| |
| |
| |
| |
De muurschilderingen van R.N. Roland Holst in het gebouw van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond te Amsterdam
Tot dus ver, in onze Noord-Nederlandsche moderne Kunst, openbaarde zich het aesthetische leven in de getrouwe studie der natuur, meestal van het landschap, een enkel maal van het menschelijk figuur en bestendigde zich in het realistische kunstwerk.
De meest zuivere en krasse uiting dier moderne kunst vinden wij ongetwijfeld in Breitner's werken. Van de kleine idealistische neigingen van Israëls en de Marissen, Jacob en Willem, welke tot eigenlijk idealisme niet vermochten te komen en waardoor de kunst wederom in het moeras van het conventionalisme dreigde te verzakken, hield Breitner zich vrij; met hem blijft een kleine phalanx van landschap- en stillevenschilders doorwerken.
Als portretschilder, kiest ook een Jan Veth geen andere richting. Het portret moet realistisch zijn, wil het als zoodanig naam hebben, want alhoewel, uit den aard der zaak, van meerdere geestelijkheid getuigende, ligt het waarde-accent hier toch zoozeer op het uitwendige, dat de natuurlijkheid zich in de eerste plaats moet laten gelden.
Met hoeveel succes deze realisten geproduceerd hebben en nog produceeren, behoeft hier niet nog eens betoogd te worden. Velen hebben zich reeds buiten en boven de schommelingen der mode een plaats verzekerd en zullen met de 19e eeuwsche Engelschen en Franschen wel een klassieke groep gaan vormen.
Maar zal het daarbij blijven? Zal dat realisme zich niet tot idealisme verkeeren? - Een vraag die menig kunstminnaar zich gesteld zal hebben, om daarna in machtelooze verlegenheid de dorheid van zijn eigen gedachteleven te constateeren. De aesthetische idee procedeert ongescheiden van de levensidee, is de levensidee zelve, onder eene andere benaming. Is het geestesleven, het maatschappelijk leven mat, dan tiert ook het kunstleven niet
| |
| |
en de enkeling, in zijn aspiratie naar het hoogere, vermag daar geen keering in te brengen.
Wij hebben gezien boe Toorops exotische, soms mooie phantasiën deden alsof zij boven het realisme van tijdgenooten uit wilden gaan. Wij hebben, op een veel breeder plan, met veel meer kunnen en overleg, Derkinderen aan het werk gezien. Een schilder en teekenaar en technicus zagen wij met de nationale tradities breken, door stijl en rythmische vormbeweging aandoen, meer door het technische dan door het picturale boeien. Intellectualist bij uitnemendheid, illustreerde hij de muren van bureaux en handelsvertrekken, het best begrepen door de vernuftigen, zooals de raadsels van Toorop alleen door de spitsvondigen werden genoten. Maar beide kunstenaars maakten hun kunst dienstbaar nu eens aan deze, dan weer aan gene gedachte, of wel noemden hun kunstenaars-phantasie gedachte, al naar men het nemen wil, beheerscht door een idee werden zij niet.
Het maatschappelijk leven ging zijn gang en het kunstleven bleef er buiten langsheen loopen, zonder er den harteslag van mêe te slaan. Niet te verwonderen. Voor welke idealen werd in de maatschappij gevochten, die de kunstenaar tot de zijne kon maken? Het liberale hervormde onderwijs, de anti-revolutionnaire school met den bijbel, zelfs de antithese lieten onze schilders koud. Noch het moderne schoollocaal, noch het afgescheiden kerkgebouw vroegen om gepaste wandversieringen. Alleen de gezeten man vroeg om schilderijen in zijn huiskamer.
En zoo bleef het, totdat een jonge evolutionnaire of revolutionnaire partij, zooals men die dan noemen wil, of, juister gezegd, een vakvereeniging, grootendeels door haar beginselen beheerscht, van een gemeenschapszin en van een gemeenschapskracht blijk gaf, zooals die slechts zelden in ons individualistisch volksbestaan vertoond wordt. Een organisatie werd in het leven geroepen die wonderen deed. Solidariteit bracht rijkdom en welvarendheid baarde kunst. Voor den socialist-kunstenaar, scheen de nieuwe maatschappelijke idee als hét schoone. Op éénmaal zien wij in de muurschilderingen door R.N. Roland Holst, uitgevoerd in de vergaderzaal van het gebouw van den algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond, te Amsterdam, een jonge idealistische kunst.
Want inderdaad, in deze muurschilderingen is niet slechts de aesthetische idee voor zich zelve verschenen, in het zuiver naar de natuur bestudeerde kunstwerk, maar de aesthetische idee is hier voor en op zich zelve, als zoodanig, als idee geopenbaard in een werk waar de liefde voor de natuurlijkheid verondersteld blijft, waarin die is opgeheven en te buiten gegaan om dienstbaar gemaakt te worden aan een idee en zoo als ideaal werkzaam te zijn.
| |
[pagina t.o. 58]
[p. t.o. 58] | |
(Met toestemming van de uitgevers W.L. & J. Brusse overgenomen uit de portefeuille met vijftien foto's naar de Wandschilderingen van R.N. Roland Holst).
