Onze Kunst. Jaargang 7
(1908)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
De grafmonumenten van Jan van Polanen, te Breda, en van Adolf VI, te KleefToen ik in mijne studie over de Hollandsche beeldhouwkunstGa naar voetnoot(1) ook terloops het werk van Claus Sluter besprak, opperde ik de hypothese, dat de meester uit de Duitsche kunst, waaronder toenmaals ook de Hollandsche moest gerekend worden, was voortgekomen. Het scheen mij, dat, bepaaldelijk in den Dom te Mainz, zekere beelden gevonden worden welke als het ware Sluter's kunst aankondigen. Zonder iets te kort te doen aan het genie van den Meester, mag het toch als waarschijnlijk worden aangenomen, dat zijn stijl, zijn smaak, gevormd werden door het werk van voorgangers. Het wezen der kunst van het Dijonsche portaal daargelaten, moeten de uiterlijkheden dier kunst toch analogie vertoonen met andere beelden. Al kunnen wij geen monumenten toonen waaruit de ontwikkelingsgang van zijn talent kan worden nagegaan, aanwijzingen om te weten te komen naar welke beeldhouwwerken hij in zijn jeugd gekeken moet hebben, ontbreken ons niet. Ditmaal meen ik meer te kunnen geven en, zonder te willen beweren bepaaldelijk nieuwe stukken van zijn hand gevonden te hebben, kom ik toch wijzen op twee monumenten, waarvan het ééne nagenoeg zeker vóór het portaal der Chartreusen is ontstaan en het ander door een zelfden geest geïnspireerd schijnt en welke beide breken met alles wat wij vroeger of gelijktijdig in Frankrijk, Vlaanderen of Brabant vinden. Een nieuw streven: de kunst op onmiddellijke, onbevangen studie der natuur te baseeren, openbaart zich hier op onmiskenbare wijze. Laten we toch niet vergeten, dat het wezenlijk verschil tusschen Sluter en zijn tijdgenooten hierin gelegen was, dat hij, met de conventie brekende, in zuiverder verhouding tot de natuur, die natuur op zich liet inwerken. Waar vindt men zooals bij hem, het lichaam onder de draperie geaccentueerd en de draperie een bestaanbare stof uitdrukken? | |
[pagina 22]
| |
Fig. 3. - Beelden van Margareta van Vlaanderen en haar schutsheilige St. Catharina te Champmol, bij Dijon.
Kiezen wij eens een paar monumenten waar de rijke plooienval eenigszins aan den zijne doet denken, beschouwen wij bijv. de beelden van Jeanne d'Armagnac en van Jeanne de Bourbon, in het paleis van justitie, te Poitiers (Calalogue raisonné dn Musée de sculpture comparée, L. Courajod et P.F. Marcou, Paris 1892, p. 56), of de Kroning van Maria, boven de poort van de Ferté-Milon (Ibid p. 106), of het bekendealtaarsnijwerk van Haekendover, dan zal eene ook maar eenigzins nauwkeurige analyse aan het licht brengen, dat de plooienval, al is die wat rijker en onstuimiger dan tot dusver het geval was, alleenlijk berust op overgeleverde atelier-studieën, terwijl de constructie van het naakte lichaam voor den beeldhouwer een gesloten boek is geweest. Ik wijs met opzet het allerbeste aan wat men aan het einde der xive eeuw, dus toen Sluter was begonnen te werken, kan vinden. Vergis ik mij, bestaat er ander werk dat de moderne kunst in het Noorden, zooals Sluter die begrepen heeft, aankondigt, dan houd ik mij aanbevolen voor terechtwijzing. Zoo niet, dan wil ik daar nu eens tegenover stellen de beelden van Philippe le Hardi en Marguerite de Flandre aan de Chartreuse te Champmol. De koppen laat ik ditmaal buiten bespreking, ook vroeger waren pogingen gedaan tot het maken van portretten. Daar was het echter | |
[pagina t.o. 22]
| |
FIG. 1. - BAS-RELIEF AAN DE GRAFTOMBE VAN JAN VAN POLANEN, IN DE GROOTE KERK TE BREDA.
