Onze Kunst. Jaargang 6
(1907)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De tentoonstelling van het Gulden Vlies te Brugge
| |
[pagina 146]
| |
hier heeft de schilder ons weer op andere wijze weten te boeiën. Naar de natuur of uit zijn verbeelding geschilderd, is de diepe basiliek, waar hij de hemelsche bode doet verschijnen aan de Maagd, een wondertje van realisatie. Niets ontbreekt, noch het beschilderde venster, noch de fresco's op den achtermuur, noch de marmeren vloer, waarop, als te Siena, tooneelen uit de geschiedenis van Samson en David ingegrift staan op den witten grond. In meer dan een van zijne werken doet van Eyck Italiaansche invloeden vermoeden en ditmaal verandert het vermoeden bijna in zekerheid. Ontbloot als we zijn van alle inlichtingen aangaande het doel der reizen, die de schilder voor Filips den Goede ondernam, kunnen we alleen raden naar den weg, dien de kunstenaar heeft genomen. Te oordeelen naar de belangrijke sommen, die hem werden toegewezen, moeten zijn zendingen naar zeer vér afgelegen plaatsen zijn geweest. En we mogen veronderstellen, dat bij een er van, van Eyck de Alpen over moest. De dag zal misschien aanbreken, waarop we dit als vast mogen aanvaarden. En hoe Vlaamsch hij ook moge blijven in zijn kunst, zullen we toch zonder verrassing vernemen, dat hij niet uitsluitend het voortbrengsel is van den vaderlandschen grond. De Maagd en de Engel op dit stukje zijn zeker verschillend van die van Angelico da Fiesole, maar wanneer we hooren van het verblijf van Rogier van der Weyden te Florence en te Rome, zouden we dan niet ook mogen veronderstellen dat van Eyck mede de aanraking van de traditie der quattrocentisten heeft ondergaan? De man met gevouwen handen in een groen kleed (buste) dat door het Leipziger Museum ingezonden werd, schijnt thans minder overtuigend voor hen, die het tot hiertoe enkel uit de fotografie kenden. We vinden er noch den krachtigen toon, waaraan we bij den schilder gewoon zijn, noch zijn machtige opvatting van het effekt. Een der grootste aantrekkelijkheden van het te Brugge vereenigd geheel, was het Drieluik met de Verkondiging van den Graaf de Merode. Het werk, hoewel tot hiertoe nog weinig bekend, is echter beroemd en wanneer men bedenkt dat het afkomstig is van een tijdgenoot van van Eyck - een zijner stukken in het Museum te Madrid dagteekent van 1438 - kan het hem wel niet den palm betwisten, maar neemt het toch een niet al te ver verwijderde plaats van de zijne in. Ten opzichte van den stijl bestaat er geen overeenkomst tusschen beide schilders. Tamelijk verspreid over de galerijen van Europa, onderscheiden de producten van den Meester van ‘Merode’ zich door een buitengewone scherpte van visie, terwijl de weergave der onderdeelen en de vertolking van het effekt een technicus van allereerste kracht verraden. In het beroemde Turijnsche Getijboek, schijnen, naast zekere miniaturen, waarin Graaf Paul Durrieu de hand van van Eyck zelf meende te herkennen, ver- | |
[pagina t.o. 146]
| |
JAN VAN EYCK: DE VERKONDIGING.
