel Minnewaters schilderen, altijd door...
J. d. B.
| |
Uit Rotterdam
Museum Boymans
De verzameling van zeventiend'eeuwers is in het afgeloopen jaar verrijkt met een Jan Porcellis, een aanwinst, die de beteekenis van dezen voortreffelijken atmosfeer-schilder in een helder licht stelt. De heer Haverkorn heeft met dezen koop inderdaad een zeer gelukkigen greep gedaan. De breede schallende rumoerigheid van dit zwalpend Woelend water, de strafheid van den driftigen wind, zoo juist aangeduid in de kantige houding der scherpzeilende schepen, de zilveren, zalig-door-lichte blondheid van den tintelenden dampkring, de hooge koepeling van den wolkenhemel, - dit alles doet onwillekeurig vragen, of er sindsdien in deze materie wel iets nieuws bereikt is.
In het zaaltje der modernen trekt sinds een paar maanden een belangwekkend Boschgezicht van Voerman de aandacht, een in onze hedendaagsche schilderkunst zelden behandeld sujet. Een geheel door groen omsloten, zonverlicht doorkijkje, als een nestje zoo warm. De behandeling is kiesch en geduldig, het geheel doorwerkt tot een fijne émail-achtige pâte. Het wil me echter voorkomen, dat het streven om de groene, limpide binnenbosch-toon vol te houden aan de stevigheid van de modeleering afbreuk heeft gedaan. Naast het forsche, toch óók prachtig in toon gehouden Maanlicht van Jongkindt doet het wel wat week.
Door de medewerking van eenige kunstlievende stadgenooten slaagde de directeur van het Museum er onlangs in, de hand te leggen op den Vroegen Ochtend van Willem Maris, zoolang een sieraad van de collectie-Van Eeghen in het stedelijk Museum te Amsterdam. Men kent het thema: eenige koeien, roode en bonte, wier ruggen en schoften rosgoud of zilverblank door de
| |
| |
vroege zon gekantlicht worden, in den van gloed smeulenden ochtendnevel, waarin verre boomen en een molen wegdommelen; in dit werk even groot-eenvoudig als fijngevoelig en subtiel voorgedragen. Nu de buitengewone verzameling van den Amsterdamsche Macenas voor een groot gedeelte op zoo jammerlijke wijze uiteengespat is, mag het een reden tot verheuging heeten, dat dit belangrijk stuk tenminste voor ons land behouden is gebleven en - wat in de tegenwoordige omstandigheden meer zegt, - veilig en wel in een openbaar museum opgeborgen.
FRANZ BLOCK: Minnewater
| |
Kunstzaal Oldenzeel tentoonstelling Oyens november-december
Op het kloeke oog-verheugende werk van deze twee treffelijke rasschilders, hoop ik een andermaal in een uitvoeriger artikel terug te komen. Hier is nu eindelijk iets, waarvoor men niet met weifelende en wei-overwogen woorden behoeft te spreken, waaraan men, al is het niet zonder een zeker voorbehoud, zijn volle bewondering kan geven. Er is vaak belangrijkers en ook wel beter geschilderd en een geschiedenis onzer kunst zou te schrijven zijn, zonder de gebroeders Ovens te noemen, buiten gevaar van organische onvolledigheid; - doch zelden is er guller, spontaner, uit voller aandrift gewerkt. In het keurige inleidingje, dat Jan Veth voor den catalogus schreef, wordt het zoo juist gezegd: ‘.... de Oyensen (beschikten) in hun beste werk over een volheid van talent als in elke school zou verdienen opgeld te doen en waarvan de eigenaardige bekoring durend zal blijven voor een elk, die in smijdig schilderen de echtheid van het rijp-sponlane weet te schatten.’ Waar hun lustig geschilder uithangt, heerscht een atmosfeer van vreugdevol, goedsmoedsch sans-gêne, dat geen ernst uitsluit, maar zonder eenige zwaarwichtigheid. Men komt om te genieten en om niets dan dat. Voor zooiets behoort, dunkt me, een extra-streepjen aan den balk.
