| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
De vierjaarlijksche
Indien al de werken van deze tentoonstelling, ten getalle van bijna 600 (we bepalen ons nu alleen tot de schilderijen en teekeningen, want er waren ook de afdeelingen: Beeldhouwkunst, Bouwkunst en Edelsmeedkunst) iets aan zich hadden van kunstvoortbrengsel, zou men wel wat verlegen zitten met den geschiktsten vorm voor een uitvoerige bespreking en wellicht beginnen met een categorische rangschikking uit dien overvloed. Het algemeene gehalte is echter, - als naar gewoonte bij een samenscholing uit de schilderswereld van jan-en-alleman - van dien aard, dat van eenig systeem tot beschouwing geen sprake hoeft te zijn. Want, van deze tentoongestelde ‘kunstwerken van levende Meesters’ kunnen er bij honderdtallen onder deze ééne rubriek worden gebracht, die eener geslachtlooze kunst, van innerlijk zoo loos als de een menschgedaante imiteerende ledepop, maar gedoscht in het modekleed van minder of meer opzichtige technische ervarenheid. Het is niet noodig de maten te gaan bepalen bij die varieerende onderscheidenheid van betoonde middelmatigheid in het penseelmeesterschap, waarbij al die inspanning niet anders bedoelt als het evenaren der uiterlijkheid van andere kunstuitingen, die hun aanschijn gerechtigd deden zijn door oorspronkelijkheid. Het schijnt ook, dat de zelfkrachtige talenten zich allengs meer van inzending op die officicele schilderij-etalage's gaan onthouden. Jozef Israëls echter was hier aanwezig met een recent werk, dat nog al sensatie wekte om de voorstelling: Eva in het Paradijs, in verzoeking gebracht door de slang. Dit diertje als attribuut, maakt het duidelijk dat de oude meester weer eens opnieuw een bijbelsch onderwerp in behandeling nam en, - nog eens daarbij gefailleerd heeft. Laat hij deze naakte, weinig aanlokkelijke vrouw dan maar als Eva voor willen stellen, en een groezelig landschap als het Paradijs, het was hem althans een aanleiding tot een heilzame ontspanning van het gewone bedrijf.
Want het is frappant hoe hier weer uit dat schijnbare knoeien met smeurige verf (‘une couleur de suie’ heeft een fransch criticus eens gescholden) een naaktschildering werd getooverd zoo subtiel van kleurzenuwen dat het in uitdrukking van levenstrilling toch altijd een zeldzame verschijning is onder de tallooze correct geteekende vleeschkleurige menschelijke gedaanten. Het levensgroote naaktfiguur van Mevr. Suze Bisschop-Robertson heeft door die nabijheid dan ook zeer te lijden; het naakt doet zich daarin werkelijk niet anders voor dan als verbruiksmateriaal voor de aanwending van haar struische schilderstechniek. Ook de beteekenis van haar nachtlandschap draagt niet veel verder als de krachtige verwerking van de kleurcombinatie diepblauw tegen donkerbruin. Deze schilderijen hingen in het midden der eerezaal en vormden zoowat de hoofdschotel van de inzendingen. Daaronder was natuurlijk nog menig stuk belangrijk genoeg om er over uit te weiden, doch daartoe is hier geen plaats. Een portret van Veth was als een wedijver met de natuurgetrouwheid van een fotogra- | |
| |
fische afbeelding in kleur; de Studiekop van een vagebond door Hart Nibbrig was zeker van scherper realiteitsuitdrukking. Diens groote figuur-talrijke compositie - een stoet van ‘Keerlen’ - was achtenswaardig, in de lijn van degelijke en welmeenende mélieroefening. Een groot landschap van Tholen (ik meen al een oud werk) was niet een aanstonds boeiend, maar een kernachtig langaangehouden werk. Als een opmerkelijkheid onder de algemeenheid van verdienstelijkheden hier betoond kon in aanmerking komen werk van Bakels en tot de opzienbarende behoorde weer als altijd op tentoonstellingen een groot schilderij van Monnickendam. Deze is tóch een kracht maar wat te veel een domme-kracht. Wiggers was nu beter dan in veel werken uit den laatsten tijd.