FIG. 2. - BEELDJES AFKOMSTIG VAN DE GRAFTOMBE VAN ADOLF VI, TE KLEEF.
| |
[pagina 23]
| |
bij gebleven en de rest van het lichaam had men steeds geschroomd te bestudeeren, of liever men had er de behoefte niet toe gevoeld. Zooals te Dijon de zwelling van een boezem is uitgedrukt, een heup onder een rok merkbaar is, een arm behoorlijk in het schoudergewricht zich beweegt en zooals daar de plooien van het dikke laken in gepijpte rondingen zich stug flauw buigen, of in dubbele lagen over elkander schuiven, had men het vroeger nooit gezien. De houterige mannequin heeft plaats gemaakt voor een bloedwarm lichaam, de stoffen zijn precies naar den aard van haar vouwen en plooien weergegeven. Hierop komt het aan en dit is de reden waarom men Sluter als baanbreker van een moderne kunstrichting kan beschouwen. En bezien wij nu ook uit dit oogpunt de hier afgebeelde fragmenten van de graftomben van Jan van Polanen, te Breda, en van Adolf VI, te Kleef. (Fig. 1 en 2.) De Bredasche reliefs zijn veel kleiner dan de beelden te Dijon, zij zijn bestemd om van dichter bij bekeken te worden, de gewaden zijn er nog meer verzorgd. Zooals de vóórpanden van het wijde kleed over het bidstoeltje vallen, of zooals een uiterste tip den vorm van een voet teekent, zóó reëel vindt men te Dijon (Fig. 3) niets weergegeven, maar net eender buigt de weeke zijde zich in, om tot de zachte glooiïng van de heup over te gaan en waar de draperie niet meer een bestaand, gedragen costume heeft te vertolken, zooals dit bij den, helaas zeer gefragmenteerden, zegenenden Christus het geval is, vinden wij de zelfde opvatting als bij den heiligen Antonius te Dijon. De twee vrouwen beeldjes van de Kleefsche graftombe zijn minder gedetailleerd, het zeer zachte materiaal, een gemakkelijk wegbrokkelende zandsteen, is hiervan zeker de oorzaak, maar toch niet minder juist is de anatomie gevoeld, ja, bij het breede van de behandeling is een zekerheid van beweging gegeven welke aan een zelfden genialen kunstenaar doet denken. Wel bezien, geloof ik, dat men aan het bestaan van een verband tusschen de Dijonsche, de Bredasche en de Kleefsche sculpturen niet meer mag twijfelen en wanneer men daarbij bedenkt, dat de hoofdpersoon der Bredasche graftombe: Jan van Polanen, Heer van Lecq en Breda, reeds in 1384 is gestorven, is er wel eenige waarschijnlijkheid, dat het monument is ontstaan vóór de beelden te Dijon, kan er althans van een ontstaan in navolging van deze laatste moeilijk sprake zijn. De Kleefsche tombe werd gesticht voor graaf Adolph VI, † 1394, en zijne vrouw Margaretha van Berg, † 1425, de twee hier gereproduceerde beeldjes maakten deel uit van een zestiental dat op de gebruikelijke wijze om de sarcophaag was geschaard en de kinderen van de afgestorvenen voorstelde. Ook hier, gelet op de kleederdrachten, moet men de stichting aan het einde der xive eeuw of in het begin der xve eeuw stellen. (Zie: Clemen, die Denkmäler der Rheinprouinz, I, 4, p. 100). Evenals te Breda | |
[pagina 24]
| |
zijn de hoofdfiguren der afgestorvenen door een veel minder bekwamen kunstenaar gemaakt dan de kleinere figuren. De eerste hebben wij hier dan ook niet afgebeeld. Bij de andere rijst het vermoeden, dat wij met een beeldhouwer te doen hebben, die zeer na aan Sluter verwant is. De omstandigheid dat de streek waar hij werkzaam was tot het vaderland van Sluter gerekend mag worden, brengt ons zekerheid, dat het bij de bloote vermelding in oorkonden, als zoude Sluter uit Holland afkomstig zijn, voor ons niet behoeft te blijven. Ook zijn kunstopvatting wortelt in de lage landen, is Hollandsch-Duitsch. Voor onze meeningen betreffende het ontstaan der moderne kunst in Noord-West Europa, ware deze overweging van het hoogste gewicht. Fig. 4. - Zegel van Willem Sluter, Abt van Mariënweerdt.