| |
Kunstzaal Reckers-tentoonstelling van werken van August W. van Voorden - maand november
Deed omstreeks denzelfden tijd van het vorig jaar de ondernemende Heer Reckers ons kennis maken met een jong Rotterdamsch schilder, W. van Nieuwenhoven, * nù heeft hij in den heer Van Voorden een ander aankomend talent ontdekt. Ik geloof, het is nu zoover, dat men met een impressionistische techniek geboren wordt! Niet dat het een mensch van talent zoomaar aanwaait, dat bewijst het vele en serieuze werk van Van Voorden juist andersom, - maar van den beginne (het Kaarsje en het groote Stilleven als jongensarbeid nu buiten beschouwing gelaten) heeft hij den kijk en den lossen, vierkanten opzet van den impressionist. Hij flapt zijn verf uit met durf en zwier, smeert smeuïg nat in nat, dat het een lust is. Zijn groote aquarellen zijn vaak van een vochte vlotheid, die van een goede school is. Men
| |
| |
kan zoo zien, dat hij op de techniek van zijn werk al vrij zeker gaat en de mogelijkheid van kleine rampen gering telt hij het avontuurlijk genoegen van nu juist te schilderen, gelijk het hem in 't hoofd komt. En dat lukt hem niet alleen grif bij kleine studies, maar ook bij doeken en vellen papier van ordentelijke afmeting. Groote straatgevallen met ventende meiden en rijen van sleeperswagens en lompe paarden langs de kaai; grijs stadsgewoel op de plasnatte keien, verlevendigd door het blauw van een coquet dienstmeisjes-japonnetje; de havens met stoeten van sleepbooten, als een in 't honderd geloopen optocht en hooge scheepsrompen tegen den wal in poefende wolken van rook en stoom; een enkele maal ook poldergezichten met een turfpraam in de vaart onder den melankolieken, nuchter-lichtenden hemel, of in blijder toon, kleurige kindertjes spelend in het zon-gele zand. Het is niet weinig, naar men ziet, wat deze jonge schilder al aandurft. En dan te bedenken, hoe korten tijd hij eerst als eigenlijk kunstschilder aan den gang is!
Hiermee wil niet gezegd zijn, dat dit alles, nu wat dieper dan oppervlakkig bekeken, ook maar even goed geslaagd zou zijn. Er bestaat nog wat builen en boven enkelschilderbravoure. Dat de heer Van Voorden nog niet zelfstandig is en zich vooral in zijn stadsgezichten gaarne op het werk van groote voorgangers inspireert, is even begrijpelijk als dat zijn kleur nog volstrekt niet altijd rijp is. Ze heeft een tekort aan wezenlijke stoffelijkheid, dat bij den beschouwer een gevoel van leegte en holheid laat. Ook is alles vaak te veel berekend op het uitklinken van een enkele hooge noot (het geel en oranje van citroenen en sinaasappelen, het blauw van een japonnetje) te midden van naar het zwarte trekkende grijzen. Dat is een gewichtiger bezwaar: men zou wenschen, dat de schilder zijn effecten niet zoo kende, dat hij desnoods weifelend in zijn opzet was; kortom dat de dingen aanvankelijk minder en bij nadere beschouwing méér deden. De zaak is, dat men hartelijk begint te verlangen naar een jong kunstenaar, wiens doen nu eens lijnrecht tegen den keer ingaat.
| |
Rotterdamsche kunstkring tentoonstelling van werk van Rotterdamsche schilders en beeldhouwers tweede groep 28 nov.-11 dec.
Deze groep maakt een heel wal minder onbeholpen indruk dan de gedenkwaardige vorige. De dilettanten, die het voor een paar weken breed lieten hangen zijn nu in een hoekje gedrongen. Al is er ook geen clou, het algemeen peil is hooger; de aanblik van het geheel is rustiger en, laat ons maar zeggen, fatsoenlijker geworden, zoo ongeveer als een ordentelijk zaaltje van een vierjaarlijksche, nog iet wat aangenamer, omdat op deze sans-gêne-receptie de groote ‘machines’ tot veler aanmerkelijke verlichting ontbreken. De landschappen (huiselijk Hollandsen gevoel!) zijn thans in de meerderheid. Aan de hand van den catalogus mogen hier enkele opmerkingen volgen.
