| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Rotterdam
Kunstzaal Reckers exposition de peintures, pastels, desins et lithographies par Odilon Redon maand mei
Er is onder Redon's lithografieën een treffelijke, die dunkt me zijn streven eenigermate symboliseert: de centaur, die op zijn schenkels gehurkt met omhoog gespitsten pijl in god-verachtenden overmoed naar een verre ster schijnt te mikken, in zooverre als ook het doel van dezen artist is het onbereikbare. Doch hij oogt er niet naar als zijn paard-mensch met stekenden blik en scherp-gepunten pijl, maar eer als een dwalende blinde met vage oogen uit het een of ander Maeterlincksch spel, gaat hij tastend voort, door de gangen zijner droomen, zoekend of hij het ook grijpen mocht.
Alle dingen tot de simpelste en meest alledaagsche toe, hebben om het naïef uit te drukken, een dubbele bestaanswijze: het zijn in de eerste plaats stoffelijkheden, met een zekere logica van structuur en met bepaalde uitwendige eigenschappen toegerust en ten anderen zijn het symbolen, materialisaties van geestelijke dingen, van gedachten, gevoelens, aandoeningen, sensaties. Het spreekt vanzelf, dat ik hierbij niet aan conventioneele allegorieën of verstarde emblemen denk. Alle dingen hebben, het zij alweer naïef gezegd, een ziel, die naarmate het formeel-uitwendige minder overheerscht meer uitstraalt als een innerlijke gesmoorde gloed en mèt de zinsaandoeningen, die de verschijningen wekken, trillen zielsbewegingen geheimzinnig mee. Zulk een ziel nu glanst er uit Redon's bloemen.... uit de peinzende, even-weemoedige kleuren van zijn schoone Coquelicot et Volubilis, uit zijn Géranium en dgl, waar het potje maar primitief-weg zonder ruimte tegen het papier geplakt is.
Deze dingen, hoewel ‘seelisch’ geschilderd, staan toch beslist aan den helderen kant van de werkelijkheid en worden door het licht van allen dag beschenen, doch nu - laat ons maar zeggen zijn fantasieën, om een gemakkelijk en pasklaar woord te gebruiken. Ik sprak zooeven van de ziel van de dingen; dichter benader ik misschien mijn bedoeling, als ik spreek van hun alledaagschen en hun transcendentalen schijn; de realiteit van het waken is een andere dan die van den droom. Er is ons door bewonderaars van den meester met betrekking tot deze tentoonstelling ernstiglijk voorgehouden, het oeuvre van den droomer Redon als éen geheel te beschouwen en in het algemeen is er tegen rubricatie-woede zeker heel wat in te brengen. Maar hier is het me toch, of ik van den dag in het duister treed, door het enge van doornen omrankte poortje, waardoor Redon zijn Smartenman laat treden (No 25) en voor welks drempel de meester zelf zijn groote technische vaardigheid als een nutteloos pak heeft laten liggen. De man, die de Coquelicots, de Vase vert en de Rue de Barbizon schilderde, teekent een figuur als den apocalyptischen Christus met de zeven sterren in de rechterhand, uit wiens mond een tweesnijdend scherp zwaard gaat, - een figuur van Byzantijnsche houterigheid, maar waarlijk niet van
| |
| |
Byzantijnsche styliseering! Wèl zegt Jan Veth, dat Redon buiten alle gebruikelijke kunstformules om, gestaltenis wil geven aan de troebele voorstellingen, die opstijgen uit de diepste afgronden van den menschelijken geest. Het formale verwaarloost hij opzettelijk, zijn wezens ontneemt bij hun substantie, om slechts een hulsel over te houden, een ijle schim, die alleen door 's kunstenaars wil opgeblazen op de wankele beenen schijnt te blijven. Zie me die ingedrukte mankpooten van Poe's Mask of the red Death, die Penseurs à la fenêtre met hun van peinzen vervreten gezicht en hun potsierlijk-magere willooze vogelklauwtjes! Zwijgende spooksels met murmelende stemlooze monden en onhoorbare schuifelvoeten; sluipende cauchemars met kliemerige polypachtige handen; somnambule maagden met starre gezichtsmaskers en lichtlooze glazige oogen; menschachtige wezens van een verre sombere planeet, door een wonderlens waargenomen, terwijl hun geluiden in de oneindige ruimte verklinken, zooals Veth het treffend uitdrukt.