R.N. ROLAND HOLST, WANDSCHILDERING, TE AMSTERDAM.
| |
| |
Roland Holst ziet niet meer dezen zwoegenden werkman, of dat tobbende vrouwtje aan, ter wille van dien werkman of dat vrouwtje, die hem belangwekkend lijken, maar omdat die figuren dragers zijn van de idee waarvoor hij schildert. Bij hem roept hun wezen de aesthetische idee op tot werkelijke idee, welke zich als ideaal in zijn kunst doet kennen. De maatschappelijke en de aesthetische idee zijn voor hem één. Zijn schilderingen zijn in hun streven idealistisch.
Laten wij nagaan wat hij in zijn streven bereikt heeft.
* * *
Uit het bovenstaande blijkt onmiddellijk, dat wij bij geen van de door Roland Holst afgebeelde figuren moeten herinnerd worden aan een model dat mogelijkerwijs voor hem poseerde. Het moet getuigd worden, dat slechts in een paar gevallen dezer verbeeldingen de alledaagsche figuur van de straat nog niet voldoende is weggewerkt en ik meen, dat deze onder de eerste behooren die werden uitgevoerd. Ik bedoel de allegorie van de ‘Solidariteit, weerstaande de lokkende stem van het goud’ en die van ‘Het dappere hart dat niet bewogen wordt door het spook der bleeke armoede.’ Precies te zeggen waaraan het hier hapert, is mij niet mogelijk. Vermoedelijk zit het in het realisme van de geschilderde personen die al te vaak zóó wel eens gezien kunnen worden, misschien is ook bijv. de stijger van het in aanbouw zijnde huis wat te gedetailleerd. Hoe het zij, naast de andere tafereelen halen deze twee ons te zeer in het gemeenzame leven terug en wij zijn geneigd te vermoeden, dat de kunstenaar toen nog niet ten volle in zijn ideaal was opgegaan.
Reeds in de twee, laat het in het voorbijgaan gezegd zijn, zoo sierlijk gecomposeerde vakjes op de zijwanden van de bestuursnis, gaat hij boven de natuurlijkheid uit. ‘De nog jonge arbeider die in den avond de kennis in zich opneemt en voelt rijpen,’ heeft iets innigs en zacht verhevens en ‘de volwassen arbeider die met een zwaai zijn jas aantrekt, toesnelt naar waar het roode vaandel wordt gedragen,’ is, in al zijn alledaagsheid en natuurlijkheid, opgeheven tot iets heroïsch. En het is als of hier ook het technisch kunnen van den schilder is verfijnd en verscherpt. Terwijl in de hoofdvakken van deze groep de kleuren soms wat brutaal zijn, de stofuitdrukking wat te reëel is, zooals in dien, overigens zoo mooi behandelden diep paarsen rok van de dappere, arme vrouw, is het koloriet van de zijvakjes luchtig en fijn van kleur.
Maar eerst geheel op dreef was de kunstenaar toen hij den langen wand, tegenover den ingang schilderde. Zonder voorbehoud noem ik prachtig het breede middenvak. In twee vleugelvormige bijornamenten, ter weerszijden van een medaillon, zijn met ingehouden zwier twee figuren gecomposeerd (ik citeer hier wederom de gedrukte opmerkingen aangeboden aan de bezoekers
| |
| |
bij de opening van de vergaderzaal), voorstellende twee der elementen waaruit het revolutionnair voelen zich ontwikkelt, rechts de levensonzekerheid, voorgesteld door een schamele vrouw met opgeheven arm en zoogend kind, tegen een donkeren achtergrond, waarop vallend voortgejaagd najaarsblad zich afteekent. Links de armoede, die moedeloos het rijke en kleurige ooft draagt en aan wier voeten de dorre takkenbos ligt. Onder dit middenvak staat geschreven: ‘Uit ellende slaat op de vlam van verzet’ en ‘de vlam van verzet zal ellende verslinden.’ De opgeheven éénheid van dit pogend verzet en de verslonden ellende is geallegoriseerd door twee kleine figuren in het medaillon tusschen de zijvleugels: eene vrouw die een op zijn houweel rustend werkman naar een gelukkig verschiet wijst, geëncadreerd door een dorren en een bloeienden struik.
Dit medaillon verving, toen alles reeds af was, een brandende rookende toorts. Het is dus het laatst vervaardigde schilderwerk. Het is ook het vlotst geschilderd niet alleen, het mooist uitgevoerd als muurschildering, maar het is ook het meest gedragen, het best beheerscht als voorstelling. De koppen staan hier buiten het verenkeld persoonlijke, zooals dat hij idealistische kunst past.