(Rijksarchief, 's-Gravenhage). | |
Naschrift.Het bovenstaande was reeds geschreven toen de eminente directeur van het aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, Monseigneur G.W. van Heukelum, pastoor van Jutfaas, mij attent maakte op zekere stukken voorkomende in het Cartularium der voormalige abdij Mariënweerd in GelderlandGa naar voetnoot(1). Wij vinden daar vier acten gegeven door den abt Wilhem Sluyter of Willam Sluter, twee er van nog voorzien van het zegel van den abt, respectivelijk gedagteekend: 21 December 1404; 20 Augustus, 23 Augustus en 23 December 1408. Uit de naamlijst der abten (‘Nomina Abbatum regalis Monasterii nostri Insularis illibatae Virginis Mariae, vulgo Marienweerdt dicti, cum annis Domini et eorum obitus diebus, hic brevibus perstricta sequuntur’)Ga naar voetnoot(2) blijkt dat Guilielmus Sluyter zeer vermoedelijk nog in 1384 zijn voorganger Wilhelmus Snavel opvolgde. Wij lezen toch: dat ‘Wilhelmus Snavel obiit | |
[pagina t.o. 24]
| |
FIG. 5. - HEILIGENFIGUUR IN HOUT GESNEDEN.
KERK TE ZALTBOMMEL. | |
[pagina t.o. 25]
| |
FIG. 6. - HEILIGENFIGUUR IN HOUT GESNEDEN.
KERK TE ZALTBOMMEL. | |
[pagina 25]
| |
anno MCCCLXXXIIII, in festo Cosmae et Damiani’ (27 September 1384) en verder ‘Huic successit mox dominus Guilielmus Sluyter’. Het is te denken dat Sluters zegel (Fig. 4) dus in dat jaar 1384 gemaakt is. Nu beteekent het voorzeker op zichzelf niets, dat er in Mariënweerd in 1384 een abt geregeerd heeft die Sluter heette; de naam Sluter of Sluyter ligt voor de hand, maar er is wel iets eigenaardigs in de bijkomstigheid, dat in dien zelfden tijd de naam van den Werve of de Werva herhaaldelijk voorkomt bij leden der vroedschap, schepenen van het naburige ZaltbommelGa naar voetnoot(1). En bezien wij het zegel van Willem Sluter [gefotografeerd naar een afdruk in bruine was, hangende aan een huurcontract van 2 Februari 1400, Cheltenham collectie, Rijksarchief te 's Gravenhage. Het omschrift luidt, verkortingen opgelost: (Sigillum) Abbatis: Insulae: Beate: Marie: Ordinis: Premonstratensis], dan treft ons allereerst, dat het veel beter gesneden is dan dat zijner voorgangers en vervolgens, dat het in stijl sterke overeenkomst vertoont met eenige houten heiligenfiguurtjes welke aan een koorgestoelte in de kerk te Zaltbommel, in eikenhout, zijn gesneden (Fig. 5 en 6). Wel is waar doen deze sculpturen het uitgesproken naturalistisch karakter van Claus Sluters werk nog niet vermoeden, maar het valt toch niet te loochenen, dat er in het weergeven der draperie, in den plooienval, zeer veel punten van overeenkomst zijn, dat er althans van een zelfde streven sprake is. Zonder nog het trekken van bepaalde conclusies toe te laten, is een en ander toch interessant genoeg om hier te worden gepubliceerd. A. Pit. |
|