Onze Kunst. Jaargang 6
(1907)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Nationale kunst?
| |
[pagina 169]
| |
hand van den bedenker van den vorm getuigen. Er zijn in ons land ook nog wel genoeg menschen die voldoende geldmiddelen bezitten om ambachtskunstenaars naar behooren voor deze uitteraard kostbare werkwijze te betalen. Hierdoor kunnen zij zich zelf goed doen, door schoone kunstwerken om zich te verzamelen, terwijl de kunst in het geheel er door wordt gediend omdat er dan een geregelde ontwikkeling door wordt bevorderd. Men is het betalen van flinke sommen voor kunstvol huisraad ontwend. Alles moet in dezen tijd betrekkelijk op een koopje gebeuren. Wie betaalt er nu als in de tijden van Lod. XIV voor de Boulle meubels werd betaald, f. 25000 voor één kast. (Ja, voor antiekiteiten worden soms de zotste prijzen betaald! Maar voor werk van een levend ambachtskunstenaar?) Voor een dergelijk bedrag verlangt men minstens een geheele kamer op kostbare wijze bewerkt, en van kostbare materialen. En dan nog zijn dat slechts enkele bezitters met veel kunstsmaak die zich zoo iets laten maken. Zulke lastgevers zijn inderdaad in ons land wel te tellen. Dat het geld er niet voor is, is een leugen. Onze aristokraten die de middelen bezitten en de gebouwen waar iets in gedaan zou kunnen worden, blijken over het algemeen den noodigen kunstzin, en het gevoel voor de nieuwe strooming op ambachtskunstig gebied te missen en blijven liever zich vastklemmen aan allerlei verslapte nabootsingen van die schitterende perioden, welke door hunne voorzaten gesteund zijn geworden, en welke door besteding van sommen als zoo even genoemd wél blijk gaven voor hun huisraad iets over te hebben, en den noodigen kijk en kunstzin, te bezitten, om den ‘Menuisier’ en andere ambachtskunstenaars door hun geld in staat te stellen zich volkomen in hun kunst uit te leven. Men zal over de door mij geschetste werkwijze bedenkelijk het hoofd schudden en vragen of dat nu een princiepe is om te komen tot een gemeenschapskunst, een kunstuiting waardoor onze gebruiksvoorwerpen van een algemeene schoonheid vervuld zullen worden en onder ieders bereik komen. Door de voorgestelde werkwijze zullen vormen gevonden kunnen worden van rijken inhoud, aanvankelijk ook van kostbare bewerking wellicht, doch door het herbaalde maken, zullen die vormen meer en meer verpuurd en vereenvoudigd gegeven kunnen worden aan het meer algemeene leven, waar ze door den reproduceerenden ambachtsman als traditievormen kunnen verwerkt en voorwerpen vol schoonheid worden. De traditievormen van vervlogen tijden, welke zoo hier en daar, hoewel soms wat verminkt door het slechte begrip en domme navolging, nog steeds worden gemaakt op min kostbare wijze, (denken wij slechts aan de z.g. boerenstoelen) zijn meestal vormen door het herhaalde maken en omwerken van een vroegeren weelde-vorm zoo tot voorwerp van traditioneele schoonheid gegroeid. Echter een schoonheid van vervlogen tijden. Onze tijd heeft het recht | |
[pagina 170]
| |
zijn eigen eischen te doen gelden! Stilstand is achteruitgang! Men mag niet bij voortduring op eens gevonden schoonheden blijven leren!
