Onze Kunst. Jaargang 6
(1907)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Jan Vermeer van Delft Het meisje met de fluitMen zou het bijna niet voor mogelijk gehouden hebben, dat er in dezen tijd, waarin de kunst van den Delftschen Vermeer zóó gezocht is, èn om haar artistieke èn om haar bijna exorbitante handelswaarde, tòch nog iemand zou zijn, die een Vermeer bezat, zonder dat hij 't zelf wist, een klein paneeltje van twintig bij achttien centimeter, dat hij, met andere schilderijen van minder beteekenis, had geërfd en aan den wand van zijn huiskamer een plaats had gegeven. Wel hadden de dinstinctie van toon en kleur, de eigenaardige blik der oogen van het meisje, en andere kwaliteien der schilderij hem meer dan eens getroffen, maar dat het stukje van de hand van den grooten Delvenaar kon zijn, wiens werken zoo gezocht zijn, dááraan had de bezitter nooit gedacht. Totdat op een dag Dr Bredius bij hem in Brussel kwam, om zijn collectie teekeningen te zien. Die zag het stukje hangen en herkende er de hand in van den Delftschen Vermeer. De eigenaar gaf dadelijk zijn toestemming, om het gedurende de zomermaanden van 1907 in bruikleen af te staan aan het Mauritshuis in den Haag, en stond ook toe, het te laten fotografeeren.
Deze onverwachte vermeerdering van onze kennis van Vermeer's oeuvre is te merkwaardig, dan dat men zich niet zou haasten, om voor degenen die het stukje zelf niet kunnen gaan zien, een afbeelding te publiceeren, teneinde althans een indruk van compositie en toon van het geheel te geven. Bij die reproductie op bijna origineele grootte - naar een fotografie van den heer Dewald te 's Gravenhage - moge hier een korte notitie ter verduidelijking een plaats vinden. Het schilderijtje is op paneel en bevindt zich - behoudens eenige kleine oude retouches, die iets verkleurd zijn en waarvan er een, op de linker wang, wat hinderlijk is - in een zeer goeden toestand. Vermoedelijk is het een fragment uit een grooter compositie. Want het afsnijden van de vingers der | |
[pagina t.o. 20]
| |
(Phot. C.M. Dewald, den Haag).
JAN VERMEER VAN DELFT: HET MEISJE MET DE FLUIT. (Particuliere verzameling te Brussel; in 1901 in bruikleen afgestaan aan het Kon. Kabinet van Schilderijen, te 's Gravenhage) | |
[pagina 21]
| |
rechterhand en het rakelings afsnijden rechts langs den hoedrand en den linkerschouder zijn lijnrecht in strijd met de compositioneele eigenschappen van alle andere heden nog bekende figuurstukken van den meester, uitgezonderd die van den tijd omstreeks 1656 (Koppelaarster te Dresden, Christus bij Maria en Martha, coll. Coats Glasgow en DianaChristus bijMariaenMartha, Mauritshuis), waarin eigenaardige afsnijdingen van figuren voorkomen, die in andere perioden van Vermeer's werkzaamheid niet zijn aan te wijzen. De nieuwe Vermeer nu behoort stilistisch en technisch zonder eenigen twijfel tot een andere periode dan die der Koppelaarster, want het stuk sluit zich geheel aan bij schilderijen als het Atelier, (coll. Czernin, Weenen) het Nieuwe Testament, (coll. Bredius, Mauritshuis), de Luitspeelster met den Brief (Rijksmuseum, Amsterdam) e.a., uit een periode die ik - zonder dit te kunnen bewijzen - houd voor Vermeer's laatsten tijd. In geen andere dus dan de bovengenoemde vroege werken van Vermeer komen dergelijke afsnijdingen voor, maar daarentegen zijn er uit andere perioden van zijn werkzaamheid tal van voorbeelden aan te wijzen, die een dergelijk zittend figuur verbeelden, door meer ruimte omgeven dan in dit stukje. Ik wijs hier slechts op de Clavecimbelspeelsters (National Gallery en Collectie Salting, Londen), op de Kantwerkster (Louvre) en vooral op de Slapende Dienstmeid der collectie R. Kann te Parijs, die aan een tafel zit met een prachtig Oostersch tapijt, waarop een schotel met appels, een kruik en een servet. (Vgl. de afbeelding). Als een fragment van een dergelijk stuk stel ik mij den nieuwen Vermeer voor: het meisje zat misschien oorspronkelijk in 't invallend licht van een venster en in den reflex van mooie, sterk belichte voorwerpen vóór haar op tafel. Maar wie zal zeggen, of deze onderstelling juist is en of niet Vermeer hier expresselijk is afgeweken van zijn gewone compositioneele principes?Ga naar voetnoot(1)