(Museum van het Ermitage, St. Petersburg). | |
[pagina 147]
| |
scheiden andere aan den meester van Merode ontleend, vooral aan de Afdoening van het Kruis uit het Museum te Liverpool, dat in 1902 op de tentoonstelling te Brugge geweest is. Het vertoonde de wapenen dezer Vlaamsche stad. Dat de invloed van dezen kunstenaar groot was, mag men afleiden uit een twintigtal zijner scheppingen in schilder- en zelfs in beeldhouwwerk, bijv.: een half verheven votief-stuk in de St. Pieterskerk te Leuven, dat een Drievuldigheid weergeeft, waarvan het geschilderde stuk in de Ermitage te St. Petersburg hangt. Maar nergens openbaart de persoonlijkheid van den kunstenaar zich duidelijker dan in de Verkondiging, die heden voor de eerste maal wordt geëxposeerd. Op het middenpaneel ligt de Maagd geknield te bidden vóor een veelhoekige tafel, waarop een vaas staat, die er tamelijk Perzisch uitziet, met een lelietwijg er in. Verder nog op den disch een open getijboek, een koperen kandelaar en een groen fluweelen tasch. Het binnenzichtje, waar elk detail een leçon de choses is, werd met onverbiddelijke stiptheid weergegeven. De met weerschijnen gebroken slagschaduwen, zijn vooral treffend juist. Het roode kleed van de Maagd, overdadig gefronseld, vormt een opeenhooping van plooien, waar de vorm, die ze bekleeden, eenigermate in verdwijnt. Als eenigszins koud en hard kolorist, vermijdt de schilder geen scherpe tegenstellingen. Het levendig rood van het kleed wordt gesteld tegen het blauwe kussen. In de enge ruimte, die naast de tafel uitgespaard is, rust de Maagd met den elleboog op de bank. Die bank herkent men van andere stukken van den meester, o.a. de Salting-Madonna, de Sinte Barbara van Madrid, een tweede Annunciatie in het Museum te Kassel, enz.. Op die werken heeft onze kunstenaar eveneens aangebracht de hooge schouw, waarbij de Maagd zit te bidden. Vlak van voren gezien, met de oogen gevestigd op haar boek, heeft ze den engel niet zien binnenkomen, in zijn blank gewaad met blauwe refleksen, waartegen de blauwe stool scherp afsteekt. Tusschen de veelkleurige vederen zijner vleugelen, vermengt het geel zich met het rood. Hun klapwieken heeft wellicht de kaars, die op de tafel staat, uit doen dooven; de kleine rookkolom draait zich ten minste in verwonderlijk weergegeven spiralen om en om. Langs de straal, die voortschiet uit een der ronde openingen, die boven 't hoofd van den engel, in den linkerwand zijn uitgespaard, vliegt een miniem klein Jezu-kindeken met een kruis in de hand naar de uitverkorene des Heeren toe. Een kruisraam waarvan de luiken met spijkers beslagen zijn, een ander détail, waar de schilder veel van houdt, staat in den achtergrond ten deele open. Tegen het kozijn, in het geruite glaswerk, twee wapenborden, dat van den man, vroeger door von Tschudi herkend als dat van Ingelbrecht en dat van de vrouw als Calcum. Ingelbrecht is een naam die te Brugge dikwijls | |
[pagina 148]
| |
voorkomt. Tegen den muur in den achtergrond, naast een koperen aquamanile, hangt een handdoek. Behalve bij zijn grijsaards, zijn de typen van onzen schilder weinig geaccentueerd en streeft hij blijkbaar minder naar uitdrukking dan naar regelmaat der trekken. De engel is lieftallig en blond en schijnt evenals de Maagd, een weinig aarzelend. De H. Jozef, op het rechterluik, verraadt nog meer dan het middenpaneel de begeerte van den schilder om alles te zeggen. Onder de trekken van een goedaardigen ouden man, ons reeds uit andere scheppingen van den meester, vooral die van de Geboorte uit het Museum te Dijon bekend, is de gemaal van de Maagd gekleed in