Onze Kunst. Jaargang 6
(1907)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Het Belgische Paviljoen te Venetië. Léon Sneyers, architect.
| |
Belgische kunst te VenetiëGroote, internationale tentoonstellingen zijn dikwijls niet méér dan geweldige bazaars, waar duizenden schilderijen verward, zonder eenige orde of regelmaat op een hoop liggen. Men heeft al de moeite der wereld om de enkele belangrijke dingen uit den confuse warboel van middelmatige doeken optedelven, die in eindelooze rijen langs de wanden zijn uitgestald, en men zou zeggen dat het doel der inrichters dezer reusachtige schildersfooren uitsluitend is geweest om 't publiek voor goed een tegenzin te doen krijgen in alles wat op schilderen lijkt. Op de internationale exposities te Venetië, die zich, zooals men weet, alle twee jaar herhalen, werd men door een geheel verschillenden indruk aangenaam verrast. De heer Fradeletto, die er de voornaamste inrichter van is, had zich ten minste in zekere mate voor overlading weten te vrijwaren. De groepeering in nationale onder-afdeelingen en de naijver, die hierdoor tusschen de verschillende landen ontstond, heeft aanleiding gegeven tot een zeer gelukkige keuze. Bij gevolg kan men hier wellicht het best de evolutie in de Europeesche kunst nagaan. | |
[pagina t.o. 122]
| |
VICTOR GILSOUL: DE HAVEN VAN OOSTENDE.
| |
[pagina 123]
| |
En de expositie van dit jaar was uit dit oogpunt bizonder karakteristiek en belangrijk. Met uitzondering van de Fransche, waren alle scholen zeer gunstig in hun toongevende strekkingen vertegenwoordigd en wanneer die der Franschen al niet in al haar huidigen glans verscheen, heeft men in de afdeeling die ze besloeg in ieder geval kunnen opmerken in hoe hooge mate de independenten, de impressionisten, heden ten dage te Parijs zegevieren over het oude officieele academisme. Sinds lang had zich geen diergelijke gelegenheid tot het onderling vergelijken der onderscheiden scholen, met hun verschillende neigingen voorgedaan en dit was de taak waaraan de kritikus zich had te wijden, wien een gunstig gesternte dit jaar naar de boorden der Lagunen had gevoerd. Men kan niet door Venetië gaan, zonder ex schimmen te zien oprijzen. Ze vlotten tusschen de nevelen door, die op zekere uren van den dag aureolen om de eilanden leggen. Evengoed als den droomer beheerscht het verleden er den geleerde. Hoe verleidelijk is 't om die meesters te vieren, die de vreugd van het leven tot zulk een hoogte verhieven, dat ze er tot uitputtens toe van genoten, om eindelijk te vervallen in de diepste melancholie. Hoe zou men aan het Paleis der Dogen, de Scuola San Rocco, de Academia voorbij kunnen gaan, zonder van Tintoretto, Titiaan en Veronese te spreken. Hoe zou men de poort van San Giorgio degli Schiavoni kunnen openen, zonder minstens eenige woorden aan Carpaccio te wijden. Hoe kan men, vooral als men uit Vlaanderen komt, voorbij trekken zonder te gaan bezoeken wat Rubens, die zijn eersten beschermer Vincentius van Gonzagua te Venetië had ontmoet, verschuldigd was aan de stad van Tintoretto. Maar men moet zich weten te beperken en voor 't heden niets anders in dat kunstverleden zoeken dan een lichte verheffing die ons helpt om het tegenwoordige te verstaan. De tentoonstellingen te Venetië hebben bovendien een tegelijk Italiaansche en Europeesche beteekenis, die belangrijk is om na te gaan. Ze vormen een eigenaardige poging om van de aloude stad als 't ware de poort te maken, waardoor de zich steeds ontwikkelende kunst van Westelijk Europa aan de huidige, vreemd genoeg zoo laag gezonken Italiaansche kunst, iets van de weldaden kan terug betalen, die ze vroeger van haar ontving. ‘Venezia portus artium!’ Die woorden op de affiches van het internationale salon, zijn als een kunst-programma. In die tweede hergeboorte van Italië, waarvan Europa tegenwoordig het schouwspel bewondert, wil ook de Dogestad een rol spelen. En welke andere zou ze daarvoor kiezen dan die welke ze tegen het eind harer loopbaan zoo nobel heeft vervuld, door de wereldstad te zijn van de kunst en het genot. Ze mag er niet aan denken om haar ouden voorrang als handelsstad te handhaven; want de paketbooten vinden zeker den weg der Lagunen niet meer, die door de galeien zijn | |
[pagina 124]
| |
vergeten. Maar waarom zou ze, in het wonderschoon decor harer paleizen en monumenten, niet weer een soort van kunsthoofdstad worden, waar alle Westersche scholen voeling kunnen krijgen met elkaar. Eertijds heeft ze deze rol vervuld met ongeëvenaarden glans en met dat overheerschend karakter, dat de doorluchtige republiek ook aan haar staatkundig beleid wist te geven. Toen de ontdekking van Amerika en de samenstelling der groote Europeesche monarchieën, de aristocratische macht der Loredanen en Mocenigos ten onder gebracht had, wist deze zich met goede gratie daarin te voegen en men kent haar ongeëvenaarde kunst om de stapels ducaten, die door haar prachtlievende stichters waren opgehoopt, weer in feesten uit te geven. Zoo was Venetië in de xviiie eeuw de koningin van de wellust, en de bekoring, die nog heden van haar uitgaat, is misschien nog een weergalm van dit lange, ironische feest, weemoedig en teeder tevens, als het doodenbal, dat een voornaam Venetiër vóor zijn doodskist wenschte te zien geven, eer hij, door muziek uitgeleid, in versierde gondolen, naar het Eiland der Dooden werd gebracht. Een aandoenlijke geschiedenis, die met aangename variaties het bekende thema van den Dood van Venetië commenteert en die hare glorie bestendigt. Deze ligt geheel in 't begrijpen van 't genot, in dien eeredienst der kunst, die 't genieten wil vermooien. Zonder kunst en zonder genot, zou Venetië ongetwijfeld het tot harer rampspoedige zusteren Torcello en Chioggia gedeeld hebben, gaandeweg zou er een schamel visschersdorp zijn krottige huizen om San Marco heen gebouwd hebben en de malaria, die omhoog steeg uit de Lagunen, zou geëindigd zijn met de bevolking uit te roeien, die zoo droevig onderworpen is aan haar lot. Maar zij is integendeel gebleven een der schitterpunten van de wereld, een dier onmisbare bedevaartsoorden voor den mensch, die mensclien wil leeren kennen. Een kostbare les voor alle mercantiele beschavingen, die zich niet door het streven naar schoonheid voor den dood kunnen vrijwaren. Maar kunst verandert en wijzigt zich ook. En het is misschien omdat Italië door zooveel meesterwerken uitgeput, niet heeft willen verstaan dat ze op dit gehied haar rol van opvoedster verwaarloosd had. Om die te herwinnen, moet ze, op haar beurt, de lessen der Barbaren aanvaarden, aan wie zij eertijds het schoone evenwicht der dingen had geleerd. Venetië wil hierbij als bemiddelaarster optreden; een nuttige en waardige taak, die zij met goed gevolg begint te vervullen. In de weelderige en zwijgende stad, geen andere industrie kennend dan de nijverheid van weelde en kunst, is alle aandacht inderdaad op deze tweejaarlijksche kunstfooren gericht, die met zulk een blij leven, den ouden openbaren tuin bezielen, die indertijd door Napoleon aan Venetië ten geschenke is gegeven, om haar voor de schorsing van haar Doge en het verlies | |
[pagina t.o. 124]
| |
GEORGE MORREN: ZOMER.