De schilderij is noch door haar herkomst, noch door eenige signatuur of zelfs maar een opschrift achterop of op de lijst, als Vermeer bekend. Ook in de bekende lijst van werken van Vermeer, die den zestienden Mei 1696 te Amsterdam zijn verkocht, komt het schilderijtje niet voor. Toch zal niemand, die Vermeer's werken kent, er aan twijfelen, dat wij hier met een origineel schilderij van dien kunstenaar te doen hebben. Immers, het stukje is zóó karakteristiek, dat het reeds op het eerste gezicht als zoodanig te herkennen is. De uiterlijkheden alleen reeds wijzen op het | |
[pagina 22]
| |
atelier van Vermeer: de stoel, met de leeuwenkopjes en de groote koperen spijkers is dezelfde als die op tal van werken van den meester voorkomt. Evenzoo het gobelin op den achtergrond, dat o.a. van het Atelier der verzameling Czernin en van het Nieuwe Testament bekend is. Verder is er het typisch Vermeer'sche pointillé, welk procédé weliswaar niet uitsluitend door Vermeer werd gebruikt en b.v. ook veel bij Pieter de Hooch voorkomt (o.a. op schilderijen te Londen en Karlsruhe), maar hier toch zeker als een der bewijzen voor Vermeer's auteurschap kan gelden. En eindelijk zijn de opzet, de toon, de licht- en kleurverdeeling en ook het meisjestype met dien eigenaardigen, raadselachtigen blik zeer karakteristiek voor den meester.
De kleuren, beschrijven zóó, dat daardoor een juiste indruk van het origineel ontstaat, is onmogelijk. Den toon weergeven, beter dan deze reproductie, is ook nauwelijks mogelijk, want zoo één stuk zelfs wat tonaliteit betreft moeilijk te reproduceeren valt, dan is het wel deze Vermeer. Een paar woorden mogen alleen even de hoofdkleuren aanduiden. Het geheel is warm en diep gekleurd en sluit zich coloristisch aan bij die groep van stukken, die men - in tegenstelling b.v. tot lichte stukken als het Melkmeisje (Six), het Straatje (Six), het Gezicht op Delft (Mauritshuis), de Kantwerkster (Louvre) - de donkere groep van Vermeer zou kunnen noemen, de groep die naar donkerblauw en blauw gestemd is, met daartegen middentonen van gelen oker en mat grijs; terwijl in de sterke lichten deels helgeel, deels lichtblauw, beide in combinatie met helwit, domineeren. Rood komt in de schilderijen dier groep slechts weinig voor. De eerste indruk, dien de schilderij maakt, is er een van warme weelde en van oneindigheid van kleurschakeeringen, geordend ongeveer op de boven aangeduide wijze. Het gobelin op den achtergrond is prachtig geschilderd met onregelmatige plekken geeloker, grijs, en verschillende bruine en donkere blauwachtig groene strepen, links beneden overgaande in fijner vlekjes, die zich aansluiten bij de fijne schildering van het leeuwenkopje op de stoelleuning. Het jak van het meisje is blauwgroen van kleur, met diepe schaduwen en helle, met puntjes en vlekjes gepointilleerde lichten. Het bont en de halsdoek vertoonen een niet te beschrijven fijnheid van licht- en toonschakeeringen van wit. Tegen de matgeel-roode handen met grijzig-groene schaduwen ligt als een fijn mat groen lijstje het donkere tafelkleed, waarop de handen rusten. De fluit is geel. Het gelaat, lichtrood met zwakke gelen en grootendeels in groengrijzen schaduw gehuld, is bijna zoo expressief als dat van het meisjeskopje van het legaat des Tombe (Mauritshuis), waaraan ook de lippen, schoon hier van sterker, met meer karmijn gemengd rood, doen denken. | |
[pagina t.o. 22]
| |
JAN VERMEER VAN DELFT: HET SLAPENDE MEISJE.
