Onze Kunst. Jaargang 6
(1907)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Voormalige Nassausche paleizen in BelgiëTalrijke Belgische steden bewaren nog herinneringen aan de vorsten uit het Nederlandsch-Nassausche stamhuis, vooral aan de ouderen onder hen. Te verwonderen is dit niet als men nagaat dat die vorsten oorspronkelijk leenmannen waren van de Brabantsche hertogen en het terrein van hun werkzaamheid dus allereerst in de Zuidelijke Nederlanden lag toen zij, met het toenemen van hun macht en aanzien, allengs geroepen werden om als invloedrijke raadslieden op te treden, eerst van de Brabantsche, later van de Bourgondische en de Oostenrijksche kroon. Zelfs bevatten verschillende plaatsen in België nog overblijfselen van vroegere woningen of hôtels dier Nassausche vorsten. Al doet hetgeen daarvan over is dit niet altijd vermoeden, zoo moeten enkele dier oude Nassausche hôtels in pracht en in omvang gewedijverd hebben met de paleizen der landsvorsten. Een onderzoek, niet lang geleden in enkele steden in België ingesteld, deed mij zien dat er in de stadsbibliotheken en archieven nog genoeg materiaal voorhanden is om een vrij juist denkbeeld te krijgen van het uiterlijk en de inwendige inrichting van sommige dier voormalige Nassausche paleizen. In het hieronder volgende opstel zal, als resultaat van dat onderzoek, het een en ander worden medegedeeld over de vroegere Nassausche hôtels te Brussel, Mechelen en Diest. Zij werden alle gesticht of althans belangrijk uitgebreid in den tijd van de graven Engelbert II (1451-1504) en Hendrik III (1483-1538), zoodat de hier gegeven aanteekeningen, oorspronkelijk met een zuiver historisch doel bijeengebracht, tot zekere hoogte ook als bijdrage kunnen dienen tot de geschiedenis der architectuur in de laatste helft der xvde en het begin der xvide eeuw. | |
I. Het ‘Hotel de Nassau’ te BrusselDe bezoeker van Brussel, die - niet zonder een lichte versnelling van den hartslag als hij uit het vlakke land komt - den Berg van 't Hof is | |
[pagina 80]
| |
opgeklauterd, ontwaart aan zijn rechterhand, even voorbij de Keizerstraat, een oud gebouw, dat gedeeltelijk in Gothischen stijl is opgetrokken. Tot vóór korten tijd diende het tot bergplaats van allerlei materiaal, afkomstig van den dienst der stedelijke publieke werken, thans is het inwendig opgeknapt en bestemd tot werkzaal van de aangrenzende Koninklijke Bibliotheek. In het begin der vorige eeuw heeft men dit gebouw met een verdieping verhoogd om daarin eene medische school te kunnen vestigen. In zijn tegenwoordigen vorm verraadt het dan ook uitwendig nauwelijks meer zijn oorspronkelijke bestemming; het inwendige doet echter aanstonds zien dat men met een vroegere kapel te doen heeft. Het welfsel van het oorspronkelijke gebouw bestaat uit een aaneenschakeling van stergewelven, die gedragen worden door ronde, slanke kolommen zonder kapiteelen. Het gebouw ontvangt zijn licht door vier spitsboogvensters, die van traceeringen zijn voorzien. Tegenover de plaats waar vroeger het altaar stond - dat vermoedelijk in den tijd der Fransche overheersching werd weggenomen - is een galerij aangebracht; daar woonden de vorstelijke kerkgangers de godsdienstoefening bij. Die galerij - een mooi specimen van late Gothiek - is thans nog ongerept aanwezig. Vroeger moet de kapel versierd zijn geweest met muurschilderingen waarvan in het midden der vorige eeuw nog overblijfselen te zien waren achter het voormalige altaar. Ook waren vroeger talrijke grafsteenen in de kapel aanwezig, die echter naar elders zijn overgebrachtGa naar voetnoot(1). De toegang tot de kapel van de zijde van den Berg van 't Hof wordt gevormd door eene lage deuropening, die met gedrukte spitsbogen - zoogenaamde tudorbogen - is afgedekt; het geheel krijgt een rechthoekig aanzien doordien zoogenaamde hoekzwikken, met ornamenten versierd, als vulling boven de bogen zijn aangebracht. Onder de raamdorpels loopt een waterlijst, die ter wille van de deuropening verschillende versnijdingen heeft. Het hier in het kort beschreven gebouw - de zoogenaamde St. Joris-kapel of Kapel van Nassau - is het eenige overblijfsel van het vroegere weelderige paleis der graven van Nassau, dat op de plaats stond van het tegenwoordige Museum van moderne kunst en het Rijksarchief. Op die plek was oorspronkelijk een burcht gebouwd door een zekeren Willem van Duivenvoorde, een vermogend edelman uit de xivde eeuw, wiens middelen schenen toe te laten dat hij, behalve zijn kasteel te Geertruidenberg, dat zijn hoofdverblijf was, nog een woning kon onderhouden te Brussel. Deze burcht kwam, na den dood van zijn bouwheer, eerst in het geslacht der heeren van Polanen en later aan graaf Engelbrecht I van Nassau, toen deze, | |
[pagina 81]
| |
in 1403, huwde met Johanna van Polanen, de rijke erfdochter uit dat aanzienlijke geslacht. HOTEL DE NASSAU te Brussel: de voormalige Kapel op den Berg van 't Hof.