een bruinen tabbaard; om zijn hoofd is een blauwe tulband gewikkeld. Hij zit op een hoogen vurenhouten stoel, met geruiten rug en boort met een drilboor, die hij tegen de borst steunt, gaten in een plankje. Hij schijnt muizenvallenmaker van zijn beroep en op de tafel die hem als werkplank dient, staat een van deze vernuftig saamgestelde voorwerpjes. Allerlei verschillend gereedschap ligt overal om hem heen verspreid. Vóor het venster in den achtergrond, met naar binnen uitslaande blinden, staat een reeds geheel voltooid muizenvalletje te koop. De open marktplaats, die we door het venster te zien krijgen, vormt een allerliefst stadsgezichtje, met veelsoortige geveltjes, punt en trapgeveltjes tot aan daken met dakraampjes toe. En het is aardig om op te merken dat vele dier gevels reeds zijn gewit, al werd 't altijd voorgesteld als zouden deze eerst onder het Spaansche regiem in de Nederlanden zijn gekomen. Op de markt bewegen zich wandelaartjes op en neer. Dit alles is van het levendigste belang. Bezichtigen we nu ten slotte het linkerluik. In een voorhofje, waar we door een openstaande deur in een straat kijken, waar een ruitertje op een wit paard voorbijrijdt, liggen een man en een vrouw, zeker de Begiftigers, geknield; laten we deze voorloopig voor het echtpaar Ingelbrecht houden. De man draagt een pelgrims- of reizigerskleed, en houdt een grooten hoed in de hand, de vrouw, het hoofd in een sluier gewikkeld, heeft een rozenkrans in de handen. Niet ver van de open deur, voor een paar treedjes, kijkt het vrome paar in het kamertje van de Maagd. Tegen den achtergrond van het binnenplaatsje leunt een personnage met een grooten baard, wellicht de schilder, tegen de voordeur; hij heeft een strooien hoed in de hand. De luiken vertoonen geen beschilderden achterkant, al hebben ze die vroeger waarschijnlijk wel bezeten. Ongetwijfeld zullen nog andere werken later bij de reeds gedetermineerde worden gevoegd van dezen meester, die nu ongeveer een kwart eeuw geleden werd ontdekt. Bij gebreke aan eenige onderteekening mogen we hem het eerste derde der xvde eeuw als tijd van werkzaamheid toeschrijven. En dit is reeds iets, aangezien verscheiden critici niet aarzelen om in hem eenvoudig | |
[pagina *34]
| |
DE MEESTER VAN MERODE (of van FLEMALLE)
DE VERKONDIGING; middenstuk van het drieluik der familie de Merode. (Verzameling van de Gravin Johanna de Merode, Brussel). Verboden nadruk. | |
[pagina *35]
| |
DE MEESTER VAN MERODE (of van FLEMALLE):
DE BEGIFTIGERS; St. JOZEF AAN HET WERK. Luiken van het drieluik der familie de Merode. (Verzameling van de Gravin Johanna de Merode, Brussel). Verboden nadruk. | |
[pagina 149]
| |
een archaïst te zien, die in de xvie eeuw zou geleefd hebben. Anderen willen zijn werk weer onder verschillende kunstenaars verdeden, in afwachting dat een gunstig toeval den sluier opheft, die zijn identiteit verbergt. Een kostbare inzending uit het Museum van Madrid bestaat uit twee luiken van denzelfden schilder, onder kunstkenners bekend als een Ste Barbara en het portret van een biddenden Minderbroeder, Henri de Werl, een Keulsche theoloog, niet achter hem Johannes den Dooper. Samen met de Annunciatie volstaan deze twee paneelen van een thans onvolledig drieluik om den meester voldoende te karakteriseeren. Henri de Werl of Werlis, liet zich, naar 't opschrift luidt, schilderen in 1438. Gekleed in het haren kleed zijner orde, met het geeselkoord om het lijf en met het bruine kalotje op het hoofd, ligt hij geknield, met gevouwen handen. Johannes de Dooper is rood gedrapeerd overeen purperkleurig silicium. Zijn beenen