Onze Kunst. Jaargang 6
(1907)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Alfred Stevens (Vervolg)Ga naar voetnoot(1)Alfred Stevens' eerste werk wekt nog herinneringen op aan zijn meesters en den geest des tijds. Navez, een uitstekend leerling van David, schilderde koud-historisch-religieuse composities naar zijn verbeelding, en heel oprechte, levende, weldoordachte portretten naar de natuur. Hij was de eerste leermeester, die Stevens in de geheimen van 't vak heeft ingewijd. Hij heeft hem de beginselen van zijn kunst onderwezen. Hij leerde hem de natuur gade slaan. In navolging van zijn leeraar streefde de beginner van den aanvang af naar een zuivere techniek, die bij de gladde, volgehouden weergave der vlakken paste. Maar nauwlijks had deze beminnaar van het elegante zijn eerste succes behaald, of hij begreep dat het huisbakken leven van 't Brussel van die dagen, dat toen niet veel meer dan een werkzaam, zuinig provinciestadje was, hem nooit de modellen voor zijn werk zou kunnen leveren, die hij voelde, dat hij elders wel vinden zou. Zijn oudere, Florent Willems, was naar Parijs getrokken en had daar succes gehad met een mondaine schildermanier, die de aristocratische zeden van een vroegere maatschappij op vroolijke stukjes, met warm-glinsterende stoffen deed herleven. Willems was o.a. om zijn witsalijnen kleedjes beroemd. En, meegetroond door Nestor Roqueplan, vervoegde Alfred Stevens zich bij den meester, die hem op de vriendelijkste wijze ontving. Gaandeweg begon hij ook beter t'huis te raken in zijn eigen kunst. Hij had 't in alle richtingen beproefd en meende nu zijn uitgangspunt gevonden te hebben. Nu eens schildert hij zijn Vrouwenprofiel (in de Verzameling de la Hault) een stuk, waaruit zijn studie naar Rembrandt duidelijk spreekt, dan eens de Jagers van Vincennes (Verz. Leroy), of de Herstellende (Verzameling van den Nest), of stukjes met aardige onderwerpen, als le Gentilhomme | |
[pagina 256]
| |
Louis XIII (Verz. Rau), of de Muziekles, (Verz. Potter), of Le Guerrier Maure, regrettant sa Patrie. (Verz. Verhaeren), waaruit duidelijk blijkt dat zijn eigen individualiteit nog tusschen verschillende invloeden wankelde, eer ze een vast punt vond, meer persoonlijk werd en minder onrustig in alle richtingen rondzocht. ALFRED STEVENS: Het Bezoek.
(Verz. van Mevr. Cardon, Brussel). Nu werd hij heelemaal door de scherpe waarneming der werkelijkheid ingenomen en kwam geheel onder haar betooverenden invloed. Zijn eigen, aangeboren aard trok hem heen naar de weelde van mooigekleurde stoffen en, Vlaming als van Eyck, als Metsys, als van Dyck waren geweest, koos hij zich als meest geliefkoosd middenpunt voor zijn studie de Vrouw van zijn tijd, in haar altijd wisselend aspect, in de intimiteit van haar huis, tusschen haar meubels, prutsjes, vodjes en bibelotjes. Doch enkel de jeugdige, elegant gekleede vrouw, de vrouw getooid voor de vreugde der oogen, met de bijgedachte, misschien aan liefde en lust. En toen hij eindelijk zoo zichzelf gevonden had, drukte hij in zijn schilderstukken uit heel de vreugd zijner oogen, die bevangen waren door de eeuwige wisseling en weerkaatsing van kleur. Verliefd op het leven, uiterst gevoelig voor de weelde van een keurig decor, altijd met de grootste aandacht verdiept in de oneindige verscheidenheid der tonen, het voorbijtrekken van de subtiele verandering der kleuren, van af den helderen glans tot aan de schaduw, begon bij de sensaties, die zijn visie hem gaf, als groote schatten te vergaderen en, zooals hij 't zelf heeft uitgedrukt ‘à travailler constamment même en dehors de son atelier.’ En terwijl hij ons eenvoudig-weg en zonder gezwollen welsprekendheid, | |
[pagina t.o. 256]
| |
ALFRED STEVENS: DE DAME IN HET ROSE.