| |
[pagina 125]
| |
van den raad der Tien te troosten. Tevens verleent de zorg, die men aan de inrichting der zalen en de keuze der stukken besteed heeft, aan het geheele salon een atmosfeer van kunst, die men moeilijk elders zal weervinden en die een synthetisch overzicht vergemakkelijkt. Wat ons, zelfs na een oppervlakkig bezoek, 't eerste treft, is dat er tegenwoordig in Europa maar drie groote scholen zijn: de Fransche, de Engelsche en de BelgischeGa naar voetnoot(1). Italianen, Duitschers, Amerikanen, Spanjaarden, Scandinaven zoeken een formule bij de een of ander dier vreemde kunst disciplines; al naar de mate van hun temperament passen ze die toe met gestrengheid of met virtuositeit, maar op enkele uitzonderingen na, slagen ze er niet in om ze te veranderen of er een inderdaad oorspronkelijken vorm aan te ontleenen. Ze knoopen de onderbroken traditie niet weer vast. Belgische schilders daarentegen, gaan, net als Franschen en Engelschen, voort met uit hun eigen bodem te putten. Het is waar dat deze buren elkaar onwillekeurig beïnvloeden, maar het essentieel en blijvend karakter dat ze danken aan hun ras en hun land, overleeft toch iederen anderen invloed. De oorspronkelijkheid der Belgische school openbaarde zich bijzonder krachtig te Venetië. De heer Fierens-Gevaert, algemeen commissaris der Belgische afdeeling, en zijn sekretaris de heer Ed. de Bruyn, hebben met een zeldzame breedheid van keus weten te kiezen tusschen de meest belangrijke werken, die in de laatste jaren in België zijn voortgebracht, alles wat in het nationale temperament inderdaad karakteristiek is. Ze hebben zoo een verzameling bijeengebracht, die op bewonderenswaardige wijze een kort overzicht geeft der Belgische kunstbeweging, gedurende de tien laatste jaren en die haar een heel hooge plaats aanwijst in de kunst van Europa. Deze verzameling vond hier een passende omgeving. België opende, zooals men weet, dit jaar een speciaal paviljoen op een terrein, dat haar door de stad Venetië was aangewezen en dat uitsluitend aan tentoonstellingen van Belgische kunst gewijd zal blijven. De heer Leon Sneyers is er de ontwerper van. Hij vatte het op in zijn geliefden rechtlijnigen stijl, waarvan men de soberheid en den eleganten eenvoud moet prijzen. Ongelukkig vergt deze stijl, om eenigszins te gemoet te komen aan de droogheid en dorheid van zijn lijnen, het gebruik van een prachtige, schitterende grondstof. En aangezien het crediet, waarover men beschikte, maar zeer beperkt was, moest de heer Sneyers zich te vreden stellen met gepleisterde muren, en hoe mooi ook de sgrafitti zijn, waarmee Fabry den gevel heeft getooid, hoe karaktervol de twee beelden van Georges Minne, die de pylonen aan den ingang versieren, de algemeene indruk van den bouw is toch een beetje armzalig; doch bij die | |
[pagina 126]
| |
armoedigheid van het uitwendige, komt de weelderige en verfijnde bekoring der inwendige versiering des te beter uit. Langs een klein atrium van genueesch marmer, dat prachtige materiaal met de tonen der namiddagzon over dorre bergen, komt men in het paviljoen. Héel eenvoudig van lijn, geeft het al dadelijk een indruk van elegantie en sobere fijnheid, die zich onwillekeurig aan ons opdringt en ons niet meer verlaat. Dat is wel inderdaad de somptueuse vestibule voor een modern kunstpaleis. Twee kleine zijzalen, door heel teer getinte gordijnen afgesloten, die daardoor nog veel intiemer worden, zijn voorbehouden aan de kunst van zwart en wit. Dit jaar ontmoetten wij er de subtiele en machtige Brugsche evocaties van Fernand Khnoff, de teekeningen van Rops, Rassenfosse en Delaunois; als we die voorbij zijn, komen we in twee groote hallen, waaruit het eigenlijke paviljoen bestaat. Ze zijn met veel bevalligheid versierd en in een sobere noot gehouden, die voortreffelijk met hun bestemming overeenkomt. Andere afdeelingen waren misschien weelderiger en schitterender ingericht, maar hadden 't gebrek dat ze aan de tentoongestelde werken schaadden: zoo bijv. de Weensche zaal, waar de witte versiering, hoe mooi die op zich zelf ook was, tot aan het lichtste schilderij iets steenkoolachtigs en zwaars gaf, waardoor het soms onuitstaanbaar