zijn naakt. In de linkerhand houdt hij het hoek der Openbaring, waar een heel klein lammetje op knielt. De rechter heft hij met zegenend gebaar omhoog. De kamer, door een houten schot in twee afdeelingen gescheiden, waartegen een bolrond spiegeltje hangt, wordt verlicht door twee vensters, die uitzien op het open veld. Slechts één er van is geheel zichtbaar. Op het bovendeel der ruiten, ziet men wapenschilden ten getale van vier. De twee eerste zijn moeilijk te ontcijferen. Het derde en vierde daarentegen heel duidelijk aangegeven, zijn die van de schilders: drie schilden zilver op een veld azuur en van het keizerrijk, adelaar sabel met uitgespreide wieken op een veld van goud. Het spiegeltje weerkaatst schijnt het, een vrouw en een kind, verschijnende in de omlijsting van de deur. Op het voorvlak van den steen, waarop de figuur neerknielt, de woorden: Anno milleno c quater X III et octo, hic fecit effigiē depīngi mīist. Henricus Werlis magister coloniensis. De letters zijn Gothisch en als in den steen gebeiteld. Het andere luik voert ons in de kamer van de heilige Barbara, een eng vertrekje, dat ons aan de andere werken van den meester herinnert. Ste Barbara, gehuld in een groenen mantel over een blauw kleed, zit op een, in vluchtig perspectief geziene, lange houten bank. Onder een groote schouw, die bijna de geheele rechter kant van het stuk inneemt, brandt een helder vuur, waarvan de vlammen hun schijnsel op de jonge heilige werpen en haar rug en blonde haren verlichten. Tegen den achtergrond een venster, met half dicht gevouwen luiken. De vloer bestaat uit rood geruite steenen. In het landschap, van uit het venster gezien, zijn ze bezig den toren te bouwen, waarin Sinte Barbara zal opgesloten worden. Maar onbewogen vervolgt het jonge meisje haar lectuur. Een ruitertje op een wit paard, rijdt dwars door het landschap. Tegen den einder bergen, zwaar met sneeuw bedekt. | |
[pagina 150]
| |
De schilder, men ziet het, houdt er een geliefkoosde formule op na. Keurig in de onderdeelen, verassend in zijn lichteffecten, toont hij zich echter in zijn concepties, den mindere van van Eyck en van der Weyden. Daarentegen is hij ervaren meester in de verdeeling van schaduw en licht, en wekt hij onze bewondering, evenzeer als onze verrassing. Alles wel beschouwd is hij toch een meester van zeer hooge beteekenis. Indien hij al te Keulen moge gewerkt hebben, mag men toch, noch om zijn koloriet, noch om zijn stijl, in hem een Rhijnlander zien. Als tijdgenoot van van Eyck, heeft hij zeker de Aanbidding van het Lam gekend, zijn Sinte Barbara herinnert aan de Maagd, zooals zijn biddende Monnik aan Joost Vijdt doet denken. Hij bereikt er echter noch den grooten stijl, noch de uitvoering van. Vergeleken bij de Annunciatie van Merode, schijnen de luiken van Madrid beter geharmoniseerd en in zekere opzichten van een vrijere wijze van behandelen. Ze mogen ook als van later datum worden beschouwd. De Mis van St Gregorius, uit de verzameling van consul Weber te Hamburg, in 1902 voor de eerste maal geëxposeerd, draagt een datum: 151... Het kan niet anders dan een kopie zijn. Overigens is het een zeer interessante weergave van het onderwerp, waarop een prelaat, zekerde Begiftiger, geknield ligt. Onder de belangrijke stukken der xvde eeuw, figureert onder den geüsurpeerden naam van van Eyck een Zegenende Christus, die naar men zegt, uit Spanje afkomstig is en door den heer Kleinberger te Parijs werd tentoongesteld. Volgens een Engelsch criticus, is het stuk onlangs te Londen op een verkoop geweest. De heel eigenaardige schildering herinnert wel aan van