Van G. de Groot een paar frissche land schapsstudies; van H.E. Mees twee waar deerbare portretten (vooral het geteekende) en een Londensch straatgeval, dat wat minder bont had kunnen zijn, als de rooden bescheidener genomen waren; van P.C. de Moor o.a. een klein miniatuurachtig paneeltje (Priesteresse), eenigszins onvast van opzet, maar keurig van kleur. S. Moulijn heeft drie minutieuse, maar niet zeer sterke stemmings-landschapjes; W. Van Nieuwenhoven een paar interieurs, knap, maar geheel en al volgens hetzelfde verfrecept in elkaar gezet; J. Nachtweh een goed stilleventje, om van zijn portretten te zwijgen. Van F.G.W. Oldewelt een paar portretten en genrekoppen, serieus, maar te veel in atelier-toon; van H.A. van Oosterzee rustige maar wat weeke landschapjes; van C. Pouderoyen een ouderwets gedaan appel-stilleven; van Mevr. M. de Roode-Heyermans eenige teekeningen uit een besjeshuis.
Edema van der Tuuk heeft als eenig beeldhouwer een paar gipsfiguurtjes ingezonden.
R.J.
| |
| |
| |
Kunstveilingen
Veiling van portretten van sedert den graventijd tot heden in Nederland geregeerd hebbende personen en van leden van het huis Nassau, uit de verzameling A.J. Nijland, bij R.W.P. de Vries, den 26en en 27en november 1907, te Amsterdam
Van de verzameling A.J. Nijland, die Nederlandsche historie-prenten en portretten om vat, was dit het eerste dat onder den I hamer kwam. De goed gedrukte en geillustreerde catalogus - de eerste van een vijftal - beschreef - na een inleidend woord van Dr G. Van Rijn, den beschrijver der allas Van Stolk le Rotterdam - 700 nummers, waaronder zich goede bladen bevonden. De volgende hooge prijzen werden besteed voor in den catalogus gereproduceerde portretten: no 53, Prins Willem I, f 100; no 80, Prins Maurus, f 102; no 106, Prins Frederik Hendrik, f 100; alle drie gegraveerd naar A. Van de Venne door W.J. Delff (met adres van J.Pz. van de Venne); no 189, Prins Willem III, zwarte kunst door J. Verkolje (adres van C. Allart), f 100; no 361, Napoleon Bonaparte Ier, consul de la République Française, zwarte kunst naar David door C.J. Schott, / 201; dezelfde in kroningsornaat 1805, naar F. Gérard, door A. Boucher Desnoyers, f 100; no 386, dezelfde, zwarte kunst door C.H. Hodges, 1811, f 300; no 407, Napoleon en keizerin Joséphine, twee portretten ten voeten uit, door J. Rados en Dominique Cavalli, naar J.B. Bosio, f 350; no 459, Frédérique Louise Wilhelmine van Pruisen, kleurdruk, f 385; no 460, dezelfde, kleurdruk, door Descourtis, f 875.
| |
Veiling vax antiquiteiten en kunstvoorwerpen bij Frederik Muller & Co, van 26 tot 29 november 1907, te Amsterdam
De als gewoonlijk voornaam gedrukte en van talrijke reproducties voorziene catalogus dezer veiling beschreef ongeveer 1300 nummers. De porceleinen vormden, om het zoo eens uit te drukken, wel de hoofdschotel voor de speculeerende handelaren. Wij geven slechts enkele prijzen. Porceleinen: Chineesch en Japansch blauw, no 5, Fransche-punt stel, f 950; no 25, paar rolwagen-vazen, f 1400; no 34, stel van vijf fleschjes, f 1950; gekleurd, no 268, paar groote Ja pansche vazen, f 1125; no 269, opengewerkte famille rose vaas, f 925; no 321, eierschaal dejeuner van 5 stuks, f 1025; no 332, vier eierschaal kopjes, f 570. Van het Delftsch aardewerk deden twee door Adriaan Pynacker met rood, blauw en goud versierde schotels, nos 413 en 414, ieder f 800; no 416, schotel in goud en kleuren, f 540; no 418, diep schaaltje met bloemen, f 350; no 429, paar in goud en kleuren gedecoreerde paardjes, f 540; no 458, vijf bliksembordjes, f 440. Meubelen: no 595, groote kast, palissander en ebbenhout, f 1450; no 646, Boulle-bureau, f 2750; no 628, eikenhouten betimmering, f 560. Van de tuinbeelden brachten twee satyr-paren, nos 726 en 727, respectievelijk f 1150 en f 1850 op, terwijl no 730, een goed gesculpteerd houten balksleutel, David en Goliath voorstellend, - welker vondst in een huis te Kampen korten tijd
geleden eenigen opgang maakte: het stuk werd in het bulletin van den Oudheidkundigen Bond gereproduceerd, - f 730 en zijn pendant, no 731, f 300 opbrachten. Een stuk Venetiaansche kant, 4 m. lang en 17 cm. breed, no 801, ging voor f 1000.