(Kon. Musea voor Schilder- en Beeldhouwkunst, Brussel). | |
[pagina 257]
| |
zijn omgeving beschrijft, wordt hij zelf de Kroniekschrijver van zijn tijd. Hij was nu op dien leeftijd gekomen: ‘où l'on comprend enfin son art et où le cerveau du peintre, fidèlement servi par la main, nest pas encore dominé par sa dextérité.’ De inburgering van Alfred Stevens te Parijs, is een herhaling, onder hedendaagsche vormen, van de loopbaan van Antoon van Dyck in Engeland. Beiden waren ridderlijke figuren. Beiden hadden hun geboortegrond vrijwillig verlaten en dankten bijna evenveel aan hun aangeboren als aan hun aangenomen vaderland. Als parvenus van het genie verwierven ze weldra een stoutmoedigen en onfeilbaren smaak, waarmee zij de voorlichters werden van een schitterende, gekunstelde maatschappij die, in een pronkend paradekringetje, om hen heen draaide. Door andere kunstenaars werden ze nagebootst, door critici werden ze geprezen. Evenwel is 't wel geschikt om ons een weinig in de war te brengen, dat Stevens zelf in zijn nota's over schilderkunst gezegd heeft, dat een schilder 't land van zijn geboorte, waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht, nooit verlaten moet. Want is zijn eigen voorbeeld niet een bewijs van het tegendeel?
* * *
Stevens' werk uit die eerste Parijsche periode, weerkaatst die eenvoudige vreugd in het leven van een krachtigen, gezonden, lichaamsschoonen man, die door dat leven is verwend en bedorven. 't Is het werk van een ‘homme à succès’, die een wit voetje bij de dames had, die op alle vrouwen verliefd was en die er maar zelden onvermurwbare ontmoette. Hij keek nieuwsgierig om zich heen, - af en toe lichtjes ontroerd, doch maar zelden hartstochtelijk bewogen en gaf weer - met tot in 't uiterste verfijnde zorg, de buitenzij van het mondaine leven, - dat zijn eigen leven was. Zijn schilderijen hebben denzelfden sappigen glans en dezelfde schoonheid van stof als die verbazende stillevens, die door onze oude Vlaamsche meesters geschilderd zijn, enkel ter liefde van de mooie kleur, van de prachtig-glanzende pâte. Toch is het volstrekt geen oppervlakkige schildering, omdat ze altijd eerlijk blijft en met veel toegewijde zorg uitgevoerd is; maar men zal moeten toegeven dat ze, buiten de later verkregen historische waarde, niet van groote intellectuëele beteekenis is. De kunstenaar was nog te onbezorgd en te jong om zijn werk met gedachten-zware ideeën te vullen. Het was nog niet anders dan de knap geschilderde impressie van den oogenlust. Niettegenstaande het verschil tusschen de behandelde onderwerpen, ontmoeten wij er Stevens als de voortzetter van zijn voorouders naar den geest, de schoone Vlaamsche en Hollandsche schilders, die stillevens samenstelden met prachtige | |
[pagina 258]
| |
accessoires en niet méér bedoelden dan het weergeven van kleur en stof. De vroegste werken van Alfred Stevens hebben dan ook als uitgangspunt een kleurenakkoord. Het onderwerp is bijzaak. Jonge vrouwen, wier japonnen, hoeden en sjaals in het oog van den kunstenaar van grooter belang dan hun jonge passibele gezichtjes waren, en die, al zijn ze in welgevonden, bevallige houdingen vastgehouden, er nu juist niet overloopend geestig uitzien! Maar in dien tijd, ook al schilderde Stevens bijna uitsluitend vrouwen, kon hij toch nog niet genoemd worden de schilder van De Vrouw. Het zijn allerliefste, wereldsche poppetjes, onder 't spiedend oog van den schilder daar zóo neergezet, maar ver verwijderd van eenige daad, van liefhebben, haten, triomfeeren, zich wijden, zich prostitueeren, of zelfs van nadenken en spotten... Hebben ze hartstochten - ondeugden, we weten 't niet, ze poseeren! 