* * *
Wat wij te zien krijgen in tijdschriften als Dekorative Kunst, The Studio, en dit, zijn over het algemeen afbeeldingen van niet persoonlijk werk, d.w.z. wel als ontwerp, doch niet als uitvoering. Zooeven ontving ik het laatste verschenen nummer van Heimkunst mij door de vriendelijke hand van Prof. de Praetere toe gezonden. Hierin komen afbeeldingen voor van werkstukken door leerlingen zijner school te Zurich zelf vervaardigd. Zijn het mijn persoonlijke symphatiën voor den directeur en voor de Hollandsche leermeesters aan die school, Smits als boekbinder en Vermeulen als metaaldrijver, dat dit werk mij buitengewoon belangrijk voorkomt, althans zeer aantrekkelijk, of komt het door dat dit afbeeldingen zijn van werkstukken waar de persoonlijke hand van den ontwerper en het doorleefde van den vorm tot mij spreken? Of zou 't toch het verwante aan onze kunst zijn. In dat geval zou dus het nationale tot ons spreken? Het is heel moeilijk hierin een uitspraak te doen. Dat het mij even als het werk van Hollandsche ambachtskunstenaars, dat in voorgaande afleveringen van dit tijdschrift werd afgebeeld meer aantrekt en tot mij spreekt dan het werk b.v. van den Schot Mackintosh is zeker. Hoe vreemd en gewild lijkt dat werk. Van dezen kunstenaar zag ik werk op de tentoonstelling te Turijn in 1902; met een gemak was daar over allerlei moeilijkheden van techniek en kleur heen gegleden welke bepaald verbaasde. Het geheel maakte echter een zoo fraaien indruk dat men de zonderlinge samenstelling niet dadelijk opmerkte en slechts met spijt bij nadere beschouwing deze ontdekte. Toch, het streven naar eerlijk werk, d.w.z. dat de lijn van het voorwerp in harmonie is met den aard van het verwerkte materiaal en met de eischen van het gebruik - een der hoofdtrekken van de gansche nieuwe beweging op gebruikskunstgebied - was ook in dat werk uitgedrukt, en sprak tot mij van den zelfden ‘Geist’ die ook ons hier aan het werk heeft gezet. Het werk van Mackintosh kenmerkt zich door een haat tegen het gewone. Angstvallig worden alle herinneringen aan het bestaande vermeden. Het is een zoeken naar vormen, los van alle bestaande, een zoeken naar stemming in het geheel en daartoe grijpt hij alle middelen aan. Als van zelf zijn daar veel gevaren aan verbonden en leidde hem soms daardoor op wegen welke noodlottig voor zijn kunst kunnen worden. Stemming in de woninginrichting is even noodig als heerlijk. Moeilijk te verkrijgen, te moeilijker omdat men daarbij ook de medewerking van den bewoner noodig heeft. Situatie der vertrekken, verlichting, en de versierende | |
[pagina 171]
| |
kleine voorwerpen, gravuren en platen en verdere wandversieringen, zijn dikwijls zoo vele gegevens waar de bewoner niet veel aan kan of wil veranderen, of door het reeds bezitten en niet afstand van willen doen, niet dan tegenwerkend optreedt. Fig. 1. - CHARLES R. MACKINTOSH.
WILLOW-TEA-HOUSE TE GLASGOW. Mackintosh is zoo gelukkig geweest eenig door hem gebouwde huizen ook geheel te kunnen inrichten, hierdoor zijn willen en kunnen toonende. Over het intérieur van het ‘Willow-tea-house’ te Glasgow waarvan hierbij een afbeelding gegeven wordt, (fig. 1) mag men denken hoe men wil, tegen de wel wat erg sport- en ladderachtige stoelen mag men bedenkingen hebben, omtrent de eigenaardigheid van de wandversieringen mag men het niet eens zijn, een zekere aangename en schoone stemming kan men er niet aan ontzeggen, daarin is Mackintosh even als te Turijn, geslaagd. Men zal ondanks het verschil van opvatting hij ons, van de details der meubels, van de binnenzoo wel als de buiten- architectuur, toch onder een zekere bekoring komen en voelen dat hier een kunstenaar aan het werk is geweest, vervuld van de kracht die uitgaat van den ‘Erdgeist’. Het werk van Mackintosh, hoezeer ook getuigende van een individueele opvatting heeft toch in vele opzichten verwantschap met het werk van den | |
[pagina 172]
| |
Engelschen architect Voysy, terwijl het werk van Walter Crane, en dat niet alleen omdat het zich op een ander, het picturale-ornementale en figurale gebied beweegt, maar ook omdat het eveneens een sterk individueel karakter bezit, hoe groot ook van het werk van beide eerst genoemden verschillende, toch gemeenschap daarmede vertoont. Een gemeenschap, een karaktertrek die wij Engelsch zouden kunnen noemen, hoewel ik meen dat hunne levens-opvatting daar ook veel toe bijdraagt. Waardoor het werk van genoemde kunstenaars, kunstwerk is, komt door dat het getuigt van de algemeene schoonheid. Tot eenieder, van welke nationaliteit ook, spreekt het en wekt het bij de aanschouwing die harmonische en behagelijke gevoelens, welke alleen kunstuitingen ons kunnen schenken, of men het geheel met de zeggingswijze eens is of niet. Wat mij in hun werk, zoowel als van sommige Duitschers, zeer aanstaat en tot gemeenzaamheid overhaalt is de ernst waarmede het gedacht is en dat er uit blijkt