| |
Veiling van prenten bij Frederik Mullfr & Co, van 10-12 december 1907, te Amsterdam
Enkele zeer mooie drukken van hoofdbladen der prentkunst: de groote St. Hubertus, de groote Fortuin, het Wapen met den Haan, het kleine Paard van Dürer, Rembrandt's Hut met den hooiberg en zijn portret van Clément de Jonghe, zijn Honderd guldenblad en zijn Verkondiging aan de herders, portretten door Goltzius, Suyderhoef, Nanteuil, e.a., het prachtige ruitersportret van Petrus Schowt Muylman, dat Abr. Blooteling graveerde naar het schilderij van Thomas
| |
| |
de Keyser (nu in het Amsterdamsen Rijksmuseum), gaven aan deze veiling haar grootste aantrekkelijkheid, welke aantrekkelijkheid nog werd verhoogd door enkele zeer interessante bladen. Van de laatslen noemen wij dat uiterst merkwaardig houtsneedje dat blijkens de van 't zelfde blok gedrukte Nederlandsche text een aflaatbrief is van paus Julius II, (1503-1513), en een goede contre-épreuve (de catalagus spreekt van een copie) van een prent van Israël van Meckenen. Twee rijkelijk geillustreerde catalogi beschreven de ééne de portretten, de andere alle overige koperprenten en houtsneden. Wij geven de volgende prijzen:
No 528, Nederlandsche houtsnede van ± 1503 (aflaatbrief), f 1010, (aangekocht voor het Amsterdamsch Prentenkabinet); Alb. Dürer, no 601, St. Hubertus, f 1450; 607, de groote Fortuin, f 710; no 611, het kleine paard, f 279; no 612, het groote paard, f 215; Adr. Van Oslade, no 713, het feest onder den grooten boom, f 335; Rembrandt, no 823, de honderd guldensprent (2e staat), f 1525; no 803, boerderij met hooimijt, f 1640; no 876, portret van Jan Lutma, f 1600; no 872, portret van Anslo, f 860; no 885, de joodsche bruid Bartsch 340), f 630; no 810, triomf van Mordechai, f 800.
Op de veiling liet de Duitsche handel zich niet onbetuigd.
Bts.
| |
Boeken & tijdschriften Niederländische gemälde aus der sammlung des herrn Alexander Tritsch in Wien von Gustav Glück mit 25 tafeln in heliogravure uni) 21 textabbildungen, darunter 5 radierungen von William Unger Wien 1907 verlag der gesellschaft für vervielfältigende kunst preis, geb. mk. 60.-
In den Heer Alexander Tritsch begroeten wij met groot genoegen een der weinige particuliere verzamelaars, wien het nòch om luid klinkende namen, noch om 't groote aantal kunstwerken te doen is - maar die met fijnen smaak een kleine maar uitgelezen verzameling heeft weten bijeen te brengen, die door haar eigen karakter al dadelijk een allergunstigsten indruk maakt.
Wat deze verzameling voor ons vooral aantrekkelijk maakt, is dat ze uitsluitend uit Nederlandsche - Hollandsche en Vlaamsche - kunstwerken is samengesteld. Men vindt er niet méér dan 46 stukken - waaronder Rembrandt niet eens voorkomt, - maar geen enkel dezer stukken is onbelangrijk, en geen enkel ervan draagt een geüsurpeerden naam; bovendien werden alle bedorven of bijgewerkte doeken, die in andere collecties van ‘beroemde meesters’ soms een zoo groote rol spelen, zorgvuldig geweerd.