(Verzameling R. Kann, te Parijs) | |
[pagina 23]
| |
Eigenaardig is het hoofddeksel, een soort van chineesche punthoed, bekleed met een stof die lijkt op stevig linnen of geolied papier, wit met bruingrijs in verschillende nuances gestreept. Op de oorbellen prachtige lichtplekken. Heel het stukje is vooral om die kleuren een bron van groot genot. Het mist evenwel de bekoring van het sujet, die aan zooveel andere Vermeer's bovendien nog eigen is. Daarom is deze schilderij dan ook niet te stellen op één lijn met meesterwerken als het Melkmeisje, het Straatje, het Gezicht op Delft, het Meisjeskopje van des Tombe en dergelijke. Een nieuwe zijde van Vermeer's talent doet het ons niet kennen, zooals eenige jaren geleden de Christus bij Maria en Martha, stuk met levensgroote figuren, dat in menig opzicht een revelatie was voor de kennis van Vermeer's ontwikkeling.
Zouden er nu nog meer zulke vondsten gedaan kunnen worden? M.i. is die mogelijkheid verre van uitgesloten. Vermeer heeft veel meer geschilderd dan wat wij thans nog van hem kennen. Zoo maakte hij b.v. een Juffrouw die goud weegt, in een kasje, een schilderij daer een Seigneur zijn handen wast, in een doorsiende Kamer met beelden, een Tronie in Antique Klederen en nog verscheiden andere stukken, die in 1669 te Amsterdam werden verkocht en waarbij zich onder meer ook nog bevonden drie Stadsgezichten in Delft, waarvan er thans nog slechts twee (collectie Six en Mauritshuis) bekend zijn. Ook waren daarbij twee stukken meteen musiceerenden heer en dame, waarvan er thans nog slechts één (Windsor-Castle) bekend is. Als men verder bedenkt, dat er nog in verscheiden oude inventarissen werken van Vermeer vermeld worden (helaas meestal zonder aanduiding van de voorstelling) en dat het bestaan van verscheiden der heden bekende Vermeer's niet uit vroegere bronnen bekend was, dan ligt het voor de hand, aan te nemen, dat er in weerwil van de mogelijkheid van vernietiging door brand, nalatigheid of dergelijke, toch nog wel hier of daar een onbekend meesterwerk van Vermeer zal schuilen, hetzij onder een verkeerden naam, hetzij naamloos, gelijk het nieuw gevonden schilderijtje. Nu ik toch over Vermeer schrijf, is het wellicht niet ondienstig er even met nadruk op te wijzen, dat in verscheiden openbare en particuliere verzamelingen en ook in den kunsthandel menig werk Vermeer's naam draagt, dat niets met hem te maken heeft. Zoo b.v. het onlangs in het Brusselsch Museum tentoongestelde mansportret, waarvan vooral in de Belgische pers veel gewag is gemaakt. Dan het groote portret van een heer met zijn zoon ten voeten uit, dat in de National Gallery te Londen abusievelijk onder Vermeer's naam gaat. Uit particuliere verzamelingen noem ik o.a. het | |
[pagina 24]
| |
Interieur in de verzameling van wijlen Werner Dahl te Dusseldorp en het valschelijk aan Vermeer toegeschreven Interieur der verzameling Matsvanszky te Weenen, in Frimmers Blätter für Gemäldekunde (II Band Heft 10, S. 186) als Vermeer beschreven en afgebeeld. In den kunsthandel ging zelfs eenige jaren geleden een zeer karakteristiek landschap van den ouden Haarlemschen Vermeer, dat men van modern pointillé had voorzien, te goeder trouw als Jan Vermeer van Delft! Zoo gaat het dus al met Vermeer's naam gelijk met dien van Rembrandt, Hobbema en zooveel andere onzer oude meesters, wier werken niet alleen artistiek, maar ook geldelijk hoog genoeg staan, om door onkunde of winzucht werken aan hen te doen toeschrijven, die zij nooit geschilderd hebben en die in menig geval minder artistieke kwaliteiten bezitten dan hun minste schepping. W. Martin. den Haag, 2 Juni 1907. |
|