grauwschildering werken. En aldus vervalt volkomen het stelsel van getrouw-allelijntjes te eerbiedigen, vermits in zulke beelden hoegenaamd geene lijntjes bestaan maar slechts tonen. De graveur dient te weten door welken aard van lijntjes hij die tonen zal weergeven.
Is nu de graveur ook de schepper van het beeld, zoodat het gewrocht uitsluitelijk van zijne hand is, dan heeft hij een volledig kunstwerk geleverd. En behandelt hij daarbij even zwierig het teekenstift als de graveernaald of het -mesje dan zal hij een meesterstuk van gravuur leveren zooals de etsen van een Rembrandt of de houtsneden van een Albrecht Dürer er inderdaad zijn.
Niet meer als een beeldhouwer voltooit de houtgraveur zijn gewrocht naar eene voorafgaandelijke teekening. Beide wijzigen voortdurend hun werk nagelang het vordert, zoodat het, ten slotte soms, zooniet in de hoofddeelen, dan toch in de onderdeelen, grondig van de eerste teekening afgeweken is, en eene gravuur niet meer gelijkenis aanbiedt met de oorspronkelijke opvatting als een marmeren beeld met zijn potaarden ontwerp of eene schilderij met hare schets.
Het gebrek aan scheppingskracht en aan teekenkunde van wege vele houtsnijders, die niet te min veel behendigheid aan den dag legden in de stoffelijke uitoefening van hun vak, was oorzaak dat men van hen niet meer vergde dan ervan te verwachten was, dat is te zeggen, zuiver snijden van hunne plaat. Maar daaruit volgt niet noodzakelijk dat van houtgraveurs niets meer te verwachten is dan zuiver snijwerk. Al zijn alle steenkappers geene beeldhouwers, kan wel een kunstenaar-beeldhouwer zijne beelden zelf in steen kappen en hij laat doorgaans dit gedeelte van zijn werk, en met leedwezen slechts, over aan helpers, zoogezegde praticiens, alleen om ontslagen te zijn van eene vervelende en vermoeiende stoffelijke bezigheid. Maar graveeren is geen slafelijk werk en een gewetensvol plaatsnijder duldt daarom de tusschenkomst van niemand of van niets.
Het is dan ook hoofdzakelijk onder dit opzicht dat de platen van Pellens te beschouwen zijn.
Het Album van Pellens bestaat uit eene reeks kijkjes in de stad Antwerpen, langs de kaaien, op de straten en in binnenhuizen. Zij zijn gedeeltelijk in tonen gedrukt, gedeeltelijk in kleur, nagelang het onderwerp het eischte, maar niet werd gestreefd naar de nabootsing van koperplaat, of ets, of schilderij, of aquarelle. De kunstenaar heeft de groote verdienste, uitsluitelijk en eerlijk, op zijn gebied van houtsnijder te blijven en al de eigenschappen van de behandelde grondstof te eerbiedigen; het hout te doen geven, wat het geven kan, zonder de minste navolging van bijzonderheden, die een andere aard van gravuur oplevert.
Eene bijzonderheid nog van deze platen is dat de meeste gesneden zijn, op den draad van het hout, volgens de oorspronkelijke manier, en niet gestoken met het stift, op den kop van het hout, welke laatste behandeling van in den loop der xviiie eeuw zoo noodlottig de houtsnede van hare baan deed afwijken, dat zij er al haar eigenaardig karakter door verloor en er bijna geen verband meer te bespeuren is tusschen de gewrochten van de opvolgers van Papillon en die van Albrecht Dürer en zijne school.
Pellens keerde terug tot de oorspronkelijke bron zijner kunst, hij heeft de oude, eenvoudige middelen met een gansch nieuw hedendaagsch karakter bezield en in die richting zeer verdienstelijk kunstwerk geleverd. Hij zal wellicht niet onmiddellijk begrepen worden. Zij die aan den ouden slenter gewend zijn, en van houtsnede niets meer verlangen dan de werktuigelijke kopij van een model, zullen misschien verwonderd opkijken. Met verouderde voorbeelden voor den geest zullen zij in Pellens' werk zoeken wat er niet in te vinden is, en het verdienstelijke dat er wel in ligt voorbijzien.
Alles laat niet te min verhopen dat de kunstenaar zich zal volmaken en in de ingeslagen richting nog menige verdienstelijke platen leveren. Zijne tegenwoordigheid als leeraar van houtgravuur aan de Academie van Antwerpen, zal stellig niet zonder invloed blijven op de kunstontwikkeling in ons land.
P. Buschmann.