Naar een photographie. Omtrent dezen burcht, die onder verschillende namen voorkomt - onder de Polanen's die ook heeren waren van de Lek, heette hij o.a. domus de Lecke of hospitium domini de Lecke, later, onder de Nassau's, algemeen huys of hôtel de Nassau - weten we weinig. Uit de oude archieven blijkt alleen dat ten behoeve van den bouw eenige huizen en erven werden aangekocht, waaronder éen, toebehoorende aan een zekeren Arnoul van Bogaerden. Die panden lagen allen aan den Steenwech (Chaussée), zooals toen de tegenwoordige Magdalenastraat en Berg van 't Hot heetten (zie bijgaanden plattegrond). Ten oosten van het erf waarop de burcht werd gebouwd, lag een meertje of vijver, de Jodenpoel (Lacus Judaeorum) geheeten. Aan den anderen kant van die Jodenpoel stond het huis, dat aan de familie de Dynter toebehoorde. Daarin woonde later de beroemde geschiedschrijver Edmond de Dynter, die ons in zijn Kroniek zooveel bijzonderheden meedeelt omtrent graaf Engelbrecht van Nassau en zijn vrouw Johanna, bijzonderheden die zeker te meer waarde voor ons krijgen nu we weten dat hij een buurman was van de Nassausche familie als deze te Brussel vertoefdeGa naar voetnoot(1). Uit de oude archieven vernemen we verder dat de burcht een kapel bezat | |
[pagina 82]
| |
waarin door den stichter een kapelanij werd gevestigd ter eere van St. Joris. Het recht van begeving dier kapelanij werd later door hem afgestaan aan de bestuurderen van het Heilige Geest-huis van St. Gudula, onder beding dat in de kapel wekelijks vier missen zouden gelezen worden. Dit weinige is eigenlijk alles wat we weten omtrent het oudste huis van Nassau te Brussel, waarvan ook, voor zooveel is na te gaan, geene afbeeldingen zijn bewaard gebleven. HOTEL DE NASSAU te Brussel: Ligging ten opzichte van de stadsomwalling der 11de eeuw. - Naar een ouden plattegrond van Brussel, aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek aldaar.
We weten niet of graaf Engelbrecht, wiens eigenlijke residentie het kasteel van Breda was, veelvuldig in zijn huis te Brussel vertoefde. Onwaarschijnlijk is dit zeker niet omdat hij niet alleen behoorde tot den Raad van de hertogen Antonie, Jan IV, Philips van St Pol en Philips den Goede, maar ook omdat zijn vrouw Johanna genoemd wordt onder de edelvrouwen van Elisabeth van Görlitz, hertog Antonie's tweede gemalinGa naar voetnoot(1). Het groote vermogen, dat Engelbrecht had verworven en dat door vorstelijke schenkingen en rijke huwelijken onder zijn opvolgers nog aanzienlijk toenam, stelde zijn kleinzoon Engelbrecht II in staat den ouden burcht van Duivenvoorde tegen den grond te doen werpen en op dezelfde plaats een geheel nieuw paleis te stichten, dat naar een grootsch ontwerp werd aangevangen. Als leider van den bouw wordt in het reeds aangehaalde werk van Henne en Wauters een zekeren Joris T'Serclaes genoemd. Zij voegen er aan toe dat deze oorspronkelijk secretaris was van de stad Brussel doch in 1483 op last van Maximiliaan van Oostenrijk van die betrekking werd ontheven en gevangen gezet. Later werd hij advokaat bij den Raad van Brabant en stierf in 1501. We zijn geneigd deze mededeeling van Henne en Wauters in twijfel te trekken, in dien zin althans dat heer Joris zou moeten worden aange- | |
[pagina 83]
| |
merkt als de bouwmeester van het nieuwe Nassausche paleis.
HOTEL DE NASSAU te Brussel: de Kapel inwendig.