Eyck, vooral de houding van den Verlosser, tronende in zijn Glorie, is bijna dezelfde als die op het altaarstuk te Gent. Overigens bestaat er, wat stijl en koloriet betreft, geen enkele overeenkomst tusschen deze beide scheppingen. Gezeten op een marmeren troon, met gebeeldhouwde treden, de ruggeleuning met goudlaken behangen, zit de Christus in een rooden, met rijke spangen gesloten mantel, over een onderkleed van vlottend brokaat. In de linkerhand houdt hij den aardbol met dubbel kruis en heft de rechter op om te zegenen. Zijn bloote voet rust op een met levendig gekleurd émail ingelegde steenen trede. In de hoeken van het stuk, op vlottende banderollen, de zinnebeelden der Evangelisten. Eindelijk, aan weerszijden van den Christus, de heel eigenaardige figuurtjes van het Christelijk geloof, fier op een banier zich steunend, en van het Judaïsme, een oude, in geel gekleede vrouw, die neerzijgt op de gebroken schacht van haar penoen. Indien al in dit stuk de Vlaamsche invloeden schijnen te overheerschen, ontbreekt het niet aan kenners, die, en dit is geenszins onwaarschijnlijk, er een Spaansch werk in meenen te zien. Door de algemeene schikking, door | |
[pagina t.o. 150]
| |
DE MEESTER VAN MERODE (of van FLEMALLE):
Ste BARRARA EN DE BEGIFTIGER, HENDRIK DE WERL, VAN KEULEN. (Museo Nacional, Prado, Madrid) | |
[pagina 151]
| |
den worp der draperieën vooral, wekt het de herinnering aan zekere prenten van den Meester E.S. van 1466. Tot een geheel verschillende orde van onderwerpen, behoorde een der kostbaarste stukjes van de expositie, de kleine Liefdestoover, dat aan het museum te Leipzig behoort en in alle opzichten een merkwaardigheid is. In een binnenkamer, waar, evenals de schildering zelve, de meubelen kenmerkend zijn voor de xve eeuw, tracht een ‘jeugdige schoone’, met behulp van een vuursteen, waarmee ze vonken slaat uit een kei en eenige droppelen, die ze met de hand uit een spons drukt, een hart te vermurwen, dat naast haar in een koffertje op een schemel ligt. Op den met bloemen bestrooiden parketvloer een schoothondje op een kussen, meer naar den achtergrond op een ander meubel, een in zijn pluimen pluizende papegaai. Banderollen, ongelukkig zonder tekst, vlotten aan alle kanten om het heksje, wier eenige kleeding uit een paar lange sandalen à la poulaine beslaat. De bezwering geschiedt bij klaarlichten dag, zonder dat eenig gordijn de met half toegevouwen luiken bedekte vensters omsluiert. Door de deur, die in den achtergrond op een kier staat, komt een jonge man binnen, zeker de begeerde vrijer, die het juffertje echter nog niet ziet. Dit stukje, dat met de uiterste fijnheid uitgevoerd is en in zijn catalogus van het Museum te Brussel, door den heer A.J. Wauters aan Simon Marmion toegeschreven wordt, is een zeldzame evocatie, bij middel van het penseel, van het binnenhuisleven der xve eeuw. De plaatsnede heeft er veelvuldiger herinneringen aan nagelaten, vooral in het werk van Israël van Meckenen en van den graveur, die zich met de initialen M.Z. (Zagel, of Zatzinger) onderteekende. Rogier van der Weyden, Memling, van der Goes, wier namen tamelijk dikwijls in den catalogus voorkomen, zijn op de tentoonstelling, behalve de reeds gemelde portretten, met geen enkel werk van hooge belangrijkheid vertegenwoordigd. Hiervan zonderen we echter uit Nr 182, Twee vromvelijke Heiligen, Ste Apollonia en Ste Margaretha, zeker een luik, door den heer L. Moreno te Parijs tentoongesteld, waaraan de toeschrijving aan van Eyck niets van zijn ernstige en innige waarde doet verliezen. Een Pieta, van denzelfden eigenaar, op even willekeurige wijze aan van der Weyden gegeven, is echter een stukje van ernstig belang. Aan Memling wordt, en ditmaal met alle recht, een allerliefste Maagd met het Jezuskindeken toegeschreven, een halffiguurtje, met een landschap tot achtergrond, dat aan Sir Julius Wernher, te Londen behoort. De tijd heeft echter ongelukkig den glans van dit aantrekkelijke en bevallige schilderijtje, dat ook als compositie uitstekend is, niet gespaard. Moet het curieuse stukje: Twee paarden bij de drenkplaats, dat door den | |