't Zijn beminnelijke ledepoppen. De kunstenaar heeft alleen gelet op haar zachte huid, op haar kleed, op het spel van licht en kleur, den weerschijn der zwevende schaduwen. Buiten, boven en verder dan dat, ziet hij niets. Maar wat hij heeft gezien en de vreugd om wat hij zag, heeft hij op bewonderenswaardige wijze weergegeven. Hij volgde de natuur, zooals Seghers en Weenix werkten naar hun levenloozen modellen: vale pelzen van het wild, vogels met hun glanzende veeren, vruchten met fluweelig dons, bloemen met hun mollige blaren, paarlmoeren schelpen, zilveren visschen, 't glazuur van porcelein. Maar voor den gewonen burgerman, die geen vrede heeft met nietszeggende titels, bedacht Stevens achteraf dan een of ander ondeugend verhaaltje en vond voor ieder doek een mooien of leuken naam. Een stukje, dat absoluut eigenlijk niets anders voorstelde dan een dame in 't zwart, een dame in 't geel, een dame 't rose, een die 't een of ander uitheemsch of buitenissig costuum aantrekt, een vrouw die gaat wandelen, een vrouw in haar eigen huis, een vrouw, wier handengebaar door 't een of ander detail ondersteund werd, een moeder met haar kind, een groepje jonge vrouwen, kreeg den mooien naam van Palmenzondag, Alle Geluk, Nieuwe Liefde, Terug van 't Bal, Hartstochtslied, Geen Weduwe meer, Indië te Parijs, het Morgenbezoek, de Japansche Parisienne, de Verrassing, Herfstbloemen, Het kopje thee, een Morgen buiten, de Jaargetijden, de ontbladerde Ruiker of Mijn lief gaat voorbij. En dat is amusant en ouderwetsig als de oude kleeren uit denzelfden tijd. Alleen bij uitzondering gebeurt het dat de schilder door't pijnlijk samentrekken van een jong, bleekgezichtje, dooreen moedelooze houding, uitdrukking tracht te geven aan ontroering of smart. Maar daar, waar hij zich vol mededoogen heen buigt over een teleurgestelde liefde, of over een verlatene, een bedrogene, of 't voor goed verbreken van den band, schijnt hij zich zelf | |
[pagina 259]
| |
te overtreffen en schept hij stukken, die inderdaad meesterstukken zijn. Zoo onder andere, zijn Wanhopige (Museum te Antwerpen), Droeve Zekerheid (Prinses G. Borghèse) en hetzelfde onderwerp (Verz. Antoni Roux). ALFRED STEVENS: Op bezoek.
(Verz. van den Heer Dehaut, te Bergen (Henegouwen). De meeste echter van deze lieve onderwerpen spelen zich in fijntjes weergegeven kamerhoekjes af. Als binnenhuisschilder muntte Stevens uit en als instinctmatig verruimde hij het genre. Landschapschilders kennen het uitstekend effect van onze wijde verschieten, die lucht brengen in hun schilderij. Het uitspansel en, meer nog, alles wat op water lijkt, rivieren, meren, vijvers, moerassen, naast scherp omlijnde | |
[pagina 260]
| |
vaste dingen, open terreinen, rotsen, boomen, gebouwen, - brengen er iets vaags, iets omwezenlijks, droomachtigs in. De heldere weerkaatsing van een vloeiend, spiegelend vlak, geeft ons, meer nog dan de nevelen en dampen van een bewogen hemel, telkens een anderen kijk op de dingen en opent allerlei aantrekkelijke mogelijkheden voor onze verbeelding. Als Alfred Stevens jonge vrouwen in de intimiteit van hun boudoir voor moest stellen, verving hij deze kleine waterpartijen in het decor, door allerlei soort spiegels en glanzend weerkaatsende voorwerpen, waardoor wij - in een teeder vaag verschiet - vormen en kleuren kunnen onderscheiden, die anders geen deel zouden uitmaken van de schilderij. Nu eens is het de spiegel van een zoogenaamde Psyché, van een kaptafel of van een Bonheur du Jour, dan een hand- of toiletspiegel, of een van een die ronde, verzilverde bollen, tuinspiegels, die de menschen vroeger midden in hun bloemperken zetten; dan weer de glimmende paneelen van verlakte meubels, de vergulde bladen van een kamerschut, de gepolijste buik van een bloemenvaas - tot aan den glanzend geboenden parketvloer toe, waarin onderste boven