Naar een photographie. De heeren van Nassau hadden in den tijd waarvan wij spreken reeds eigen bouwmeesters voor den bouw en het onderhoud van hunne woningen. Te verwonderen is dit niet als men het aantal burchten en andere verblijven nagaat, dat in dien tijd in hun bezit was. Onder Engelbrecht I, die met zijn broeders ook nog het medebestuur had over de Nassausche erflanden aan gene zijde van den Rijn, tellen we er alleen reeds in Duitschland een 16-tal, die meerendeels ook voor bewoning waren ingericht. Zijn zoon Jan IV, in wiens uitsluitend bezit weder alle Nassausche goederen, zoowel in Nederland als in Duitschland, vereenigd | |
[pagina 84]
| |
werden, kocht er nog een huis te Keulen bij om een verblijf te hebben, gelegen midden tusschen zijn Nederlandsche en Duitsche bezittingen inGa naar voetnoot(1), en bezat dus zeker, alles bijeengenomen, wel een 20-tal kasteelen. Engelbrecht II, die bij een deeling met zijn broeder Jan de Duitsche erflanden weder verloor, had toch nog kasteelen te onderhouden te Brussel, Breda, Mechelen, Antwerpen, Diest, Conroy, Vianden, Willebroeck en elders. Bij al dat onroerend bezit is het zeker niet vreemd dat het noodige personeel in den vasten dienst der graven van Nassau werd gehouden voor het onderhoud en zoo noodig de verbouwing of vernieuwing der daartoe behoorende bouwwerken. We lezen dan ook in de oude Nassausche archieven herhaaldelijk van metsers, steenholders en andere ambachtslieden, die in vaste bezoldiging schenen te staan van de heeren van Nassau. Later, onder de prinsen van Oranje, vinden we zelfs bepaalde commissiën voor metselaars (ordinaris meester metselaer en onderhouder van 's heeren wercken), voor timmerlieden, voor leidekkers (die tevens dienden voor het maken van cieringen en bestekken), voor pompmakers, smeden en zelfs, nog later, voor landmeters en een konstschilder. Reeds dadelijk moet hier de opmerking worden gemaakt dat bijv. de benamingen metser en steenholder, in den tijd waarvan wij thans spreken, lang niet de beperkte beteekenis hadden van ons tegenwoordig metselaar en steenhouwer. Vroeger werden die woorden in veel uitgebreideren zin gebruikt dan thans, en met metser werd meestal ook aangeduid de bouwmeester of ontwerper van een werk. Zelfs de stadsbouwmeesters, ook de beroemdsten, die ons werken hebben nagelaten als de stadhuizen te Brussel en Leuven, worden dikwijls in de stadsrekeningen, waarin hunne namen veelvuldig voorkomen, eenvoudigweg stadsmetser genoemd. Juist in den tijd van graaf Engelbrecht II vernemen we bij name van een der ‘metsers’ van de heeren van Nassau. In de rekeningen van de St Sulpitiuskerk te Diest over het jaar 1504 is sprake van een zekeren Wilhem de Vesschere, meester metser ons genedigen heren van NassauwGa naar voetnoot(2). Die meester Willem de Visscher was zelfs, blijkt wel, lang niet de eerste de beste onder zijn gildebroeders. Want op 12 Juni 1504 wordt hij uitgenoodigd om te Diest ‘'t werck van den thoren te visenteeren’ d.i. den bouw na te gaan van den toren van St Sulpitius, waaraan men toen bezig was. Eenige jaren later valt hem zelfs de eer te beurt om met niemand minder dan Matthijs Keldermans tot een gelijke inspectie te worden uitgenoodigd over den in aanbouw zijnden toren van de St Pieterskerk te Leuven. Hij scheen toen echter den dienst van | |
[pagina 85]
| |
den graaf van Nassau reeds te hebben verlaten want in de betrekkelijke post van de kerkrekening komt hij voor als meester der metselrije van de stad Brussel. Na het voorafgaande ligt de veronderstelling wel voor de hand dat de verschillende opvolgende ‘meester metsers’ van de graven van Nassau de eigenlijke bouwmeesters van het nieuwe hôtel te Brussel zijn geweest en dat dit, onder het eigen oog van den vorst en in zekeren zin dus, gelijk wij thans zouden zeggen, in eigen beheer, werd opgetrokken. Dat de Nassausche graven en later de prinsen van Oranje gewoon waren aldus te werk te gaan hij den bouw of de verbouwing van hunne paleizen, wordt nog eigenaardig bevestigd, door enkele andere aanwijzingen, die wij op dit punt bezitten. Zoo bevat het stedelijk archief te Middelburg een schrijven van graaf Engelbrecht II aan den magistraat dier stad van 23 Juli 1496, waarin de toezending wordt verzocht van een partij