Van de buitenlanders niet veel belangrijks. Een schilderij van Walter Crane - nog al ontnuchterend, en Raffaëlli's werk nog al schraal. Ik zou nu zeker nog wel een lijstje kunnen opmaken van werken die voor waardeering mogen aanbevolen worden, maar dat valt buiten het bestek van een verslag over het hoofdkarakter van een tentoonstelling. Er viel over veel uit dezen toevloed schilderijen wat te zeggen, herhaaldelijk te apprecieeren ook wel, maar er was bijster weinig, dat met bijzondere ingenomenheid kan vermeld worden als iets heuchelijks.
| |
Tentoonstelling Weissenbruch mevr. Suze Bisschop-Robertson J.M. Graadt van Roggen
De Larensche Kunsthandel, gevestigd in de villa Mauve te Laren, is uitgebreid met een afdeeling in Amsterdam. De directie stelt zich voor in deze stad doorloopende tentoonstellingen te arrangeeren en de keus daarbij niet uitsluitend tot Hollandsch werk te bepalen; ook Fransche kunst is daarbij in 't vooruitzicht gesteld. Met deze eerste expositie heeft de onderneming zich al aanstonds een aantrekkingskracht verzekerd. Van Weissenbrucht vindt men er een collectie die ruim dertig werken bedraagt, 't meest aquarellen en in bezit van den heer Hidde Nyland te Dordrecht. 't Is wel alles geen keur uit Weissenbruch's oeuvre maar uit alle periode's zoowat, zijn er stalen van zijn werkzaamheid aanwezig. Er zijn uit vroeger tijd landschappen die uitvoerig, maar tevens precieus van detailbehandeling zijn, er zijn ook teekeningen die het hoogtepunt van zijn ontwikkeling aanduiden, waarin de veelheid van het afzonderlijke werd herleid tot de eenheid van het algemeene, die krachtigst de bedoelde werking van een landschapsgeval, een strandmotief zou doen uitkomen. Geen der Hollanders heeft misschien in zoo grootsch verenkelvoudigde plannendeeling zijn impressie's geresumeerd.
De kunst van Suze Robertson laat zich bij deze vertegenwoordiging met 32 schilderijen goed overzien. De onstuimigheid van den kloeken schildertrant zou niet een vrouwenhand doen vermoeden; dit is een opmerking die hier wel allereerst zal gemaakt worden. Wat dan duidelijk kon worden bij de figuurstukken, landschappen en stillevens is dat het sujet een willekeurig aangegrepen gegeven is en uitsluitend genomen wordt in de beteekenis van kleurschijn. Een stilleven lijkt me hier dan ook het hoofdwerk, een voortbrengsel van ongemeen bloedrijke peinture.
Van Graadt van Roggen, een dergenen, die in het etsen iets anders zagen als het dankbaar procédé om er mee te sollen met kwasie artistieke neigingen, zijn er ruim vijftig prenten tentoongesteld.
W.S.
| |
Uit Brussel
De driejaarlijksche van 1907
Men heeft in dagbladen en tijdschriften met bijna algemeene stemmen, en terecht, het gehalte van dit salon geprezen. Goed, eerlijk werk was er in grooten getale aanwezig, en de gewone overstelpende overstrooming der ‘korsten’ was zooveel mogelijk ingedijkt. Voor 't overige weinig of geen nieuwe openbaringen! Het was verkwikkend om op te merken hoe de ‘groote’ kunst haar rechten herneemt en tot de
| |
| |
menschenfiguur en het naakt, tot de groote composities terug keert. Zullen we nu ook de wand- en versieringschildering op nieuw zien herleven? Zullen onze handige, al te handige werklui weer kunstenaars worden? Er is wel reden om 't te hopen, na 't oprecht gemeend succès door den heer Fabry behaald, wiens fresco's, uit het oogpunt van compositie, teekening en kleur al even wel geslaagd mogen heeten en met het Ruitergevecht, de gebeeldhouwde groep van graaf Jacques de Lalaing, dé triomf, hét opzienbarende werk der tentoonstelling waren. En noemen we dan, na Fabry: Montalt, Delville en Ciamberlani.
Er was bovendien een rijke oogst van ‘Ezelsstukken’ en onder den grooten hoop, kwamen vooral uitstekende portretten voor, zooals o.a., dat van minister Beernaert door Jacques de Lalaing, van Dr J.G. door de la Hoese, van Max Blieck door Jan Gouweloos, van den schilder Ensor, door zijn kunstbroeder Henri de Groux, die zich mede als een eerste rangsportrettist door zijn damesportret heeft doen kennen, dan nog een dame van Maurits Blieck en eindelijk nog enkele uitstekende portretten van Richir, Rotthier en twee van vreemdelingen, dat van den Engelschen verteller Thomas Hardy, door den franschen meester Jacques Blanche, van Pablo Casals door Woog, van tot in 't uiterste verfijnde mondaines van Carlo Delvaille. Deze twee zijn wel onder de meest curieuse en origineele van de Driejaarlijksche tentoonstelling geweest.