den weerschijn ineenloopt van wezens en dingen. In die heele, geestig geschilderde ‘ouwe rommel’, weet Stevens altijd 't al te beschrijvend gedeelte te vermijden; hij wordt niet te uitvoerig, maar elk détail, waarmee hij met een zeker welbehagen 't geheel voltooit, behoudt altijd een zekere pikante belangrijkheid. Hij markeert, zonder dat het den schijn heeft of hij er ook maar aan raakt, den juisten snit, de substantie der verkreukelde stoffen, volgens de grilligste mode gegarneerd - waarover een dames-kleermaker zijn tevredenheid zou betuigen. Met zijn vlug en altjd uiterst nauwkeurig penseel, copieert hij kleinoodiën en ornamenten en heeft er een soort behagen in om ze op de juiste plaats aan te brengen, zonder den schijn aan te nemen als hechtte hij er te groote waarde aan, - een bloem, een bibelot, een afgevallen rozeblaadje, een stompje cigaret, een weggegooide lucifer - tot een beetje sigarenasch toe, zooals o.a. op de Psyché van graaf R. de Montesquiou, hoewel geen dezer maar even aangeduide dingen ooit onbescheiden wordt, of de aandacht op onaangename wijze trekt. Zooals ik zei, alles staat juist op zijn plaats en dat is de zeer groote bekoring van dergelijk werk, dat ons anders licht zou vermoeien.
* * *
Alfred Stevens heeft zien geboren worden en van den aanvang af meegemaakt, de mode van het bibelot en van alles wat vreemd is en exotisch. De rage voor alles wat uit Japan komt, dagteekent van zijn tijd. Ze deed hem allerlei aardige bijzaken aan de hand, om zijn stukken mee te completeeren, maar vooral om zijn palet rijker te maken met allerlei onverwachte, | |
[pagina t.o. 260]
| |
ALFRED STEVENS: HARTSTOCHTSLIED.
(Musée du Luxembourg. Parijs). | |
[pagina 261]
| |
frische, heldere kleurschakeeringen, die de heel aantrekkelijke kunst van het verre Oosten onder de geblaseerde oogen der Europeanen had gebracht. Want, zooals hij zelf in zijn nota's heeft gezegd, doet de mode haar grillen tot op kunstgebied gevoelen en zekere kleuren en schakeeringen van kleuren, zijn in de mode of ze zijn 't niet. Stevens heeft enkele van deze modes in de mode gebracht. Anderen hebben hem nagevolgd, maar hij is gebleven de onnavolgbare virtuoos van zekere uiterst teer-verfijnde nuances, die hij tot in 't oneindige gewijzigd heeft. Hij heeft blond-grijze tonen, die hem uitsluitend toebehooren, grijs, gaande van zandkleur, door alle mogelijke tinten van beige, door de rossige tinten van dierenhuiden heen, naar een zeker heel licht, rosachtig blond, van daar door asch en wolkengrauw, naar 't gebroken grijs of geel van harskleur, van Zweedsch leder, van biscuit, naar 't teedere rose-geel van 't vleesch van bananen, tot aan zekere bleek-warme, even rozig of zilverig aangeduide tinten, die hij op waarlijk verwonderlijke manier wist te verbinden of te vermengen. Hij was 't, die wist te vereenigen dat streelende geel, die parelachtige rooskleur, dat geschakeerde wit, een stralend, weerkaatsend wit met glanzen als van parelen, al de heldere, vluchtige kleuren, van een korte bui of van den dageraad. Stevens gebruikte echter minder, - dat was al weer een modekwestie, - het vaag-onbestemde blauw, violetachtig blauw, met bloemennamen, blauw van viooltjes, seringen, maluwe, heliotrope, lavendel, die anderen ons sedertdien hebben doen liefhebben. Dan, het vergeten blauw van Nattier, 't verre, zeldzame blauw van Gainsborough - de groenige bleekheid van turkooizen, die Gustave Moreau in zijn kostbare mosaïeken heeft gevat. Het blauw, bruin, violet van het tweede keizerrijk, was maar al te vaak hard, afstootend, ondoorzichtig. Het blauw was te hevig, te fel, burgermanachtig luide, zonder weerschijn. Het violet scheen onafscheidelijk aan den ouderdom verbonden, het bruin was een soort van hout of