werd. De eenvoudige grijze versiering van den heer Sneyers doet daarentegen de doeken en beeldhouwwerken op de gelukkigste wijze gelden. Wellicht dat zijn onmiddellijk Weensche inspiratie ten gevolge heeft, dat ze niet heel wel, ten minste in hun geheel genomen, de interessante beweging van toegepaste kunst vertegenwoordigt die zich in België openbaart, hoewel haar bescheidenheid zeker deugds genoeg is. De kunstwerken, die in deze verleidelijke omgeving de aandacht der Venetianen en der talrijke doortrekkende gasten te Venetië getrokken hebben, waren alle, of bijna alle, belangrijk. Het meerendeel er van was natuurlijk al in België bekend, omdat de heer Fierens-Gevaert en zijn medewerker hun keus uitsluitend onder de voortbrengselen der laatste tien jaren gemaakt hadden. Maar toen men ze, door zulk een intelligente keuze zoo wel vereenigd zag, kon men zich van den afgelegden weg beter rekenschap geven en zag men duidelijk hoeveel schilders als Victor Gilsoul, van Rijsselberghe en Emiel Claus met elkaar gemeen hebben, hoeveel ze aan hun volk en hun land zijn verplicht - een zekere toon in hun realisme, een eigenaardig vermogen om innigheid uit te drukken, het inkeeren in zichzelf en bovenal de gaaf der kleur, die de meest middelmatige onzer kunstenaars aangeboren schijnt te zijn. Maar het is in het landschap vooral dat men de Belgische oorspronkelijkheid speurt. En bezwaarlijk had men in andere afdeelingen wel meer uitvoerige doeken gevonden dan Dooi te Gent, van Baertsoen, de Wind die | |
[pagina 127]
| |
de Nevelen verdrijft, van Georges Buysse, Winter, van Jean Delvin, In Kloosterland, van Alfred Delaunois, dan de Hollandsche aquarellen van Cassiers, de Zeestukken van Marcette, de verwonderlijk mooie Lente-visies van Claus, de Stroom, van Wytsman en de mooie studies in 't Zuiden van Van den Eeckhoudt. Die doeken waren voor mij natuurlijk niet nieuw. De meeste er van had ik zelfs verscheidene malen gezien, maar toen ik ze weervond in deze nieuwe omgeving, begreep ik er des te beter de groote bekoring van en verstond ik den diepen indruk dien ze op de critici en het vreemde publiek gemaakt hebben. Er was echter op de tentoonstelling te Venetië een nieuw en heel belangrijk doek de Haven te Oostende van Victor Gilsoul. Gilsoul verschijnt mij altijd als een verbazend virtuoos van den borstel, maar juist deze virtuositeit sleept hem soms mee om doeken voort te brengen, die niet anders zijn dan min of meer gelukkige variaties op een tamelijk banaal geworden thema. Dit nu was met het te Venetië geëxposeerde stuk volstrekt niet het geval. Het was dezen kunstenaar maar zelden gegeven om met zooveel kracht en met zooveel eenvoud te gelijk, aan zijn gevoel uiting te geven. De poëzie van die vredige avonden, die daarom zoo schoon zijn in ons land omdat we ze zoo vluchtig voelen, gaf hij hier met groote bekoring en heel eigenaardige innigheid weer. Gilsoul's werk werd dan ook beschouwd als de ‘clou’ van deze expositie. Zoo ook George Morren's Zomer. Dit stuk, dat men te Brussel in de Libre Esthétique vond, heeft te Venetië den diepsten indruk gemaakt. Het heeft al 't gelukkig sereene van een gedicht van Francis Jammes, de gulden tonen der namiddagzon, en ik geloof niet dat de methoden, die impressionist of luminist worden genoemd, ooit met meer smaak en zekerheid toegepast zijn. Wat ze aan kracht en stijl bevatten, heeft, wel verre van aan het temperament van den kunstenaar te schaden, hem, terwijl ze hem aan een heilzame tucht onderwierpen, nog verrijkt. Hetzelfde deed zich voor met van Rysselberghe. Geen enkele schilder bleef met meer onwankelbare trouw gehecht aan een systeem, dat wel geroepen scheen om alle spontaneïteit te dooden, geen enkele bleef tevens zoo krachtig en sierlijk, getrouw aan zich zelf, aan zijn temperament, aan zijn visie, aan zijn ras en die bewonderenswaardige ‘Lezing’ die we te Venetië hebben weergezien en die Emiel Verhaeren voorstelt, die zijn vrienden een gedicht voorleest, komt ons voor als een der meest levende en meest intieme doeken, die binnen de laatste jaren zijn gemaakt. Zou men daarin niet een aanduiding moeten zien van een behoefte, waarvan onze schilders zelf zich nog niet goed bewust schijnen te zijn, de behoefte aan een heilzame tucht? Aan begaafdheid ontbreekt het bij ons gewoonlijk niet en zelfs onder de tallooze misgeboorten, wier wanslagen men | |