Heel veel genre en veel landschappen, maar noch Courtens, noch Gilsoul hadden tentoongesteld. Daarentegen had men het uitstekende denkbeeld gehad om eenige werken van den betreurden Th. Verstraete op nieuw onder de oogen van 't publiek te brengen, o.a., zijn Nacht te Brasschaet, de Orgeldraaier, mijn Buurman de Tuinman en het Jagertje. De nog levende Antwerpsche meesters waren mede door een respectabel contingent vertegenwoordigd, aan wier hoofd we vooral de inzendingen opmerken van Frans van Leemputten, Farasijn, Hens, Luyten. Een enkele Laermans, interessant, zelfs pakkend, zooals alles wat van dezen meester afkomstig is, maar niettemin den indruk geeft van 't reeds en zelfs reeds te veel geziene.
Verder waren er mooie en dichterlijke landschappen van Paul Matthieu, sidderend van emotie en meesterlijk van techniek, tooverachtige interieurs van Alfred Verhaeren, een prachtig stadshoekje van Baertsoen, heel opmerkelijke dingen van Viérin, Blieck, Marcette, Ensor, Oleffe, Taelemans en Roidot. De zeeschilder Baseleer had een transatlantiek geschilderd in de manier van Blieck, is 't hier om een weddenschap gegaan?... Verder vermeld ik nog onder de werken, die boven het gemiddelde uitstaken: Het Bad, een schoon en voldragen werk van Gouweloos en een Kantwerkster van Leon Frédéric, hoewel ik onder vele andere doeken van den meester niet de voorkeur gaf aan dit.
Onze beeldhouwers traden met onze schilders in 't krijt en droegen in de meeste gevallen de zege weg door hun grootere bezorgdheid om de eischen der compositie en de bevallige, edele en schoone lijn. Behalve Fabry, van wien ik in den aanvang heb gesproken, zijn er maar weinig schilders wier kunst ons zulk een diepe ontroering als die der beeldhouwers vermag te geven, zooals bijv. Victor Rousseau, Paul Dubois, Guillaume Charlier en Jacques de Lalaing. Van dezen laatste telde, we hebben 't reeds gezegd, het Ruitergevecht onder de kapitale werken van het Salon. Een zeer vleiend succes werd mede behaald door den Antwerpschen beeldhouwer Albert Baggen, wiens Zingende kinderen, ons iets vertoonen van de realistische bevalligheid van della Robbia in de Cantoria van de Santa Maria del Fiore le Florence. Ten slotte vermelden we, in de afdeeling voor versieringskunst, den cyclus der Uren, in marmer van Philippe Wolfers.
| |
Kunstkring
De reeks tentoonstellingen werd geopend door een keuze werken van Willem van Strijdonck. Zestig schilderijen, alle belangwekkend, eerlijk, stevig geschilderd, waaronder enkele van eersten rang: Bootroeiers, Vriendenontbijt, Eerste Communie; van Strijdonck is thans een onzer meest volledige schilders. Al weet hij het
| |
| |
licht op zijn palet te houden, vervalt hij nooit in de overdrijvingen der impressionnisten Hij houdt de roemrijke tradities der Vlaamsche kunst in eere, maar blijft tevens ontvankelijk voor de vorderingen der nieuwere richting. Naast zijn sappige werken uit Brabant, vertoonde van Strijdonck ons interessante reisherinneringen uit Florida en uit Engelsch Indië.
G.E.
| |
Uit Dendermonde
Tentoonstelling Franz Courtens e.a., in de kunstgilde
Franz Courtens is, in onze hedendaagsche vlaamsche schilderschool, eene merkwaardige figuur en tevens eene voortreffelijke leering tot stichting van de velen die, zeer ten onrechte, kultuur voor een strijdig tegenvoeter van kunst aanzien.
De zoo goed als volledige verzameling zijner werken onlangs door de Dendermondsche Kunstgilde ten toon gesteld, wijst duidelijk en beslist op de verkeerde evolutie van dezen kunstenaar, en als zoodanig is de demonstratie, welke door de lieve Scheldestad beproefd werd en betrokken, een gebeurtenis van alderzakelijkst belang.
Mooi-schilderen kan niet dan naar aanleiding van mooi-voelen gebeuren.
Knapheid, de verbazendste knapheid zal nooit meer zijn dan een uitdrukkingsmiddel, en daar pas begint kunst, waar knapheid ophoudt een doel te zijn.