[pagina 152]
| |
heer Cardon werd tentoongesteld, aan Memling of aan Gerard David worden toegeschreven? Indien het al van den laatste is, is het door zijn fijnheid, de schoonheid van het landschap en de harmonie van het geheel den eerste waard. De twee paarden, het eene wit, het andere ros, zijn vlak van voren gezien. Op den rug van het witte zit een aapje. Men vraagt zich af, zonder het te raden, aan welke fantaisie de schilder zich overgegeven heeft toen hij dit kleine ensemble schilderde, want niets duidt aan dat het een fragment is, dat door de gril van den een of anderen barbaarschen liefhebber van 't geheel zou zijn losgemaakt. Eveneens aan den heer Cardon, behoort een uitstekend stukje, dat aan van der Goes toegeschreven wordt, o.i. ten onrechte, hoewel dit voorbehoud de waarde er van in onze oogen niet vermindert. Ik bedoel het kleine paneeltje van de Maagd met het Kind, tegen een papaver-rooden achtergrond, die door een regelmatig geplooide stof gevormd wordt. Het type van de Maagd is zeer voornaam, haar handen zijn bovendien van een buitengewone fijnheid, een hoedanigheid, die anders volstrekt niet eigen is aan van der Goes, bij wien de gewrichten gewoonlijk heel grof zijn aangegeven. Het Jezuke, dat in de armen zijner moeder ligt, is buitengemeen mager. Met zijn linkerarmpje, dat hij langs zijn lijfje uitstrekt, drukt hij een appel tegen zijn been. Deze kleine compositie, is vooral daarom belangrijk, omdat we ze bijna onveranderd weervinden op een middelmatige, doch heel zeldzame prent van den oudsten onzer Vlaamsche plaatsnijders, den meester W.A.; deze laatste voorletter eindigend in een kruis. Onder den naam van van der Goes, hoewel deze toeschrijving nog minder te verdedigen is dan die voor het vorige werk, moeten we nog de aandacht vragen voor de Kleine Maagd met het Kind, dat aan den heer Nardus te Suresnes behoort. Zooals de katalogus terecht opmerkt, toont dit stukje overeenkomst met de Maagd in het Museum te Aken, waarin men éen oogenblik een werk der ante-Brugsche periode van Memling meende te zien. Het type van het Kind is inderdaad niet zonder eenige overeenkomst met het tamelijk onveranderlijke van den schilder der St Ursula-rijve. De kleuren zijn schitterend en het voor de Maagd gebruikte type tamelijk apart. Wat dit kleine stukje bizonder eigenaardig maakt, is de aanwezigheid van acht kleine engelen, evenwijdig om de maagd geschaard, wier kleederen van geschakeerde tonen, zich aan weerszijden van de hoofdgroep herhalen. Van Gerard David, zoo opvallend vertegenwoordigd op de tentoonstelling van 1902, vindt men op de tegenwoordige geen enkel werk, dat met de vroeger geziene te vergelijken ware en het verdient vermelding dat juist bovengenoemde tentoonstelling het uitgangspunt heeft gevormd voor een reeks studiëen aangaande de school van dezen zeer eigenaardigen kunstenaar. | |
[pagina *38]
| |
HIERONYMUS BOSCH:
DE HOOIWAGEN; middenstuk van een drieluik. (Koninklijk Paleis van Aranjuez, Spanje) | |
[pagina *39]
| |
HIERONYMUS BOSCH: HET PARADIJS.
(Museo Nacional, Prado, Madrid). HIERONYMUS BOSCH: DE HEL.