Gaan wij verder. Rechts van het zooeven beschreven middenvak vinden wij eene voorstelling onmiddellijk aan de christelijke iconographie ontleend. De heilige Christoforus werd hier: ‘de jonge enthousiaste man die door de aanrollende zee het kind, de groeiende toekomst, naar het dagend licht draagt’. Een oude voorstelling bij een nieuw denkbeeld te bezigen? - Waarom niet, maar toch, in den ring der overigens zoo eenvoudig bedachte verbeeldingen doet deze gemoderniseerde Christoffel eenigszins als een anachronisme. Hij verbaast te meer, tegenovergesteld, gelijk wij hem vinden, aan ‘de jonge zwangere arbeidersvrouw, de hoop in het hart dragende, voor wie de donkere wereld licht wordt’, een aandoenlijke figuur, die men niet kan nalaten te bewonderen, maar voor wie wij toch weer uit de verhevene abstractie van zooeven naar omlaag worden gehaald.
Zoo gaat het meer voor deze muurschilderingen; wij ondervinden eene schommeling tusschen de oude, welbekende gevoelens voor de realistische kunst en aandoeningen van zuiverder geestelijk gehalte. Zoo krijgen de eerste weer de bovenhand wanneer wij voor de figuratieve versieringen boven de kleine deuren dezer zaal staan, de laatste ondervinden wij bij het bezien van het voortreffelijk vakje met de woorden: ‘Zoet is de bittere dood die aanschiet op de wieken van zege’, van de voorstelling van de filosofie der geschiedenis en ten slotte van het gracelijke half cirkelvormige vak boven den uitgang. Gemengdheid van aandoeningen, waarover wij ons bij dit beginwerk van een mogelijk nieuwe kunst echter niet hebben te verwonderen.
| |
| |
(Met toestemming van de uitgevers W.L. & J. Brusse overgenomen uit de portefeuille met vijftien foto's naar de Wandschilderingen van R.N. Roland Holst).
R.N. ROLAND HOLST: MUURSCHILDERING, TE AMSTERDAM.
| |
| |
(Met toestemming van de uitgevers W.L. & J. Brusse overgenomen uit de portefeuille met vijftien foto's naar de Wandschilderingen van R.N. Roland Holst).
R.N. ROLAND HOLST: MUURSCHILDERING, TE AMSTERDAM.
| |
| |
De schilder zal mij deze opmerkingen ten goede houden, zij komen uit zijn arbeid zei ven voort. Het was geen wijzen op uitwendige tekortkomingen, welke, bij slot van rekening, elk kunstwerk min of meer aankleven, geen vitten van een buitenstander, maar immanente kritiek die, door het begrijpen van de mooiste stukken, onmiddellijk naar voren moest komen.
Wanneer ik de bezoekers uitnoodig zich op dit standpunt te plaatsen, dan meen ik den kunstenaar een dienst te bewijzen en hun zelven den weg te wijzen dit ongewone werk te genieten. Zij zullen dan voor zich, in een koel kritisch oogenblik, ook kunnen opmerken in hoe voornaam een kleurengamma het palet, langs de vier wanden gehouden is, zij zullen het ornamentale gedeelte ook kunnen mooi vinden, of anders wenschen, al naar gelang van hun smaak, maar dit alles is niet waarom het hier gaat. Wij hebben in dit werk iets nieuws zien gebeuren dat wij verstandig zullen doen zoo goed mogelijk te overwegen en te doorgronden, om er de wijdere beteekenis van te vatten. Zelfs de persoonlijke verdiensten van den schilder raken hierbij op den achtergrond. Door hem spreekt eene idee. Op de taal waarin die idee spreekt kan men aanmerkingen maken, of men kan haar bewonderen, deugdelijk was die taal in elk geval, anders hád de idée niet gesproken.
Zoo zouden wij nog verder kunnen gaan in ons scepticisme en ons de vraag voorhouden of het idealisme van Roland Holst's kunst, als doortrokken van het sociaal-democratisch ideaal, niet behebt is met het vitium der eenzijdigheid. Wij zouden ook kunnen onderzoeken, hoever bij Roland Holst de soliditeit gaat van het vroeger opgenomen, te buiten gegane, maar steeds verondersteld blijvende realisme, met andere woorden, in hoever de verhouding van subject tot objet, van ziener tot het geziene altijd zuiver bewaard bleef. Maar ook hierin heb ik mij voor het oogenblik niet willen verdiepen. Het zij alleen gezegd, dat, bij al het genot dat men bij het zien van die harmonieuse schilderingen en gelukkige composities kan hebhen, er eene groote verblijding uitgaat van het feit, dat wederom eens een maatschappelijk ideaal van een schoonheidsideaal doordrongen werd.
A. Pit.
|
|