Wanneer men het gezamenlijk werk van Franz Courtens overblikt, treft algauw een verwonderlijk verschijnsel: knapheid, welke zichzelf in schilderijen der eerste periode niet bewust was en naïeflijk een middel daar is gebleven, gaat nu, door een zonderlingen trots aangedreven, de voorhand nemen en wordt een doel! Aldus, door een gebrek aan grondige kultuur, door een gemis van rijp-verstandelijk en diep gevoelig beleid, verzwakt een kunstwerk op het oogenblik juist, dat de kunstenaar het sterker waant. Men begrijpt allicht tot welke betreurenswaardige uitslagen zulke dwaling voeren kan!
Ik zal niet tegenspreken dat schilderkunst eene op zichzelf staande, geheel onafhankelijke kunstuitdrukking is, maar ik kan niet toelaten dat zij zich vergrijpt aan wat niet hare essentie maar eenlijk hare uiterlijke voordrachtsmanieren zijn.
Terloops zij hier gezegd - vooral met het oog op Courtens - dat ik geenszins kultuur, die de oogst is van veelzijdig geestelijk en gemoedelijk ervaren, wensch te verwarren met eene bepaalde of grootere hoeveelheid wetenschap. Evenmin zal ik (binst dat ik dan aan Delville denk) ontkennen dat eene indigestie van woest-opgepropte cultuur-elementen het ontstaan kan bevoordeeligen van een wandrochtelijk, in elk geval onzuiver kunstsoort, hetwelk van schilder-plastiek het debiet heeft en van literatuur de voorraad.
Schilderkunst wordt in hare vizie, in hare opname, in hare weergave even zoo uitsluitelijk als in hare techniek, op eigen, bijzondere wijze gekarakterizeerd, en wel zóo, dat zij daarin afwijkt van alle andere kunstsoorten. Terwijl volte en kubieke zwaarte het essentiëel bestaan der beeldhouwkunst (het sculpturale) kenmerken, heeft de schilderkunst zekere op de gebiedende voorstelling van kleurassonnantiën en lichtspelingen berustende privilegiën, die zeer afzonderlijk ‘het schilderachtige’ omschrijven en daarom wetten worden, waarbuiten een schilder, op straf van duisterheid, zich niet bewegen mag.
Een ideaal schilderwerk - ik vermoed dat men het hieromtrent gauw met Franz Courtens kan eens worden - moet dus bij uitstek ‘schilderachtig’ zijn, in den zin die uit de vorige lijnen voortvloeit en proefondervindelijk in de beste dingen van Rembrandt, Hals, Rubens, Velasquez e.a. is na te gaan.
Maar een zuiver ‘schilderachtig’ werk is nog geen kunstwerk. Een uitstekend uitdrukkingsvermogen is opzichzelf een dood allaam. Men moet wat hebben uit te drukken. Men moet wat hebben te zien, te voelen, te lieven - en dat alles moet tot een synthetisch, volledig beeld gedijen. Bij zulk een beeld kan dan - dàn pas - een uitstekend
| |
| |
uitdrukkingsvermogen werkzaam worden, en in tastelijke verwezenlijking brengen wat op de roerende snaren der ziel heeft getrild.
***
In de zaal van de Kunstgilde te Dendermonde hingen, benevens twaalf studiën en vijftien teekeningen, acht en vijftig belangrijke doeken van Franz Courtens. De cataloog meldde daarenboven dat elf groote schilderijen werden toegezegd en niet opgezonden.
De algemeene indruk is dat men hier te doen heeft met een schilder van zuiver inlandsch ras en, soms, met een kunstenaar van ongemeene waarde.
Hoe vreemd toch, dat de gewrochten uit den laatsten tijd ver beneden een in vroegere jaren reeds bereikt kunstpeil staan! Hoe ontzettend borstelknap is Courtens geworden, maar waarom is hij in al dat verbijsterend-habiel kleurgekladder zijne argelooze lusten en zijne innigheid kwijtgeraakt?
Ik heb geen beter, grondelijk-beter schilderij daar zien ophangen dan het groote dennewoud getiteld De weg naar 't klooster. Het is van de goede periode: 1888. Het is een stil en vroom vertoog, vredig in zijne middelen en uiterst aandoenlijk in zijne uitslagen. Het blijft, om al zijne gebaren, schoon in de perken van zijne inzichten. Het flapt er niet wild noch acrobatisch buiten. Dat doek wijst in bedaarde en volledig-uitgedrukte stemming een zacht-belichte baan onder de blauw-groene sparrengewelven. Stil schuift er een reke witgevlerkte nonnekens aan, terwijl een gespittel van kleine zonnelonken door het smaragdzware loover wipt. In zulk werk rijst Courtens geheel en triomfelijk.
