van schetterende woorden en ronkende volzinnen; - aan de andere zijde de ‘wetenschappelijk’ geschoolden, zich verschansend achter een bolwerk van archieven en paperassen - en aan heide zijden is de wederkeerige verachting even groot.
En slechts weinigen beseffen, dat uit geen der beide partijen alléén ooit een waarlijk groot kunsthistoricus zal kunnen geboren worden, maar dat beide elementen daartoe moeten samengaan...
* * *
Camille Lemonnier staat wel degelijk aan de zijde der letterkundigen; de wetenschappelijke grondslag van zijn werk is zwak, en het is er hem blijkbaar niet om te doen geweest, dien te versterken. Toch is zijn boek volstrekt niet over éen kam te scheren met de tallooze schrifturen die dag-in, dag-uit door dichterlijke kunstdilettanten in de wereld gezonden worden... Lemonnier heeft een groot deel der Belgische kunstgeschiedenis der laatste vijf-en-zeventig jaren mee gemaakt. Hij is een ooggetuige van veel, dat zich in die spanne tijds heeft afgespeeld, terwijl hij de traditie van wat vóór hem, sedert 1831, gebeurd is, nog levendig heeft opgevangen. Hij is zelf als een brok van het kunstleven, dat zich in het zelfstandige België zoo rijk en verscheiden heeft ontwikkeld. Zijn tekst heeft dus in menig opzicht de beteekenis van een document, dat ook voor toekomstige geschiedschrijvers zijn volle waarde zal behouden.
En hoe weet hij zijn indrukken, zijn meeningen te zeggen! hoe weet hij met een woord, met een pittige zinwending het eigenaardige van een kunstenaar of zijn werk te kenschetsen, er het mooie of leelijke van te doen uitschijnen. In schitterende synthesen weet hij een schildersfiguur voor ons te doen oprijzen, en die vizioenen vergeten wij niet meer, al is zijn critiek soms wat vluchtig, al blijft zij meestal erg subjectief, en al laat hij zich gaarne door de geestdrift van het oogenblik beheerschen. De taal is in zijn hand een machtig en kostbaar instrument. Als een soepel en vlijmend lemmet weet hij haar te hanteeren; hij verbluft ons met de vaardigheid van een schermmeester, die met lenig en vlug gebaar steeds zijn doel weet te treffen. Naast het glimmende staal van zijn woorden lijkt ons de stijl van zoo menig hooggeleerd criticus stomp en onhandig als een ouden roestig aardappelmes.
Zeker is het hier niet de plaats om uit te wijden over de zuiver literaire verdiensten van Lemonnier's boek. Maar het mag toch wel eens betoogd worden, dat mooiheid van vorm, zuiverheid van stijl ook aan een kunsthistorisch werk volstrekt niets bederven. Alleen was het onderwerp soms wat ondankbaar, en voelt men hier en daar dat de schrijver zich geweld heeft aangedaan, om ook in de saaiste paragrafen nog door woordenkeus en zinwending ‘interessant’ te blijven. Dat was misschien niet heel juist gezien, en het ware wellicht beter geweest om de banale dingen, die in een boek als dit toch noodzakelijk moeten vermeld worden, ook maar heel eenvoudig te zeggen, zonder het literaire sausje dat er nu meestal wordt overheengegoten.
Niettemin blijft het werk in zijn geheel een uiterst boeiende lectuur. De schrijver volgt in de behandeling van zijn stof een algemeen chronologische orde. De Belgische kunst is zijn heldin, en hij vertelt ons hoe deze zich geleidelijk ontwikkelde, van den eenen meester tot den anderen overgaande, steeds vernieuwd, steeds herboren wordende in de opkomende geslachten. Gaarne gaat hij hierbij uit van de groote tentoonstellingen of ‘Salons’, waar de jonge talenten zich openbaarden, of de gerijpte krachten hun groote zege behaalden. Levendig schetst hij wording en bloei der generaties die zich in die vijf-en-zeventig jaar hebben ontwikkeld; wij nemen deel aan de homerische gevechten, die om hun princiepen en idealen gestreden worden, en waar wij nu ten slotte de vruchten van genieten.
Maar, zoo de hier gevolgde verhaaltrant er veel toe bijdraagt om het boek aantrekkelijk te maken, heeft die toch ook weer een groot gebrek. Eenzelfde meester wordt soms in verschillende hoofdstukken behandeld; voor iemand die goed vertrouwd is met de vermelde namen, is dit bezwaar nu niet zoo groot, omdat hij bij het hooren van een naam dadelijk de figuur van den genoemden meester vóor zich ziet; maar de gewone