wagenschot voor 't werck van onsen huyse alhier te BruesselGa naar voetnoot(1). In het Bredasche archief berust een brief van graaf Hendrik III van Nassau waarin deze aan zijn secretaris Dublioul aanwijzingen geeft aangaande een teekening van het toen in aanbouw zijnde kasteel van BredaGa naar voetnoot(2). Bekend zijn eindelijk tal van brieven van Willem I aan Anna van Buren uit de jaren 1552 tot 1555 over verschillende bijzonderheden betreffende den bouw van een galerij op het Bredasche kasteel, waarover de prinses het toezicht hield tijdens de afwezigheid van haren man te veldeGa naar voetnoot(3). Het is zeker niet onwaarschijnlijk dat, wat we hier ten aanzien van de Nassausche vorsten waarnemen, op een algemeen verschijnsel wijst, en het in dien tijd dus tot de gebruiken behoorde dat de rijke edellieden bij het stichten of verbouwen van hun paleizen zelven de leiding over het werk in handen hielden, dat in hoofdzaak door eigen personeel werd uitgevoerd. Dat op deze wijze elk werk van eenigen omvang ontzaggelijk veel tijd moest kosten, spreekt van zelf. Die langzame voortgang van het werk was weer oorzaak dat veelal verschillende bouwmeesters onder meer dan éen vorst aan een zelfde werk deel hadden. Dit verklaart dan weder den onregelmatigen vorm, die vele kasteelen uit dien tijd kenmerkt.
Ook de bouw van het nieuwe Nassausche paleis te Brussel duurde zeer lang. Voor zoover is na te gaan werd reeds vóór of in 1481 met het werk aangevangen. In dat jaar althans verleende de stad Brussel aan graaf Engelbrecht een subsidie van 1000 gulden ten behoeve van den bouw. Verschillende nabijgelegen huizen en terreinen werden aangekocht om daarmede het nieuwe hof | |
[pagina 86]
| |
te vergrooten; daaronder de reeds genoemde Jodenpoel, die echter in of vóor 1473 reeds was gedempt. Verder stond de magistraat in 1484 een deel van de oude stadsomwalling, die nog uit de 11de eeuw dateerde, aan den graaf af, om die te benutten bij den bouw. In hetzelfde jaar verleende de stad andermaal de niet onbelangrijke subsidie van 6000 gulden, in drie termijnen van 2000 gulden te betalenGa naar voetnoot(1). Bij den dood van den graaf in 1504 was het werk nog lang niet gereed. Zijn opvolger, Hendrik III, zette den bouw voort maar in 1524 werkte men nogGa naar voetnoot(2). Men was in dien tijd bezig met den bouw van de nieuwe burchtkapel, dezelfde die reeds vroeger werd beschreven, en die, even als haar voorgangster, aan St Joris werd toegewijd. Die bestemming blijkt nog uit een gevelsteen die in den buitenmuur aan de zijde van den Berg van 't Hof is aangebracht (zie onze afbeelding op bl. 81). Die steen stelt voor St Joris, den draak doodende. In een schulpvormige nis is die heilige in hoog relief uitgehouwen; de beide conterfonten, die de afbeelding insluiten, rusten op een geornamenteerd voetstuk, terwijl een sierlijke overhuiving het geheel bekroont. Uit verschillende afbeeldingen, die zijn bewaard gebleven en uit mededeelingen van latere beschrijvers, blijkt vrij volledig het uiterlijk aanzien van het nieuwe paleis na zijn voltooiing, zoodat het mogelijk is daarvan de volgende beschrijving te geven. Het hoofdgebouw had den vorm van een vierkant en was in laat-Gothischen stijl van hardsteen opgetrokken. Het omsloot met een galerij van ellipsvormige bogen op cylindrische kolommen, waarboven twee verdiepingen lagen, een ruime binnenplaats. De verdiepingen hadden rechthoekige vensters met kruiskozijnen. Het gebouw had twee torens. Een daarvan, van zeshoekigen vorm - een vorm, die zeer zelden bij gebouwen uit dien tijd wordt aangetroffen, - had verschillende verdiepingen, die met ballustraden waren afgezet. De toren was afgedekt met een peervormige spits, die met den Oostenrijkschen adelaar was bekroond. De andere toren was achthoekig en had eveneens een peervormige spits; daaronder, op een plat-form, stonden, op elken hoek één, acht beelden. De oostelijke vleugel (die met het front naar den toeschouwer gekeerd op nevenstaande afbeelding) bestond uit een reeks van gebouwen waarvan het buitenste een trapgevel had, die op de beide hoeken geflankeerd werd door torentjes, in den vorm van erkers uitgebouwd. | |
[pagina 87]
| |
HOTEL DE NASSAU te Brussel: De Z.-O. gevel en de tuin, vóór de afbraak in 1750.