Dit alles moge zoo zijn en deze onmetelijke stilte moge voor velen suggestief zijn; - voor mij is ze dat niet. Ik kan Redon verstandelijk waardeeren, ik kan zijn bedoeling vatten, maar er blijft tusschen mijn fantasie en zijn droomenwereld een ondoordringbare wand. Ook ik kijk door de wonderlens en zie deze verre wereld en haar geluidloos bewegen, maar ze interesseert mij weinig en raakt me niet. Dit is niet verwonderlijk. Er is niets subjectievers, geïsoleerders dan droomen en visioenen, want ze hebben geen bepaalbaren inhoud. Ze hebben slechts iets positiefs voor den geest, die ze voortbrengt. Om een voorbeeld te noemen: wat in den catalogus als Sommeil betiteld stond, kon mij even goed Achille of Dieu-lumière heeten. En dit was mij ten minste nog iets en zeer veel, maar er was ook genoeg, dat me volmaakt onverschillig liet. Ongeveerde geheele serie van de Apocalyps o.a.
Dit is ongetwijfeld een weinig interessante mededeeling. Doch niet zonder belang wellicht is het, de reden hiervan na te gaan. Is dat niet in de eerste plaats juist zijn stilte, zijn geluidloosheid en, wat misschien hiermee samenhangt, zijn gebrek aan ‘lineaire echo’, aan ruimte, aan verschiet? Ik denk weer aan een litho uit de Apocalyps: het nieuwe Jerusalem, nederdalend van God uit den hemel; hoe mist men daar de welving der oneindigheid! En in andere: de ster, gevallen uit den hemel op de aarde; de hemelsche Rechter op den troon met het boek met zeven zegelen, een substantieelen statenbijbel met koperen klampen!
Over fantasieën als van Redon is geen discussie mogelijk. In laatste instantie stuit men op een instinctieve voorkeur of tegenzin. Gelijk bij alle kunst, maar hier toch wel onmiddellijk, omdat men over het formale geen woord behoeft te verspillen.
Voor ik heenging keek ik nog eens de macabre processie uit ‘The Mask of the red Death’ aan, dat geweldige poëem van den Koning uit het rijk der verschrikking, den onvergelijkelijken meester Allan Poe. ‘Il y avait des masques étranges, terribles comme la Folie’, stond er op de lijst in Baudelaire's vertaling. Zeker, vergeten doet men deze zonderlinge slaapwandelaars niet, zooals ze daar langs de ebbenhouten klok trekken. Maar is dit Prins Prospero's fatale uurwerk en is dit eene van zijn suite van zeven renaissance-zalen? Is dit de verbeelding van Poe's benauwende, monumentale pracht? En dan zeg ik: neen!
| |
Rotterdamsche kunstkring tentoonstelling van werken van H.A. van daalhoff en van P. Cornelis de Moor 9 mei-9 juni
Tegelijkertijd met Redon exposeerden in den Kunstkring twee Hollandsche droomers en fantasten, de naïeve Van Daalhoff en de eclectische, pervers-willende De Moor. Met Redon zijn zij geen van beiden te vergelijken; naast hem zijn zij wankel en onzeker, minder in de uitvoering dan wel in het positieve van hun visie. Van beiden is De Moor ongetwijfeld de meest talent-rijke, het meest geboren schilder, in zijn oudere dingen ten minste beslist en kantig-scherp van lijn, keurlijk verzorgd van kleur, steeds er op gespitst om een stijlvol effect te bereiken... Zijn Sabathana (100), zijn Paradijs (97), zijn Venetiaansch
| |
| |
meisje (101). Dunne transparante lazuren op een fond als gepolijst oud ivoor, laagje op laagje over elkaar gelegd, een stylistisch decoratieve manier, die van kennis en smaak, maar alles behalve van innerlijken drang getuigt. Zooals zijn techniek retrospectief is, zoo is de geheele vormen-inventaris van zijn oudere werk reminiscens. Vlaamsche duivelskunstenaars als Hieronymus Bosch en de oudere Brueghel aan den eenen en Italiaansche primitieven aan den anderen kant hebben hem geïnspireerd. Hij fantaseert over wat hij gezien heeft en zonder na te bootsen, meenende origineel te zijn, doet hij ten slotte weinig anders dan reproduceeren, al worden de lijnen met een pervers deukje en knikje in het moderne getransponeerd. Zoo worden Botticelliachtige maagden niet ongelijk aan absinthdrinkende boulevardières. Niet onaangenaam dit alles; het moge soms wat te opzettelijk, te gewild zijn, - het is beslist beschaafd en gedistingueerd. Maar tevens over-decadent, vermoeid, uitgeleefd. Dit blijkt dunkt me maar al te sterk uit De Moor's laatste werk: zijn herinneringen aan Italiaansche fresco's als Graflegging van Christus, In gedachten aan het strand, Moeder met kind (Nos 94, 95, 92). Wat kille, vischachtige, smoezelige kleuren, wat slappe, willooze lijnen, wat treurig-misteekende lichaamsvormen! Komt daarvan, zoo is men geneigd te denken, nog wel iets terecht? Als het oudere werk een goede belofte was van een zeer talentvol, maar nog niet geheel zelfstandig man en als in het jongste de onzelfstandigheid gebleven en het talent zoek geraakt is, wat blijft er dan nog te hopen?