mosterdbruin, havanna-bruin, waarin alle teere fijne tonen ontbraken. Toen hij begon had Stevens de krachtige, hooggestemde gamma aangenomen, waarvan de zoogenoemde cachemiren sjaals of cachemire de l'Inde hem den toonladder aan de hand hadden gedaan, want dit weefsel verlangde voor haar barbaarsch-bonte patronen, den steun van een stevigen toon, waar pit inzat en een rijke kleur. (Zie Alle Geluk (Museum te Brussel), Le Billet de faire part (Verz. Sarens), Indië in Parijs (Schleisinger). Wat heeft hij ze vroeger niet zorgvuldig geschilderd, die beroemde sjaals, die ‘cloisonnés de laine’ zooals Robert de Montesquiou ze genoemd heeft - met welk een eerbied bijna en welk een vuur! Die cachemiren sjaals, een beetje al te hevig en hoog gekleurd, die ons, én Stevens, sedertdien minder | |
[pagina 262]
| |
bekoorden, voerden den boventoon in de kleur-harmonieën van zijn heel goede dingen, die hij in 't begin heeft gemaakt. Naast een sjaal met rooden grond, warrig dooreengewerkt met palmen, arabesken en veelkleurige slingers, waarop het geheele gamma van Oostersche kleuren opjuicht onder onze Noorderlucht, had hij machtige, gedragen, volle tonen noodig. Daarvoor gebruikte hij een overvloed van fluweel, van de kleur van dorre blaren of ‘Bismarck en colère’ of Satin Canaque of Caroubier en o-heiligschennis! hemelsch-blauwe zijde, indigo-blauw van Afrikaansche luchten, dat men reeds op verren afstand raadt en biljart of laurier-groene Poults de Soie. Maar al spoedig, nadat hij ze eerst zeer aandachtig had gecopiëerd, in hun onbewegelijke starheid van klassieke gelegenheidsgewaden, den roem en den trots der burgermans uitzetten, onverslijtelijke, deugdelijke ‘stukken voor 't leven’ zonder welke men zich geen behoorlijken bruidskorf denken kon, - begon hij zich eenige vrijheden te veroorloven tegenover die beroemde cachemiren sjaals van vijfduizend frank 't stuk. Hij waagde ze in plooien te kreukelen en te vouwen! Ze waren nu niet langer het omhulsel waarmee al onze vrouwen er uitzagen of ze een soort van uniform aan hadden. Op de meest oneerbiedige wijze drapeerde hij ze tot een sortie-de-bal, toonde er niet meer van dan een neerhangenden slip, maakte er van, zonder eenige deferentie, 't een of ander volkomen onbelangrijk accessoire, waarin hij uitstekend wist weer te geven 't bonte patroon, met al zijn grillige blaren en bloemen. Maar wat een eenheid, wat een geleidelijke opeenvolging in al die tinten en overgangen van tinten, zoo volkomen juist in de teekening waargenomen, als de stof is gevouwen of in plooien neerhangt. Zoo iets hangt aaneen evengoed als de met blaren bedekte herfstbodem van een woud, evengoed als de mooiste Perzische kleeden, die een beetje dof zijn geworden door tijd en gebruik. Stevens zelf heeft een cachemire met gelen grond ontdekt, van een tot hiertoe geheel onbekend geel - diep en zacht, waar de arabesken en palmen zich tot elkaar verhouden in een heel diskreet en bescheiden geheel. Dat stuk is een van zijn triomfen geweest. Hij copiëerde ook nog een andere sjaal, met witten grond, die heel typisch is, maar de gele sjaal wint het van al de andere, vooral als ze samen gaat met een zekere gele, gazen japon, waarvan de schilder heel veel hield en die, eerst met een hooge mate van distinctie gedragen door een jonge vrouw, die t'huis komt van een bal (Douloureuse certitude) eindigt met zich een beetje in de haast te drapeeren om een boezem en een paar heupen, waar ze eigenlijk niet om past. Dit is ook het geval met een robe van witte moesselien, op een onderkleed van rose taf, waarmee de Dame in 't rose in het Museum te Brussel is bekleed. Dat kleedje, alle vrouwen zullen 't dienaangaande eens zijn, is een | |
[pagina t.o. 262]
| |
ALFRED STEVENS: INDIË TE PARIJS.