Van de goede periode nog, even wat later, lijkt me de Boorden van de Zaan, koeien in volle lentelicht, zilverig als het vloeiend licht zelf, water dat roert, een voorplan om bij te knielen, en een hemel, een hemel daarboven die het groote leven, het eindelooze van die kleurige ruimte in wijde diepte uitjuicht! Bekijk daartegenover dat ander landschap-met-koeien, betiteld Laatste Stralen; hoe droog van gevoel, hoe koud van bezieling, hoe kort van adem.... ja, hoe kort, in weerwil van de ontzaglijke vervenbeweging en het wonderlijk penseelbrio. Het is, let wel, werk van den jongsten tijd (1902) en het heeft in de behandeling zijne oorspronkelijke teederheid, zijne aanvankelijke rechtschapenheid verloren.
Bekijk ook dien Zomer van 1904 en de Zeug met jongen van 1903, uitstralende proeven nochtans van een talent, dat zich in de gemakkelijke virtuositeit heeft willen versmijten. Gij voelt de leegheid die onder kleuren en lijnen gaapt. Het spreekt alleen tot mijne oogen, het is, voor zoo prachtig geschreeuw, inderdaad wel luttel wol. Men zal zeggen dat dit ‘Vlaamsche’ (lees ongeveer: dierlijke) kunst is, maar van van Eyck, Breughel, Rubens, van Dijck, Teniers en zooveel anderen heb ik het wel anders geleerd! Van die weet ik dat het Kunst is; het ‘Vlaamsche’ is daarbij het toevallige...
Neen, de beste Courtens vindt ge in Kuddenuitgang (1888), in Zonnige Dreef (1892), in dat mooi zilverwerk de Rollende baar (1894), en tot in dien zeer vroegen Koude morgen, dien hij in 1874 opzette en waar hij in fijne room-blonde tonaliteit de schranderheid verraadt van een kinderlijken dichter.
Tegen dat intense werk kunnen de breedoratorische en ijdel-zinnige doeken Zonnestralen, In 't Bosch, In het Woud, zelfs Opklaring en Tegen Avond niet op. Van deze periode, welke een haast volkomen afwezigheid van ingetogen berustingskracht en innige zielsdiepte kenmerkt, noem ik nochtans in dankbare bewondering de Trekvaart bij nacht, eene fijne, uitmunde impressie, een anti-Courtens bijna, stille opname van een schoon-peinzenden kleursensitivist. Opmerkzaam daarnevens, hoewel van meer uitgedunde hoedanigheid, bleek in mijn oordeel die spokige molen kruisgewijs oprijzend tegen een dreigenden hemel. Dat doek heet, geloof ik Vóór de Stortvlaag en vertoont, tamelijk harmonisch, eene schoon-uitgewerkte epische kracht.
Onder de teekeningen, die allen verdienstelijk zijn, trof ik een paar meesterlijke schetsen.
***
Naast Franz Courtens had de Kunstgilde
| |
| |
van Dendermonde vrij wanordelijke proeven opgehangen van een hoop bekende en onbekende schilders. Ik heb een lief landschapje gezien van den betreurden Theo Bogaert die veel kruimelkens van de Tervuerensche meesters heeft opgepikt, een zeer gelukkig lichtvol Sneeuwgezicht van Edmond Verstraeten en een strakken Nanoen van denzelfden. Ik ben niet in staat om de koude, eng-zorgvuldige tafereelen van Rodolf Wijtsman te bewonderen, terwijl ik van het soepelder werk zijner vrouw in eenige mate houd. Een Duintje van Adolf Willems is zeer fijn, zeer delicaat en een Na de Kermis van Isidore Meyers, ofschoon in valsch licht behandeld, docht mij vol gevoel te zijn. Iedereen kent de teekeningen van F. Khnopff, die hier in afdruk of fotografie uitgestald waren, hetgeen niet belet dat ik er gaarne de behendige soberheid en de vizioenaire geheimzinnigheid van vaststel. Het eenigszins pieterig maar ernstig werk van Felix Gogo doet treffend aan, terwijl de Stille stonden van Herman Courtens van het allerbeste is, dat ik te zien kreeg.
Jong-Dendermonde was drievoudiglijk en zeer eigenaardig door Herman Broeckaert, Pieter Gorus en Leo Spanoghe vertegenwoordigd. Zooals alle zoekers, hebben zij cene toekomst vóór zich. De eerste is teeder, idealistisch gestemd, en verwezenlijkt met begrijpelijke zwakheid inzichten die van een waren en een denkenden kunstenaar zijn. Dat doen zal wel steviger worden. Begijnhof Zonnezinken en Regenweer zijn zeer fraai. Gorus schildert zonsondergangen en herfstzichten in een laaiïng van vlammen, die mij eenigszins brutaal voorkomt. Zijn Winter aan de Schelde en zijn Lenteavond zijn flinke doeken. Spanoghe heeft meer dan de twee andere gevoel voor atmosfeer-vloeiïngen, maar hij bederft zijne vizie door eene opaciteit in de bewerking, die zeer onaardig aandoet. Zijn Februari en zijn Sneeuwbuien zijn nochtans zeer geslaagde proeven en zijn Regen getuigt van een buitengewonen aanleg.