(Escorial). | |
[pagina 153]
| |
Adriaan Isenbrant, Ambrosius Benson en zelfs enkele scheppingen van den schilder der vrouwelijke halffiguren, schijnen zeer na aan Gerard David verwant, die door dit feit het hoofd eener school is geworden. Het zeer eigenaardige stuk, dat door den heer Martin Le Roy te Parijs werd tentoongesteld, De Maagd en het Jezus-kind in een landschap, met Sie Catharina en Ste Barbara, wordt in den catalogus als werk van Gerard vermeld, met aanduiding van al wat haar doet naderen tot en verschillen van zijn groote schildering te Rouaan. Het is een eigenaardige productie, bijna Italiaansch door zijn machtig koloriet. En onder den naam van Adriaan Isenbrant, (den pseudo-Mostaert van Waagen) sluiten zich aan, als vervolg op dit werk, de Magdalena van Pablo Bosch uit Madrid, de Maagd van Schloss en de St Hieronymus van den heer Mersch te Parijs Uit de appartementen van Filips II in het Escuriaal, is de kostbare triptiek van St Hieronymus, St Antonius van Padua en de Vlucht naar Egypte afkomstig, een gouache van opvallende teerheid van conceptie, die aan Gerard David wordt toegeschreven, maar meer waarschijnlijk van zijn vrouw, volgens Weale, een miniaturiste van naam, ofwel van Gerard Horenbout afkomstig is. Dit delikate stukje heeft langen tijd voor het werk van Holbein gegolden. Het werd door Filibert van Savooien, aan Filips II geschonken en versiert nog heden zijn slaapkamer in het Escuriaal. Mabuse is vertegenwoordigd met een reeks belangrijke werken, waarvan het voornaamste, dat van de Maagd met het Kind, bijzonder kenschetsend is voor de manier van dezen meester. De architectuur er van is heel fijn en opgevat in dien bloemrijken stijl, dien de kunstenaar ongetwijfeld na zijn reis naar Italië heeft aangenomen. De blauw gedrapeerde figuur van de Maagd is minder belangrijk, hoewel overigens uitstekend verzorgd. Dit schilderij, dat Mabuse voor een broederschap te Leuven vervaardigde, werd in 1588 door de stad aan Filips II aangeboden. Het hangt gewoonlijk in het Prado. Een Latijnsch opschrift aan den achterkant van het stuk herdenkt de gift aan den koning, ten teeken van dankbaarheid voor zekere voordeelen aan de Gemeente geschonken, ten gevolge eener aanvraag van wege de Augustijnen gedaan. Een Venus en Cupido uit de Verzameling Schloss te Parijs, dagteekent van 1521. Ze valt samen met het verblijf van Albrecht Dürer in de Nederlanden. Wat aangaat de groep, Mars, Venus en Cupido, toebehoorend aan Paul Mersch, hiervan biedt de stijl een opvallende overeenkomst met dien van Jacopo de' Barbari, waarvan een groep, het eigendom van den heer Weber te Hamburg: Een oude man, die een jong meisje tracht te verleiden, de handteekening van den maker draagt. Ongelukkig is het interessante stuk door vele overschilderingen geheel bedorven. Een mansportret van Joost van Cleef, dat in | |
[pagina 154]
| |
dezelfde galerij t'huis behoort, vormt een der beste specimens van het penseel van dezen karakteristieken vertegenwoordiger onzer xvie eeuwsche school. Uit het Museum te St. Petersburg, is het eigenaardig portret van een jongen man afkomstig, herhaaldelijk in fotografie en gravure gereproduceerd, van Ambrosius, oudsten broeder van Hans Holbein en zijn medewerker te Basel. Het stukje is van 1518 en is een der zeer zeldzame werken van zijn auteur; een vóorteekening er van, wordt in het Museum te Basel bewaard. Zonder eenige betrekking met Lukas Cranach den Oude, aan wien het door den catalogus van het Museum te Dowaai toegeschreven wordt, verdient een klein rond schilderijtje, dat door deze galerij geleend is, mede de aandacht van den bezoeker. Het is een ‘Sirene bij haar toilet’, een Melusina, waarschijnlijk tegen het eind der xve eeuw geschilderd. Meer dan eene betrekking schijnt er te bestaan tusschen dit aardige werkje en Jeroom Bosch, van wien een groote triptiek, de beroemde Hooikar, met de luiken de Hel en het Paradijs, ingezonden werd door den Koning van Spanje. En 't is heel curieus dat het middenpaneel uit het Paleis van Aranjuez afkomstig is, het linkerluik uit het Museum te Madrid en het rechter uit het Escuriaal. Thans heeft het toeval deze sedert eeuwen gescheiden stukken vereenigd! In het Escuriaal bestaat overigens een nog grooter lezing van deze triptiek. De catalogus der tentoonstelling herdrukt Professor Justi's uiterst belangrijke ontleding van dit eigenaardig geheel. We mogen daarheen verwijzen - echter niet zonder te zeggen dat de schilder dit woord van den profeet Jesajas heeft willen illustreeren: ‘Alle vleesch is als gras’Ga naar voetnoot(1) en in zijn compositie een reeks kleine episodetjes vereenigd heeft, bestemd om er de beteekenis van te karakteeriseeren, met al de onafhankelijkheid van geest, die dezen kunstenaar kenmerkt. Alle standen der maatschappij hebben gelijkelijk deel aan zijn satire. Catharina, de dochter van Jan van Hemessen, die door Guiccardini onder de belangrijke schilderessen der Nederlanden wordt vermeld, is, volgens dezen schrijver, met Maria van Hongarije landvoogdes der Nederlanden, naar Spanje getrokken. Ons zijn weinig stukken van haar hand bekend. De National Gallery te Londen bezit een mansportret van haar, dat van 1552 dagteekent. Een Rust van de Heilige Familie in Egypte, dat aan den heer Lescarts te Bergen in Henegouwen behoort, is geteekend Caterina de Hemessen pingebat, en gedagteekend van 1555. De schildering draagt een zeer modern karakter, vooral in 't zeer kloek neergezette landschap, waarvan het effekt zich op zeer gelukkige wijze bij de figuren aanpast. Opmerking verdient bovendien, dat, hoewel om hun zeldzaamheid zeer onze aandacht waardig, ze gemakkelijk | |
[pagina 155]
| |
verward kunnen worden met andere voortbrengselen uit de xvie eeuw, vooral wat den stijl betreft, met die van Heemskerk. AMBROSIUS HOLBEIN: Mansportret.