Het feit alleen dat de Heer Tritsch een kenner als Gustav Glück gelegenheid heeft gegeven, om zijne verzameling cri tisch te behandelen, levert het bewijs van het hooge standpunt, waarop hij zich heeft weten te plaatsen. Want de meeste ‘liefhebbers’ hebben helaas maar tot zooverre iets met critici van raam uitstaande, als zij hopen een welwillend oordeel over hunne schatten te kunnen uitlokken; zoodra dit oordeel minder gunstig dreigt te zullen uitvallen, blijven ze hen angstvallig uit den weg en wenden zij zich liever tot dezulken die het met hun geweten zoo nauw niet nemen.
Met buitengewone scherpte heeft Gustav Glück deze verzameling gekarakteriseerd. Veel vond hij daarbij te prijzen, vele zeldzame of eigenaardige stukken mocht hij ons hier doen kennen. Men krijgt bij het doorloopen van zijn vloeiend gestelden tekst zoo dadelijk den bevredigenden indruk, dat hier iemand aan het woord is, die zijn stof volkomen beheerscht. Men kan zich gerust aan zijn leiding toevertrouwen, en zal het boek niet sluiten zonder het verkwikkelijke gevoel, van weer wat nieuws geleerd te hebben, van vele dingen beter te hebben leeren zien.
Wij geven thans een kort overzicht van de voornaamste hier afgebeelde en beschreven werken: uit de XVIe eeuw een curieusen jongeren Bruegel en een ook folkloristisch belangrijken Marten van Cleef. Onder de zeventiend-eeuwsche Hollanders vooral een
| |
| |
reeks zedenschilders waarvoor de Heer Tritsch een bizondere voorliefde aan den dag gelegd heeft: Dirck Hals, Pieter Quast, Pieter Codde, Ant. Palamedesz, Pieter de Hooch, Quiryn Brekelenkam, Jan Miense Molenaer, Klaes Molenaer, Adr. van Ostade, Corn. Dusart, Gerrit Lundens. Verder een prachtig portret van Barth. Van der Helst en een van Jacob Gerritsz Cuyp; een Prins Frederik Hendrik bij Heusden van Alb. Cuyp; goede stukken van Salom. Koninck. Jan Victors en Nicolaas Macs; een paar architectuurschilders H.C. Van Vliet en Emmanuel de Witte, geven den Heer Glück enkele lezenswaardige bladzijden over dit kunstsoort in de pen.
De Vlamingen zijn vertegenwoordigd door een klein maar typisch schetsje van Hubens; een mansportret van van Dyck, blijkbaar uit de Vlaamsche periode van 1627-1632, twee belangrijke en een kleiner stukje van Teniers, een familieportret van Gonzales Coques, en een Feestmaal van Herodes van Frans Francken II.
Alle in de verzameling aanwezige stukken zijn overigens in dit werk afgebeeld - de belangrijkste in heliogravure, buiten tekst, de mindere in autotypie tusschen den tekst. Vijf aardige etsjes van W. Unger verhoogen nog de aantrekkelijkheid van dit werk.
Het spreekt vanzelf dat alle platen, zooals wij dit van de Gesellschaft gewoon zijn. met de grootste zorg werden uitgevoerd. Het boek is dan ook naar vorm en inhoud beide een benijdenswaardig bezit voor al wie belang stelt in de Nederlandsche kunst der XVIIe eeuw.
ANT. VAN DIJCK: Mansportret.
(Verz. Alexander Tritsch, Weenen).