Naar een gewasschen teekening, in het Prentenkabinet te Brussel. De zuidelijke vleugel rustte op een stuk van de oude stadsomwalling uit de xide eeuw, wat niet alleen blijkt uit de reeds aangehaalde toestemming van den magistraat om een deel der omwalling voor dat doel te gebruiken maar ook uit een teekening, die aanwezig is in de collectie van den hertog van Aremberg te BrusselGa naar voetnoot(1). Vermoedelijk eveneens op denzelfden stadsmuur aangebracht, lag, in het verlengde van den zuidelijken vleugel, een overdekte zuilengang, blijkbaar in dien tijd een onmisbaar onderdeel van alle aanzienlijke adelijke woningen, en die wij dan ook bij de meeste Nassausche paleizen in de Nederlanden aantreffen: bij de beschrijving van het Nassausche hof te Mechelen zullen we er een ontmoeten terwijl we weten dat het kasteel te Breda ook zulk een hooggelegen en weelderig ingerichte galerij bezat, waarvan zelfs nog afbeeldingen bestaanGa naar voetnoot(2). De naam ambulacrum waarmede een zekere Ettenius, secretaris van den nuntius Vorstius, die in 1537 Breda bezocht, in zijn reisverhaal van dien zuilengang melding maakt, is wel niet beter te vertalen dan door wandelplaats of gaanderij, en doet zelfs denken aan een soort hangenden tuinGa naar voetnoot(3). Diezelfde bestemming en inrichting als te Breda zal de hooggelegen galerij te Brussel ook wel gehad hebben. Van daar moet men een zeldzaam fraai uitzicht hebben gehad over het geheele zuidelijke deel der stad tot aan de toenmalige poort van Obbrussel toe en nog verder over de meer zuidwaarts daarvan gelegen bosschen en heiden. | |
[pagina 88]
| |
In den noordelijken vleugel (die, naar den Berg van 't Hof gekeerd) was de hoofdingang van het paleis, ongeveer op de plaats waar thans de ingang is van het Museum van moderne kunst en het Rijksarchief. Die hoofdingang lag in een afzonderlijken voorbouw van twee verdiepingen, door hoektorentjes geflankeerd. Boven op het gebouw stond een beeld van Sint Michaël. Ter zijde van den hoofdingang lag de kapel. HOTEL DE NASSAU te Brussel: Aanzicht van de Zuid-zijde
Naar een teekening in de Collectie van den Hertog van Aremberg, te Brussel Hoewel geheel als een steedsche huizing gebouwd, droeg het hier beschreven hoofdgebouw toch in zijn uiterlijke architectuur nog de onmiskenbare verwantschap met de vroegere burchten of steenen der ridders uit de xiiide en xivde eeuw. Maar hier waren, in tegenstelling met die oude riddersloten, de uitgekraagde hoektorens, die we daarbij als vasten regel aantreffen en oorspronkelijk als verdedigingsmiddel bedoeld waren, zuiver sieraad geworden. Ook hier kwam, althans op het poortgebouw aan de noord-zijde, het platte dak met borstwering nog voor, maar de kanteelingen, waarachter oorspronkelijk loerende boogschutters moesten plaats nemen, waren omgewerkt tot sierlijke balustrades. Ook vinden we hier nog den hoogen toren, die elken ridderburcht in de middeleeuwen bekroonde en die eertijds diende als uitkijk om tijdig de nadering van ongenoode gasten te kunnen signaleeren, maar die hier òf zuiver sieraad was òf gedeeltelijk reeds de meer practische bestemming had om als toegang te dienen voor de hooger gelegen verdiepingen. Alleen - en dit is wel het meest opvallende verschil tusschen het hier beschreven paleis en de steenen uit een vroegere periode - hebben talrijke en hooge vensters plaats gemaakt voor de weinige en kleine, dikwijls vierkante vensteropeningen van vroeger. Juist de aanwezigheid dier vele en hooge | |
[pagina 89]
| |
vensters doet bij dit adelijk paleis uit den laat-Gothischen tijd - en vooral bij den oostelijken gevel, die op den tuin uitzag - reeds veel denken aan de meer moderne woonhuizen van later. HOTEL DE NASSAU te Brussel: Gezicht op de Noord-Oostzijde.