De beeldhouwers Ch. de Brichy en Alfr. Courtens gaven beide blijken van onbetwistbaar talent: de eene zond een drietal bronzen beeldjes à la Rousseau (ik meen: met even zuivere, schier klassiekheldere inzichten) en een marmeren springlevend kinderkopje, de laatste gaf een borstbeeld van zijn vader, dat mij, hoewel in opzet onbeholpen, door zijne intensiteit van uitdrukking verwonderd heeft.
Herman Teirlinck.
| |
Uit Moll
Kunst in de Kempen
Op initiatief van Jacob Smits, den meester-schilder, die reeds sedert jaren, bezijden het marktgewoel der kunst en van de vergaderplaatsen der kunstenaarsbent, stillekens voortwerkt in zijn verrukkelijke kluize van Achterbosch bij Moll, een klein plaatsje in de Kempen, was er tegen het eind van den afgeloopen zomer een tentoonstelling georganiseerd, ter eere der schilders, die gewerkt hebben in de eigenaardige en dichterlijke streek, die door Hendrik Conscience's Loteling, Rikkelikketak en de Boerenkrijg onsterfelijk is geworden.
Deze expositie, door fideele feesten ingewijd, welke een heel eigenaardigen stempel droegen, vereenigde werken van ongeveer een honderdtal schilders, waaronder de meest ontroerend-gevoelige vertolkers dier arme, maar subliem schoone en woeste ingeborenen, zich in de eerste plaats Jacob Smits zelf bevond. Frans van Leemputten, die mede de heel eigen bekoring dezer landstreek volkomen verstaan heeft, Paul Matthieu, die er de blij-blonde tijden van bezong, liever dan de droeve uren als de avondschemering daalt, Jozef Israëls, Karel Ooms, Frans van Kuyck en nog vele andere, waar éen nieuweling onder was: Courtens-Zoon.
Het salonnetje werd heel druk bezocht en de onmiddellijke nabijheid van de streek die deze kunst voedde, heeft niet gedaan dan de oprechtheid er van versterken en de waarde en het prestige der werken verhoogen, want op de zangers en vertolkers van de Kempen is geenszins het beruchte spreekwoord
| |
| |
toepasselijk: traduttore, traditore. Nog nooit is een heel aantrekkelijk model met zooveel vurige voorkeur weergegeven, waar ieder schilder er blijkbaar aan heeft gehecht om bij voorkeur die noot te doen trillen, die 't meest in overeenstemming was met zijn eigen natuur. Dit was niet alleen héel leerrijk en héel interessant maar van groote artistieke en vooral zedelijke beteekenis in den meest uitgebreiden zin van het woord.
G.E.
| |
Uit Rotterdam
Kunstzaal Oldenzeel tentoonstelling van schilderijen door Ed. Frankfort maand september
Een artiest, wil hij iets beteekenen tegenwoordig, moet zijn ‘perioden’ hebben. Of deze perioden-sport ter liefde van de kunstenaars of tot vermaak van de critici in zwang gekomen is; het is in elk geval zeker, dat ze met lust en ijver beoefend wordt. De kunstenaar is ermee gevleid, want ‘perioden’ beduiden immers ontwikkeling en - laat ons hopen - vooruitgang in zijn kunst; de criticus is ermee gebaat, want een paar ‘perioden’ markeeren op zoo aangename wijze de verdeeling van zijn schrijven. Het zijn als het ware de punten van zijn preek: een inleiding vooraf en een nabetrachting tot slot, ziedaar het schema kant en klaar!
Zoo heeft men ook bij Frankfort als erkend schilder drie perioden ontdekt: een Joodsche, een Twentsche, een Transvaalsche. Dit dient primo plichtmatig vermeld te worden. Overigens, afgezien van de sujetten lijkt me Frankfort's werk vrijwel gelijk; hij toont zich steeds een geoefend schilder met een normaal gevoel voor kleurenharmonie, een beschaafde voordracht en een gemakkelijk compositie-talent. En hij weet te boeien. Het zijn niet de eenigszins ongewone onderwerpen, zijn synagoge-gevallen, zijn scènes uit de Kafferwereld, die interesseeren; het is niet het gegeven alleen, maar in de eerste plaats de wijze, waarop het gegeven wordt. Het is een genoegen te zien, dat een schilder, die zijn dingen zoover weg is wezen halen, zijn kracht nietzoekt in ‘Anecdoten-malerei’.