een streven naar verbetering der vormen, en een eigen uiting van dezen tijd, onze eeuw karakter gevende. Dit werk is mij daarom zoo veel meer symphatiek dan het naar het Barokke overhellende werk van de Belgen en Franschen als: Van de Velde, Horta, Plumet, Selmersheim e.a.. Dit werk doet mij altijd denken aan een renaissance van de renaissance, maar een niet gelukkige - hoe kan het ook anders - wedergeboorte. Een nogmaals herhaalde renaissance van de antieken lijkt mij niet onmogelijk, daar is ook iets van te verwachten. Sommige moderne uitingen zijn daar reeds van. Hierbij doet zich dus het eigenaardige geval voor dat het nieuwe, dus ook juist het oudste der menschheid is. Het viel daardoor als voordeelig gewicht in de schaal voor de beweging. Van den Franschen kant schijnen wij van een nieuwen opbloei van de ambachtskunst niet veel te moeten verwachten, wat wij er tot nu toe van zagen was slechts een nieuw sousje over het oude gerecht. Het verlangen naar een nieuwen vorm, beantwoordende aan het leven van nu, sprak er nog niet uit. Dat verlangen van de Engelschen, Hollanders en Duitschers dat uit hun werk spreekt, missen wij in het hunne. De schijnschoonheid beleeft nog steeds bij hun triumfen. Het zelfde geval doet zich voor in landen als Spanje en Italië. Terwijl Oostenrijk zich meer bij de eerste groep aansluit. De nationale groepen, England, Holland, Duitschland en Oostenrijk staan tegenover de groepen, België (ten deele), Frankrijk, Spanje en Italië. De eerste met een krachtige gezonde beweging en door den ‘Erdgeist’ gedreven; de laatste vervuld van een conservatieven geest, zonder gehoor te geven aan den levensgang en veranderde toestanden, noch zich voorbereidende voor de groote veranderingen die komende zijn. Die conservatieve geest zal bestreden, verdreven of gewekt moeten worden tot nieuwe daden. Italië heeft met | |
[pagina 173]
| |
Fig. 2. - PETER BEHRENS, DÜSSELDORF.
ZAAL IN HET GEHEEL ONTHOUDERS-RESTAURANT ‘JUNGBRUNNEN’ OP DE DUSSELDORFER TUINBOUW-TENTOONSTELLING 1904. | |
[pagina 174]
| |
de laatste twee wereldtentoonstellingen, die van Turijn in 1902 en die van Milaan in 1906, getoond te ontwaken en zich den slaap der eeuwen de oogen uit te wrijven. Op de laatste tentoonstelling was zeer goed de invloed van de eerste, in gunstigen zin, bij de Italianen op ambachts-kunstgebied waar te nemen. Als men nu maar niet woest gaat zoeken naar het nog niet gewezene. Als men maar niet de haat van Mackintosh tegen het gewone, in ongunstigen zin laat heerschen, als men daarentegen met ernstige grondprinciepen te werk gaat, kan er van Italië over de zuidelijke landen, als voorheen een sterken stroom uitgaan. In Duitschland wordt wel het meeste aan de beweging gedaan. De kunstenaars die zich daarvoor inspannen ontvangen steun in hun streven, van regeering zoowel als van particulieren. In meerdere mate als dat bij ons in Holland het geval is, waar integendeel meer tegen- dan medewerking het deel voor den kunstenaar is. Bij het doorzien van Duitsche tijdschriften op decoratief gebied, staan wij verbaasd over de opdrachten welke blijkbaar verstrekt worden, zoowel compleete landhuizen voor particulieren als regeerings gebouwen, schepen en kerken worden in opdracht gegeven, waardoor de moderne kunst zich kan ontwikkelen. Men moet het in de lastgevers bewonderen en waardeeren. Een tentoonstelling van decoratieve kunst als de laatste te Dresden, dwingt bewondering af voor een volk dat zoo zijn tijd begrijpt en zijn kunstenaars steunt in hun streven aan despits van de beweging te komen. De offervaardigheid is zeer groot vooral wat moderne kunst betreft in Duitschland. Al zit er misschien een andere ondertoon, een-‘Deutschland-über-all’-drang achter, 't doet er niet toe, de steun is er, en de kunstenaars kunnen er van profiteeren. De aan het hoofd der beweging in Duitschland staande kunstenaars als Peter Behrens, Josef Olbrich, Richard Riemerschmid, Bruno Paul, e.a., zijn ruimschoots met opdrachten voorzien, blijkens de vele villa's en andere gebouwen, door hen gebouwd en ingericht en in de tijdschriften afgebeeld. Voor zoover mij bekend bepaalden die opdrachten voor het compleet bouwen en inrichten van woonhuizen of villa's zich in Holland tot hoogstens een half dozijn, en voor regeerings-gebouwen tot geen enkele. Kortelings is de eerste opdracht voor een groot stoomschip gegeven. Is dat voor de bezitters niet om te blozen, als we onze Oostelijke buren daarbij vergelijken? Mist men hier dan den kunstzin er voor of waardoor komt het dat men hier zoo weinig laat doen? In het tijdschrift Dekoratieve Kunst vinden wij tal van afbeeldingen naar werk van bovengenoemde Duitsche kunstenaars waardoor wij in staat zijn hunnen ontwikkelingsgang na te gaan. Bij sommige heeft deze een zeer eigenaardig verloop, o.a., bij Peter Behrens. Vergelijken wij het hierbij afgebeelde | |
[pagina 175]
| |
Fig. 3. - JOZEF M. OLBRICH.