Naar een plattegrond van Brussel van Barth. de Momper (1580). Behalve uit het hier beschreven hoofdgebouw bestond het paleis nog uit verschillende bijgebouwen als stallingen en dergelijke en uit een park, dat zich uitstrekte, zuidwaarts tennaastenbij tot aan de tegenwoordige Ruysbroeckstraat, oostwaarts tot de tegenwoordige Regencie-straat.
In overeenstemming met het uitwendig aanzien van het paleis was de inwendige inrichting weelderig en kostbaar. Albrecht Dürer, die op zijn reis door de Nederlanden in 1520 en 21 ook de gast was aan het Nassausche hof te Brussel, beschrijft het als zeer kostelijk gebouwd en heerlijk versierd. In de kapel - vertelt hij verder in zijn ‘Dagverhaal’, - heb ik het goede stuk schilderij gezien dat meester HugoGa naar voetnoot(1) gemaakt heeft; ook heb ik gezien de twee groote fraaie zalen en al de kostbaarheden door het geheele huis. Het huis ligt hoog; men heeft daaruit het schoonste vergezicht dat men zich denken kan | |
[pagina 90]
| |
en ik geloof niet dat in geheel Duitschtand iets dergelijks te vinden isGa naar voetnoot(1). Als een bijzonderheid deelt hij nog mede dat hij in het huis een groote bedstede heeft gezien waarin wel vijftig menschen konden liggen. HOTEL DE NASSAU te Brussel: Fragment van een altaarkleed uit de voormalige kapel.
Thans in de Kon. Musea voor Versieringskunst. Een ander bezoeker, een zekere Pierre Bergeron, die in 1612 een reis maakte door de Zuidelijke Nederlanden, beschrijft het Nassausche hof met weinig woorden aldus: Cet hôtel est grand et ample; on y voit escrit partout: Ce sera moy, Nassau, et la devise des Nassau, qui est un navire voguant avec ces mots: Tardando progrediorGa naar voetnoot(2). Nog uitvoeriger bijzonderheden omtrent de inwendige inrichting van het paleis vernemen we uit een drietal inventarissen van den inboedel, die nog in het Rijksarchief te Brussel aanwezig zijn. De eerste werd opgemaakt in 1568 na de verbeurdverklaring der goederen van den Zwijger door Alva, en bevat een beschrijving van de schilderijen, die toen in het paleis aanwezig waren. De beide andere dateeren uit 1618, het sterfjaar van Philips Willem, die, na zijn terugkeer in de Nederlanden uit zijn langdurige ballingschap, weêr in het bezit was gesteld van een groot deel der goederen van zijn vader en die | |
[pagina 91]
| |
een geruimen tijd in het Brusselsche hotel heeft gewoond. Hij is daar zelfs gestorvenGa naar voetnoot(1). HOTEL DE NASSAU te Brussel: Fragment van een altaarkleed uit de voormalige kapel.
Thans in de Kon. Musea voor Versieringskunst. Uit die inventarissen blijkt dat het paleis, behalve een aantal kostbare wandbehangsels, talrijke schilderijen bevatte, waaronder verscheidene stukken van waarde. Zoo worden o.a. genoemd, in verschillende zalen van het hoofdgebouw, een Jugement de Paris, blijkbaar een kostbaar stuk want het wordt geschat op 250 livres; een Bouticle d'un peinctre (160 livres) en een Descente de Sainte Anne (170 livres). In de kapel hingen, met verschillende andere stukken, een Nostre-Dame avecq son filz Jésus en een reeks van zeven schilderijen, voorstellende les Sept Sacrements de l'Église; de toevoeging, in den inventaris van 1618: à l'antique bij het eerste en ouvraige ancien bij de serie van zeven, doet vermoeden dat men in een van beide het werk van van der Goes te zien heeft, dat Dürer's bewondering opwekte bij zijn bezoek in 1520. | |
[pagina 92]
| |
HOTEL DE NASSAU te Brussel: Fragment van een altaarkleed uit de voormalige kapel.