Als colorist bezit Frankfort aangename eigenschappen. Zijn kleuren zijn harmonisch, zuiver tegen elkander gezien, niet bijzonder sterk, maar levend. Van de harde droogcontinentale Zuid-Afrikaansche natuur weet hij iets zeer aannemelijks te maken; hij weet licht en kleur eruit te halen, zonder in crûheden te vervallen Sommige kleine dingen met juist-waargenomen en kantig-opgezette Kafferfiguurtjes zijn in hun decoratieve frischheid waarlijk aantrekkelijk. Het gaat niet al te diep; verder dan een vroolijk kleurenfond brengt zoo'n achtergrond het gewoonlijk niet. Maar het stille behagen van den schilder in wat hij deed, schijnt er zoo lustig en glunder uit. En dat is in een schilderij een groote deugd, al mogen dan ook diepere eigenschappen ontbreken.
| |
Rotterdamsche kunstkring tentoonstelling van oude schilderijen in Rotterdamsch particulier bezit sept.-oct. 1907.
Het Bestuur van den Kunstkring heeft het gelukkige denkbeeld gehad, in een tentoonstelling bijeen te brengen, wat er nog van oude kunst, vaderlandsch-zeventiend'eeuwsche wel te verstaan, in Rotterdam aanwezig is. Van de oude kabinetten door mannen als Nicolaas Anthony Flinck, Adriaen Paets, Jan en Pieter Bisschop, Gerrit Van der Pot en zooveel andere (ook latere) verzamelaars bijeengebracht, is niets meer hier ter stede over, op een enkel werk na misschien, dat in het Museum Boymans is beland. Met de oude familiën verdwenen ook de monumenten der oude cultuur; naarmate de stad van karakter veranderde, van ouderwetsche handelsstad moderne wereldhaven werd.
Denkt men terug aan wat hier geweest is (en dan behoeft men niet eens zoover terug te gaan), aan de collectie Vis Blokhuizen b.v., die de gemeente in 1870 om financiëele bezwaren weigerde over te nemen, een collectie, die o.a., een Rembrandt, een Frans Hals, een Delftschen Vermeer bevatte, - dan slinkt het betrekkelijk-vele, dat op deze Kunstkring
| |
| |
tentoonstelling aanwezig is, tot een poover beetje. Dan beseft men, dat dit de débris zijn, uit den ondergang eener stedelijk-patricische cultuur gered, met wat enkele kunstliefhebbers later zich van links en rechts nog hebben weten te verwerven, - doch dat het aloude familiebezit naar de openbare musea en de kabinetten van uitheemsche millionnairs is verhuisd.
Geeft in dit opzicht de huidige expositie alles behalve reden tot verheugenis, - waar vindt men aan den anderen kant een kunst, die als onze zeventiend'eeuwsche zelfs in haar geringere uitingen zooveel genot schenkt, die van zulk een deftigheid, van zoo voornaam kleuraspect is? Want de meesters van den eersten rang zijn ternauwernood vertegenwoordigd. Daar is van Goyen met o.a. drie zeer fraaie, voortreffelijk-geconserveerde paneeltjes; Jacob van Ruysdael, met een klein landschapje, dat goed geweest kan zijn; Abraham van Beyeren met een bloemstuk in prachtigen goud-bronzen toon en nog een paar welbekende namen. Overigens mindere goden. Een twintigtal anoniemen, waaronder waarlijk de minste niet. Hoe krachtig moet de schildersdrift van dat geslacht niet geweest zijn, dat zelfs de kleine geesten boven het onbeduidende, in elk geval boven het vulgaire bleven! Het is zeker niet het beste, wat men van een schilderschool kan zeggen, dat ze deze en die groote meesters heeft voortgebracht; uit niets blijkt intrinsieke kracht en waarlijk brandend leven beter, dan uit een hooge middelmaat, uit wat alledaagsche menschen, die niet voor maëstro poseeren, in alle eenvoudigheid verrichten. In zulk een tijd van algemeen groot kunnen, proeft men de geheimzinnige essence, die stijl heet, evengoed uit een verzameling van doorsneeproducten, als uit een keur van meesterwerken. Dat is misschien de beste les, die deze tentoonstelling geeft.