(Ermitage, Petersburg). Vestigen we verder nog de aandacht onzer lezers op twee, om verschillende redenen heel eigenaardige stukjes. Ten eerste een doekje van Jan Vermeyen, (Joannes Maijus), le Jeu des Cannes, een soort van arabische fantasia | |
[pagina 156]
| |
uitgevoerd voor Keizer Karel en Isabella van Portugal, te Toledo, in de maand Maart 1539. Vermeyen zegt dat hij bij buitengewone vergunning de voorstelling, die zijn penseel weergaf, heeft mogen bijwonen. De compositie in alle opzichten gelijk aan andere, die we van dezen meester kennen, doet door de houding der paarden, in de eerste plaats denken aan de tapijten met de verovering van Tunis. Onzes inziens hebben we hier te doen met een historisch document, dat niet van waarde ontbloot is. Het behoort aan den heer Stoptord Sackville. Vervolgens komt er een stuk, het eigendom van Lord Huntingfield, dat den vorigen winter op de tentoonstelling van Oude Meesters in Engeland, in the Royal Academy, eenige sensatie heeft veroorzaakt. Het stelt voor het bezoek van Albrecht en Isabella aan de schilderijen-verzameling van Cornelis van der Geest, te Antwerpen, in de maand April 1615. Op dit stuk, waarvan de vervaardiger Willem van Haecht, van Antwerpen, schijnt te zijn (1593-1637) die vermoedelijk bij den eigenaar der verzameling heeft ingewoond, vindt men de belangrijkste personages van het tijdvak, vooral onder de kunstenaars vereenigd: Rubens, van Dijck, Snijders, enz., maar het is vreemd dat de schilder aan gegraveerde en geschilderde afbeeldingen hun trekken ontleend heeft, hoewel in 't jaar van zijn stuk (1628) hij ze toch gemakkelijk onmiddellijk naar 't leven had kunnen nemen. Nog een ander détail, dat we niet mogen weglaten: onder de stukken, die de galerij van Cornelis van der Geest versierden, waren er vele die nog bestaan en die gemakkelijk zijn te identificeren. De Antwerpsche Mecenas was een groot bewonderaar van Quentin Metsys en hij schijnt in het bezit te zijn geweest van den Knipperdolling in het Städelsche Institut te Frankfort. Verscheiden beroemde Rubensen, zooals het Gevecht der Amazonen, tegenwoordig in de Münchener Pinakotheek, telde mede onder zijn schatten. Het was dus een eclecticus. Het huis, waar van der Geest de aartshertogen ontving, zag uit op de Schelde en we weten door van den Branden dat 't in de thans verdwenen Mattenstraat, vlak bij de rivier was gelegen. Zooals trouwens uit de prachtige verzameling valt af te leiden, was 't een princelijke woning, waarin de befaamde Antwerpsche verzamelaar zijn vorstelijke gasten ontving.
Henri Hymans. |
|