MEUBELS UIT EEN MUZIEK-KAMER, IN DONKERROOD MAHONIEHOUT MET INTARSIEN. | |
[pagina 176]
| |
(fig. 2). ‘Inneres des Alkoholfreien Restaurants Jungbrunnen’ van de ‘Dusseldorfer Garten Ausstellung’ in 1904 met het eveneens hierbij afgebeelde ‘Willow-tea-house’ van Mackintosh, dan vinden wij in beide veel punten van overeenstemming. Vergelijken wij ‘Jungbrunnen’ met zijn laatste werken dan bemerken wij tot onzen spijt dat hij terug is gezeild naar het empire of althans iets dat daar sterk aan herinnert. Is hier de invloed van Lauweriks aan het werk geweest? Het laatste werk van dezen kunstenaar was sterk op de empiren geïnspireerd. Zooals men weet is Lauweriks leeraar aan de school waar Behrens directeur van is. Dat Behrens zeer gevoelig voor invloed van andere kunstenaars is, getuigt zijn werk meermalen. Als ‘Raum-Künstler’ heeft hij groote qualiteiten. Uit veel wat Duitschland op ambachts-kunstgebied voortbrengt spreekt ons nog te vaak de zucht naar het ‘noch nicht Dagewesene’ waardoor de zuiverheid van het samenstellen, de eerbied voor de materialen, zoowel als de zuiverheid van de onderlinge afmetingen worden geschaad. Hiermede is Holland in groote tegenstelling. Het klinkt misschien wat pedant, om het van ons zelf te zeggen: doch in Holland werd tot nog toe het beste geconstrueerd. Bezien wij b.v. de wijze van samenstelling van meubels, ik doel hier op de louter technische, dan zullen wij zien dat deze gebouwd zijn in harmonie met den eigenaardigen bewegelijken aard van het hout, een bewegelijkheid van krimpen en uitzetten, waarmede rekening gehouden moet worden. Doet men dat niet dan, laat men de lijm als hoofdzaak van het verband gelden, zooals men b.v. in Duitschland en helaas soms ook bij ons, deuren geheel vlak en zonder raamhout maakt, eenvoudig door drie of vier dik dunne houtplaten kruisgewijze z.g. kras-kras belijmd aan elkander zet, is met het oog op den bewegelijken aard van het hout, voorgeheele deuren, een verwerpelijke constructie. Men dwingt daardoor het hout tot een stabiliteit geheel vreemd aan zijn eigenlijke natuur. Zoo lang de lijm voldoende weerstandskracht heeft, kan het de boel aan elkander houden: de wraak der natuur komt na het vergaan der lijm pas! Voorbeelden bij oude meubels zóó bewerkt, zijn er te over om tot bewijs te dienen. Juist het geconstruëerde en de eigenaardigheid van de onderlinge verhoudingen, van de afmetingen, zijn de kenmerken van het Hollandsche moderne meubel, het gebouw en de gebruiks-voorwerpen. Tegelijk spreekt er uit, het verlangen door den ‘Erdgeist’ gewekt en een hoopvol vertrouwen op een heerlijke toekomst wordt er evenals in Engeland en Duitschland in voorvoeld.
Jac. van den Bosch. 1907. | |
[pagina 177]
| |
Fig. 4. - M.H. BAILLIE SCOTT.
DAMES-KAMER UITGEVOERD IN ZWARTGEBEITST ELZENHOUT EN PERENHOUT. | |
[pagina 178]
| |
Fig. 5-6. MACKINTOSH: STOELEN.
|
|