B.
| |
Karl Voll, die altniederländische malerei von Jan van Eyck bis memling. ein entwicklungs-geschichtlicher versuch, text und tafeln, leipzig 1906, Poeschel & Kippenrerg. m. 13.-
Een beteekenisvol werk. Met fijn slijleritisch onderzoek, worden de grondlijnen eener ontwikkelingsgeschiedenis van het Nederlandsche Quattrocento gelrokken. De schrijver verdeelt de xve eeuw in drie generaties, de eerste, de archaïeke school,
| |
| |
met aan 't hoofd Jan van Eyck; hem ter zijde treden Rogier van der Weyden, de ‘Meester van het Johannes altaartje te Frankfort’ en de Meester van Flémalle. Op de oude, statige kunst, wier gebied bijna uitsluitend religieus is, volgt een stijl, die reeds het sierlijke weet te vertolken, die zich ook het wereldsche leven eigen maakt en genretooneelen schept, waarin men reeds de voorloopers van den laatsten stijl vindt. De hoofdmeesters van de tweede generatie zijn Dirk Bouts van Haarlem, die het Hollandsche element op den voorgrond brengt, en Hugo van der Goes. Om hen been groepeeren zich dan de overgangskunstenaars als de ‘Meester van de Parel van Brabant’, de Meester der Hemelvaart van Maria, Petrus Christus, Albrecht van Ouwater, Joost van Gent.
De derde generatie trekt in Memling en Geertgen van Haarlem de laatste consequenties uit de leer der voorgangers. Er openbaart zich een nieuw gevoel voor ruimte en de geheele compositie sluit volkomener aaneen. Met nieuwe technische problemen voert zij echter tegelijkertijd op den noodlottigen weg van virtuositeit en sleur, zoo dat reeds ten haren tijde het verval begint.
Het is hier niet de plaats om de geestrijke Uiteenzettingen in de onderdelen nader te bespreken. De kunstgeschiedenis zal er nog lang haar voordeel kunnen mee doen. Alleen de met absolute zekerheid aan de groote meesters toe te schrijven werken aanvaardt Voll als echt, en ontneemt hen een heele reeks stukken, die thans nog op hun naam slaan. Hij zelf echter heeft er maar eén omgedoopt, de aan Dirk Bouts toegeschreven Gevangen name van Christus, in de Pinakotheek te Munchen, met de daarbij behoorende stukken te Neurenberg, geeft hij aan Alb Ouwater.
Het met verkwikkende zakelijkheid geschreven boek, laat toch, bladzij voor bladzij, het subjectieve gevoel van den schrijver doorschemeren en dat juist is er Voor een deel de bekoring van. Het Hollandsch-Germaansche element, ligt hem klaarblijkelijk nader dan het Fransch-Vlaamsche. Zou vindt hij bijv. voor Dirk Bouts, Ouwater, Memling, (Geertgen van Haarlem, een warmer toon, dan voor Rogier van der Weyden, den Meester van Flémalle en zelfs voor Hugo van der Goes, die niettegenstaande zijn Hollandsche afkomst toch verder van Holland afstaat. De grootste tegenspraak zal hij wel met zijn hoofstuk over van Eyck ontmoeten. Voor hem ligt ‘het geval van Eyck’, heel eenvoudig; hij verwijdert zoo maar uit zijn Werk, alles wat niet volstrekt met de onbetwistbare hoofdwerken in volle overeenstemming is. Zoo komt hij tot de slotsom, dat we hier te doen hebben met een volmaakt consequent afgedeeld en gerangschikt geheel, aangezien de Meester van zijn vroege, weliswaar nog wat bevangen, maar in technisch opzicht reeds ongemeen vaste werken met reuzenschreden tot de onovertroffen hoogie zijner meesterstukken opstijgt. Wellicht ligt de betwistbare zijde van Voll's hoek in zijn al te vaste overtuiging aangaande de ontwikkeling in de rechte lijn, niet alleen in gansche kunstenaars-geslachten, maar ook bij de enkele kunstenaars.
In zijn voortreffelijk hoofdstuk over Memling geeft hij op zeer interessante wijze aan, hoe de Nederlandsche kunst, zonder onmiddellijke aanraking met de Italiaansche renaissance uit zich zelf is gekomen tot het oplossen van gelijke problemen - tot hetzelfde ruimtegevoel en voor alles heendringt en voortstuwt naar de Renaissance. De uiterlijke verzorging van het boek is uitnemend De scheiding tusschen tekst en tafelband moest bij alle kunstwetenschappelijk uitgaven regel worden.
W.B.
|
|