[pagina 128]
| |
op iedere driejaarlijksche constateeren kan, bespeurt men hier en daar een gelukkige greep, gloeiende brokken, geniale trekken zelfs, maar bedorven door groote onvolkomenheden in de techniek, gebreken in den smaak, onhandigheden in de compositie, in 't kort door een onwetendheid en een halve wetenschappelijkheid, die des te onvergefelijker zijn omdat met een weinig meer werk, een weinig meer klassieke zorg, hieraan gemakkelijk te gemoet kon zijn gekomen. Maar in de vreemde, op een keuze tentoonstelling gold 't vóor alles de groote hoedanigheden aan te toonen van onze Belgische School. En de heer Fierens-Gevaert heeft er dan ook voor gezorgd om in het werk van hen die zich al te gemakkelijk laten drijven op hun ongebreidelde fantaisie, alleen die schilderijen of beeldhouwwerken uit te kiezen, die deze gebreken niet vertoonen. Ik mag er in dit tijdschrift niet aan denken, om in alle onderdeelen de inzendingen te ontleden, die voor 't meerendeel aan ons kunstlievend Belgisch publiek zijn bekend en die vooral in hun vergelijking met wat de vreemde aanbracht, bijzonder belangrijk waren. Alleen wil ik nog aanduiden het succes, dat behaald werd met het Park te Brussel van Frans Gaillard, de Lampist van James Ensor, de Spanjaard te Parijs, en de Moulin rouge van Hendrik Evenepoel, en verder de doeken van Vloors, Wagemans, Laermans, Jacob Smits, de Gouve de Nuncques, van Mej. Anna Boch, de heeren Marcette, Viérin, Van den Eeckhout, het beeldhouwwerk van Rousseau, Lagae, Dillens, Van der Stappen, Minne, zonder te spreken van de grootsche figuren van Constantin Meunier, die de internationale zaal der expositie versierden. Onze versieringskunst, was, zooals van zelf spreekt, ook niet verwaarloosd. Behalve zijn sgrafitti van den gevel, vertoonde Emiel Fabry er zijn paneel van den Dans, door 't Stedelijk bestuur voor den Muntschouwburg te Brussel aangekocht. Jean Delville had er zijn Union des Ames, die vreemd aantrekkelijke figuren, waarin hij heel de hooghartige onverzettelijkheid van zijn idealisme heeft uitgedrukt. Eindelijk was Ciamberlani er vertegenwoordigd met zijn idylisch doek dat hij Honorons la Terre gedoopt heeft en dat we op de laatste tentoonstelling van den kunstkring ‘Pour l'Art’ hadden gezien. Door een heel eenvoudige architectonische schikking, kwam deze te Venetië bijzonder goed tot haar recht en maakte het daar veel meer indruk dan te Brussel en nooit kwamen de stijl- en teekenhoedanigheden die van den heer Ciamberlani een onzer meest begaafde sierkunstenaars maken, ons zoo schitterend voor. Deze eenvoudige opsomming zou kunnen volstaan om de fijne keuze van deze tentoonstelling te doen bewonderen. Wat de kunst van ons tijdvak vooral karakteriseert, is een oneindige verscheidenheid van vormen en de wijze om | |
[pagina 129]
| |
die vormen te zien. Geen regelen, geen leerstellingen, geen scholen meer, en die anarchie, die ook haar schaduwzijde heeft, die middelmatigheden veroorlooft om zich illusies te geven, die jonge kunstenaars aanzet om zich de allures van meesters aan te matigen als ze nog niet anders dan leerlingen zijn, stelt dan toch alle temperamenten in staat om zich in algeheele onafhankelijkheid te openbaren. Dit heeft de kritiek tot een verdraagzaamheid genoopt, die geëindigd is met zelfs enkele schilders te winnen, maar die zich in den vreemde vooral, moest doen gevoelen. De heer Fierens-Gevaert heeft ze geheel weten toe te passen om een weerspiegeling te geven van het merkwaardig intense kunstleven, waarvan ons land het tooneel is. En indien onze kunstenaars, die elkaar bij gelegenheid van dit salon te Venetië hebben ontmoet, eens te meer hebben kunnen zien welk een kostelijke les ons Italië heeft gegeven, hebben de Italianen en de vreemdelingen, die het Belgisch paviljoen bezochten, ook begrepen, dat op dat brandpunt der kunsten dat te Venetië heropend is, nog kostelijke ruilingsproducten konden worden aangebracht door de schilders der Lage Landen. L. Dumont-Wilden. |