Thans in de Kon. Musea voor Versieringskunst. Maar het kostbaarst sieraad, waarvan een der inventarissen melding maakt, is zeker het altaarkleed van oud-Brusselsch maaksel dat nog bestaat, en dat eerst kort geleden, juist door nauwkeurige vergelijking met de beschrijving in den inventaris, herkend werd als te hebben behoord tot den inboedel van het voormalige Nassausche paleis te Brussel. Het werd in den inventaris van 1618 getaxeerd op 2500 livres, een voor dien tijd zeer belangrijke som. De Belgische staat werd eigenaar van dit kostbare weefsel in 1850 door aankoop uit de collectie-Robiano. Thans wordt het bewaard in de Kon. Musea voor Versieringskunst te Brussel. Tot vóór korten tijd werd dit altaarkleed geacht afkomstig te zijn uit de abdij van Grimbergen want het draagt op twee plaatsen het wapen van het klooster en dat van een zijner prelaten. Maar de heer Jos. Destrée, Conservator aan de Musea voor Versieringskunst te Brussel, heeft de onjuistheid daarvan aangetoond in eene studie, die hij kort geleden in het Bulletin des Musées Royaux heeft gepubliceerd, aan welk opstel ook de afbeeldingen worden ontleend, die hierbij van het altaarkleed worden gegeven. De tafereelen op de afgebeelde fragmenten stellen voor, in de volgorde waarin zij worden medegedeeld: de Bruiloft van Kana; de Voetwassching door Maria Magdalena; Christus met de tollenaars; Christus te Emaus en het Laatste Avondmaal.
De verdere geschiedenis van het bouwwerk nadat het door Hendrik III in de jaren nà 1526 was voltooid, is spoedig beschreven. Deze graaf van Nassau bewoonde het, blijkens de dagteekening zijner brieven, veelvuldig en met voorliefde. Zijn broeder Willem, de vader van den Zwijger, was er meermalen zijn gast. Na Hendriks dood kwam het in handen, eerst van zijn zoon René van Châlons, vervolgens, na diens kinderloos overlijden in 1544, van prins Willem den Zwijger, die, zooals bekend is, vóór zijn vrijwillige ballingschap in April 1567 meermalen en dikwijls voor geruimen tijd te Brussel vertoefde. De tijd | |
[pagina 93]
| |
van dat verblijf is zeker wel de glorietijd voor het Nassausche hotel geweest. Uit de mededeelingen van verschillende tijdgenooten weten we met welk een weergalooze weelde de huishouding van Oranje te Brussel was ingericht. Bekend is o.a. het verhaal dat, toen vermindering zijner inkomsten hem noopte zich in zijn levenswijze te beperken, hij op éen dag 28 koks tegelijkertijd uit zijn dienst ontsloeg. HOTEL DE NASSAU te Brussel: Gezicht op de binnenplaats.
Naar een prent voorstellende den brand van het Hôtel in het jaar 1701. In 1568 werd het hotel, met alle andere goederen van den prins, verbeurd verklaard om eerst weer in 1601 in het hezit van het huis van Oranje-Nassau terug te keeren bij den terugkeer van Philips Willem uit Spanje. Na diens dood kwam het niet, zooals rechtens behoorde, aan prins Maurits, die volgens Philips Willem's testament diens universeele erfgenaam was maar aan een zekeren Jan van Nassau, een kleinzoon van Jan den Oude, den grondlegger van de Utrechtsche Unie. Deze graaf Jan was van den Staatschen dienst in dien van den koning van Spanje overgegaan en had zich na den dood van Philips Willem aangemeld als naaste in den bloede uit het huis van Nassau, die den Katholieken godsdienst was toegedaan. Op dien grond was hij, na | |
[pagina 94]
| |
een langdurig geding voor den Raad van Brabant, in 1629 door den koning in het bezit van het Hotel de Nassau te Brussel gesteld. Deze graaf van Nassau schijnt het Brusselsche paleis geruimen tijd te hebben bewoond; zelfs werd de straat, die vroeger, langs de Kapel van Nassau, de Museumplaats met den Berg van 't Hof verbond, naar hem genoemd. Deze straat, de Ruelle de Jean de Nassau, werd in het begin der 19de eeuw in een overdekten doorgang veranderd en kreeg toen den naam Passage du Musée. Thans bestaat die doorgang niet meer. Bij den vrede van Munster kwam het hotel weder in het bezit van de vorsten van Oranje-Nassau. Nog tijdens de vredesonderhandelingen bood prins Wilhelm II het, met de baronie van Diest en eenige andere goederen in de Zuidelijke Nederlanden, aan den koning van Spanje aan in ruil tegen het markiezaat van Bergen-op-Zoom. Men kon echter omtrent dien ruil niet tot overeenstemming komen zoodat het hotel, dat na de definitieve scheiding van de Noordelijke en Zuidelijke gewesten als woonplaats voor de Oranje-Nassausche familie eigenlijk geen waarde meer had, tegen een jaarlijksche huur aan den Oostenrijkschen landvoogd werd afgestaan, die er de officieren van zijn hof in liet wonen. In 1701 brak een hevige brand in het hoofdgebouw uit, die zich in den aanvang zeer ernstig liet aanzien maar, dank zij de kort te voren uitgevonden slangbrandspuiten, vrij spoedig bedwongen werd. Deze brand werd vereeuwigd door een teekening van Coppens, die in het koper werd gebracht door Harrewijn en waaronder men een lang vers leest dat met het volgende couplet aanvangt: 't Hof van Oranje is in Brandt,
Riep men tot Brussel t'allen kant;
De Gulde-broers waeren te been
In 't Jaer seventien hondert een.