Van Daalhoff is ongetwijfeld oorspronkelijker, maar naarmate hij naïever is ook onbeholpener. De Moor zou de laatste telg van vele geslachten van schilders kunnen zijn, erfelijk belast met techniek en procédé, - Van Daalhoff een boerenzoon, die voor zijn liefhebberij in verloren oogenblikken aan het schilderen was geraakt. Hij is een gevoelvolle natuur met een populaire neiging tot het romantische en sentimenteele. Ook voor hem, en in dit opzicht gelijkt zijn fantasie die van Redon, meer dan die van De Moor die weelderig en exotisch tracht te wezen, ook voor hem hebben de dingen een alledaagsch en transcendentaal voorkomen. De nuchtere gewoonheid, de tot vervelens toe gekende omgeving wordt een droomerig sprookje; als het gulden avondlicht op de oude steenen, de verweerde ruitjes, de wrakke luiken van moeders huisje glanst, dan straalt dat als met stil-glimlachende oogen een eigen licht terug. Oude lang-bewoonde huizen krijgen een eigen fysionomie. Zij hebben uitdrukking en karakter. Zij leven mee in den dag en zetten een dof, een ernstig, een genoeglijk, een verveeld gezicht, naar gelang van omstandigheden. Zij hebben hun feestelijkheid en hun deftigheid als de bewoners; kortom zij zijn bezielde wezens. En Daalhoff is de portrettist hunner steenen gezichten.
Het is de schijn die bij hem alles vermooien moet en tot droomsprookjes doen worden. In zijn ouder werk houdt hij een glanzend rood vol, met hier en daar een enkele locaalkleur, in zijn later wordt het hoog-oranje of avondlijk-geel, dat over alles gegoten ligt en de kleuren daaronder vervreet of wijzigt. Soms beweegt zich daarin een volkje van kleine dreumessen met bonte rokjes, maar vaak zijn ook de oude huisjes, de bouwvallige muurtjes, de stille boomgaarden verlaten, levend en peinzend stillekens in den zaligen schijn. Maar geheel zuiver is het niet altijd: groote doeken worden soms fel, tegen het valsche aan, of suf en onklaar in de schaduwen. En veel verscheidenheid is er niet; Van Daalhoff beweegt zich in een heel klein kringetje van sujetten, en, wat erger is, in een niet veel ruimer kring van stemmingen... Als het nog maar altijd stemmingen waren, doch hij komt dikwijls niet over het effect heen. Zijn genre lijkt er een, waarin zijn talent zich wel eens spoedig kon doodwerken.
| |
Rotterdamsche vereeniging ‘Voor de kunst’
In de eerste helft der maand Juni exposeerde H. Heyenbrock een twintigtal pastels, sujetten, voor een Hollandsch schilder ten minste, buitengewoon genoeg. Het alles ontleend aan de moderne groot-industrie. De schilder bereist de groote
| |
| |
nijverheidscentra van Engeland en Wales, van Belgié en Westfalen. Mijningangen en hoogovens, koperwerken en bessemeries, bazalt- en leemgroeven en aardewerkfabrieken. Het land van rook en smook, van laaiende helsche vlammen, van sintelhoopen en slakkenafval. Hij wil een beeld geven van den modernen arbeid, van den mensch als onderdeel van de machine, van het reuzige door het intellect geregelde industriëele mechaniek. Een levenstaak, maar Heyenbrock staat nog slechts aan het begin. Het werk is eerlijk, conscientieus, zonder rauwe, impotente gewildheden, - maar zwak. Zwak is de kleur, die wel harmonieus is, maar in het zoetelijke trekt, zwak vooral in de figuren, die hij in 't geheel nog niet beheerscht. Zij stáán niet op hun beenen, zij hebben geen lichamelijke logica en doen dikwijls maar alsòf. Hun moeheid wordt slapheid, hun mechanische beweging houterigheid Maar erkend moet worden, dat de taak van den schilder zwaar is en dat eerst jaren van studie hem in staat zullen stellen zijn onderwerp naar behooren te beheerschen. Of hem echter de krachten niet te kort zullen schieten? Het is een titanisch onderwerp, dat een titanische schildernatuur vergt. En het is de vraag, of Heyenbrock dat is. Een vraag, waarop deze tentoonstelling geen antwoord gaf.
| |
Kunstzaal Oldenzeel
Een kleine tentoonstelling van schilderwerk en teekeningen van Mevr. Aletta van Tholl-Ruysch, hoofdzakelijk bloemstillevens en binnenhuizen. In het laatste genre brengt zij niets nieuws, - haar bloemen daarentegen zijn technisch vaak voortreffelijk, gedistingeerd en levendig van kleur en krachtig van stofuitdrukking. Een vaas met groote witte leliën o.a., forsch en gaaf geschilderd, staat me nog voor als een levend ding, dat het tegen het minder-gelukkige fond en in het smakeloos-goedkoope spiegellijstje voortreffelijk uithield.
R.J.
|
|