Zie b.v. de portretten, die uit den aard der zaak naar verhouding in overgrooten getale aanwezig zijn. Er is er mogelijk geen enkel superieur, maar ook nauwelijks éen beneden peil. Ze zijn zoo eenvoudig, gewoon, vanzelf-sprekend, vergeleken b.v. met wat een paar maanden geleden terzelfder plaatse van moderne portretkunst is te zien geweest. Hier geen zoeken en tasten naar houding, naar psychologische analyse, naar kleurwerking. Dat komt alles van zelf wel! Er is natuurlijk wel het een en ander, dat er terstond uitspringt. Daar is b.v. het gemaniëreerde, heroïek-gedrapeerde portret van Steven Thrasi, opticus en werktuigkundige, door Adriaen van der Werff (No 75), maar daarmee zijn we dan ook reeds, cultuurhistorisch gesproken, over de grens der xviie eeuw geraakt. Voor het late kinderportret van Nicolaes Maes (No 33), geldt hetzelfde. Vergelijk dat maar eens met het kostelijk-naïeve konterfeitsel van den kleinen Abraham van Beveren (anno 1605, No 80, anonien); hoe is dat stijf-opgeprikte, in zijn rokken gepakte kereltje in het voordeel tegenover het quasi-natuurlijke, los-gekleede godenzoontje van Maes met zijn blonde pruikenbol. Zoo zijn er nog een paar: de Nos 55 en 56 (Godfried Schalcken), Nos 44 en 45 (David van der Plaes); - doch deze decadenten der groote cultuur zijn bij wijze van tegenstelling wel interessant. Voor 't overige: de beide groote uit Deventer herkomstige portretten van Pieter van Anraedt (Nos 1 en 2); de nog xvie eeuwsche beeltenis van Cornelius Musius, den bekenden pastoor van het Sint-Aechtenklooster te Delft, door Maerten van Heemskerck (No 24); die van Joh. Wttenbogaert door den drogen, maar krachligen Miereveldt
(No36); het geestige, allerminst-heroïsche portretje van Maerten Harpertsz. Tromp (Hendrick Gerritsz. Pot, No 47); het dubbelportret van Johan van Rossum (No 52); het zelf-portret en dat van zijn vrouw van den Rotterdamschen schilder Hendrik Sordi, beide treffend van eenvoud en waarheid (Nos 57 en 58); het opmerkelijke borstbeeld van een jonge dame (anoniem, No 91), dat zeer fraai van vleesch is en een serie goede portretten door de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam ingezonden.
Maar luister aan de tentoonstelling zetten toch vooral de stillevens bij. Dat hangt daar stil te glanzen met een eigen innerlijk licht, dat doode dingen doet schijnen als bezielde wezens. Hier doet het licht een pracht van bont gevederte opleven, daar loeren loensche
| |
| |
visschenoogen en hun geschubde huid wedijvert in glanzende blankheid met het koper van schuimspaan en ketel. En de Vanitates met haar kinderlijke symboliek van doodshoofden en walmende kaarsepitten; maar van hoe diepen ernst en weemoed van vergankelijkheid kunnen haar ivoor- en perkamentkleurige harmonieën niet zijn! Ik denk hier vooral aan dat groote doek van den jongen Frans Hals (No 23), een wonderlijke hoop bric-à-brac (boeken, inmaakpot, manden flesch, instrumenten en een berg van perkamenten bladen en charters) tot een waarlijk monumentaal geheel opgebouwd. Het mooie bloemstilleven van Van Beyeren (No 7) heb ik reeds genoemd. Van den in zijn tijd befaamden stillevenschilder Paulus van den Bosch het kleur-fijne, maar ietwat krachtelooze No 9; van Abraham Mignon een bloemtuil (No 37) in zijn bekenden trant; van Corn. Jacobsz., Delff en Herman van Steenwijck twee zeer groote keukenstillevens (Nos 15 en 62); van Jurriaen van Streeck een stilleven van Delftsch blauw, citroenen en sinaasappelen (No 64); van Jan Vonck een bijzonder fraai groepje doode vogeltjes (No 73), exquis van kleur.
Van de landschappen dient, behalve de genoemde, het fraaie gevalletje van Pieter Molijn vermeld (No 40), een vooral om het sujet aantrekkelijke Haringpakkerstoren (Abraham Storck, No 63), een goede Reinier Nooms, met vast-geteekende schepen en een fijne ochtendstemming in de lucht (No 42). De twee Molenaers bieden weinig opmerkelijks; over het geheel is het genrestuk maar matig vertegenwoordigd. De hoenderstukken van Hendrick ten Oever en van Giacomo Victor (Nos 43, 68, 69) van groote afmetingen, waarvan het eerste door de krachtige kleur, het laatste door een eenigszins gemanierde, maar typische behandeling van het gevederte opvalt. Doch laat ik dit verslag besluiten. Ten slotte bemerkt men, dat bijna ieder nummer om het een of ander de vermelding waard is.
R.J.
|
|