Blijkbaar was die prent als een reclame bedoeld voor de nieuwe brandspuiten, die toen nog een betrekkelijke nieuwigheid waren want de hier bedoelde prent is omgeven door een reeks kleinere afbeeldingen, die verschillende gevallen aangeven waarbij de slangbrandspuit nuttige toepassing kan vinden. Daaronder leest men als titel: Aenwysingh in dese Figure van een Groote Dobbel Brantspuyt als oock d'andere waer van hier onder Haere Uyt Wercksels Beschreven staen. Voor ons doel heeft de hier beschreven prent bijzondere waarde omdat zij de eenig bekende afbeelding is van het Hotel van Nassau te Brussel, die een aanzicht geeft van het hoofdgebouw van de zijde der binnenplaats. Uit die afbeelding - indien zij althans den werkelijken toestand van 1701 aangeeft - blijkt echter dat het gebouw reeds een aanmerkelijke verandering had ondergaan sedert de oorspronkelijke stichting, want de open galerij, die de binnenplaats omgaf, is verdwenen en nog andere | |
[pagina 95]
| |
architectonische details wijzen op verbouwingen, die in den loop der 17de eeuw moeten hebben plaats gehad. In 1731 trof een zelfde ramp het nabijgelegen aartshertogelijk paleis maar in veel heviger mate: in den nacht van 4 op 5 Februari brandde dit nagenoeg geheel af. Aartshertogin Marie Elisabeth, die ter nauwernood gelegenheid had gehad zich uit het brandende gebouw te redden, zocht toen een onderkomen in het hof van Nassau en bleef dit ook verder bewonen. Het werd van af dien tijd het Nieuwe Hof genoemd, in tegenstelling met het afgebrande Oude Hof. In 1750 opende Karel van Lotharingen onderhandelingen om het hotel van de prinses-douairière van Oranje te koopen, ten einde het voor goed te kunnen inrichten tot residentie van den Gouverneur-Generaal der Oostenrijksche Nederlanden. Hoewel het hotel met het park en de bijgebouwen aanvankelijk waren getaxeerd op 125,000 gulden, werd de koop ten slotte tegen 65.000 gulden geslotenGa naar voetnoot(1). Omtrent dezen koop zijn nog eenige stukken aanwezig in het Koninklijk Huisarchief te 's Gravenhage, in een waarvan door een zekeren Ortho, blijkbaar een der ambtenaren, die bij den koop betrokken was, van het paleis wordt gesproken als van een ‘carcasse bon à raser’. De blijkbaar bouwvallige staat waarin het hotel verkeerde, zal dus zeker niet vreemd zijn geweest aan de lage koopsom waarvoor het ten slotte werd afgestaan. Het werd dan ook nagenoeg geheel afgebroken en op dezelfde plaats het paleis gesticht, dat tot aan de verovering van de Zuidelijke Nederlanden door de Franschen, diende tot stadhoudelijke residentie. Na dien tijd onderging het nog verschillende lotswisselingen om ten slotte te worden aan gewezen voor zijn tegenwoordige bestemming: die van Museum en Bibliotheek voor de oostelijke helft, die van Rijksarchief voor de noordelijke en westelijke vleugels. Met de nagenoeg geheele afbraak in 1750 eindigt feitelijk de geschiedenis van het hotel, dat met zoovele en zulke belangrijke herinneringen verbonden is aan de Nederlandsch-Nassausche vorstenfamilie en uit een architectonisch oogpunt behoord heeft tot de belangrijke bouwwerken uit het tijdperk van overgang der 15de in de 16de eeuw. Om die redenen is het zeker te hopen dat men het weinige dat er thans nog van over is zal weten te bewaren als een historisch en bouwkundig monument ter herinnering aan den tijd toen Brussel nog zooveel andere vorstelijke huizingen binnen zijn muren telde als woonplaats van de edelste geslachten van Noord en Zuid: naast de Oranjes, de Bergens, de Egmonts, de Croy's, namen die alle spreken van roemrijke dagen uit onze gemeenschappelijke geschiedenis. De tegenwoordige bestemming der oude Nassausche kapel, die haar, althans inwendig, weer in een toonbaren staat bracht, doet op dit punt zeker het beste verwachten.
Th. M. Roest van Limburg. (Wordt voortgezet). |
|