(Verz. van den Heer Schleisinger, Brussel). | |
[pagina 263]
| |
meesterstuk van linnennaaisters- en borduurkunst, van een zeer gecompliceerde, uiterst delikate bewerking, met kleine, fijne, bijna onzichtbare steekjes, als door feeën-vingertjes genaaid. Het is een soort van overkleed over een onderjapon - wellicht de uiterste verfijning van weelde, waaraan door de elegantjes van onze dagen zelfs nog niet wordt gedacht, maar die door hun grootmoeders, de schitterende cocodettes van vroeger, werd gedragen. Dit kleedje, dat exquis is in zijn doorschijnende luchtigheid, zacht en soepel, à jour bewerkt en geborduurd, nauwlijks bedoeld om te worden gedragen, wordt nog mooier door een goudversiering, die opzettelijk, om het te completeeren, werd besteld. 't Is een samenstel van blinkend geslepen plaatjes, metalliek blank tegen het sneeuwige wit van de stof, alleen van boven om de mouwen, om het middel en om de polsen. Deze versiering heeft hij later nooit weer voor een ander toilet gebruikt. En ze maakt wel eenigszins een vreemd, stijfschitterend effect op dit kleedje van bloemenblaren van de kleur der roos, die men Souvenir de la Malmaison heeft genoemd - van een bleek, vleeschkleurig wit, met gebroken refleksen. Letten we ook op het kapsel van de dame... Wat is ze er, zelfs nu nog, mooi en aantrekkelijk mee, heelemaal niet achter de mode in onze oogen, die nu toch aan die hoog opgegolfde coiffuren van tegenwoordig zijn gewend, - met haar blonde halsvlecht, die door een zwart chenille netje wordt opgehouden en overal met kleine zilveren loovertjes is versierd. Een verrukkelijk vol en diep akkoord van zilverzwart en blond, waartegen zoo aardig afsteken het teedere rozenrood van het kleed en het gezichtje, terwijl een zwart verlakt kabinetje van Coromandel, ingelegd met veelkleurige bonte dieren, een krachtiger, stouter toets geeft aan 't geheel. En dan verder nog dat kleedje van met goud en zilver doorwerkt gaze de Chambéry, óok wit, over een eng aansluitend onderkleed van gele zijde, dat de moderne Ophelia van den Ontbladerden Ruiker in het Museum te Brussel omkleedt. Stevens' jonge schoonzuster heeft voor dit figuurtje gezeten en men vindt het nog eens weer, gedragen door een ander, rosharig meisje op zijn Schilders-atelier, dat stralende schilderij, een meesterstuk, dat een der glorieën van het Museum te Brussel is. En nog eens weer verschijnt ze op het Model, dat een eenvoudige variante van het zelfde schilderij is (Verz. Marlier). Die mooie kleedjes schijnen eigenlijk niet veel anders te zijn geweest dan een voorwendsel om ze te schilderen! Want de modellen, die ze bekleeden, zien er tamelijk wonderlijk toegetakeld mee uit. Niets zit hun eigenlijk goed vast aan 't lijf. Nooit zijn ze eens heel extra in de puntjes. Stevens schildert niet het correcte beeld van de Modedame van zijn tijd. Hij schildert niets dan een harmonie van kleuren - een glimp van 't geheel van een aardige fantaisie, | |
[pagina 264]
| |
waarvoor de natuur hem alleen de toonverbindingen leende. Een document voor de kennis van het costuum moet men er niet in zoeken! ALFRED STEVENS: Een pijnlijke zekerheid.
(Verz. van de Prinses G. Borghèse, geb. Caraman-Chimay, Parijs). Het meest volmaakte type in deze manier is zeker het prachtige stuk, dat hij het Lievevrouwenbeestje heeft genoemd (Museum te Brussel). Een jonge vrouw, profiel gezeten, met de haren los over de schouders en een klein | |
[pagina t.o. 264]
| |
ALFRED STEVENS: WANHOOP.
(Museum, Antwerpen), | |
[pagina 265]
| |
moskleurig capotje met keelbanden op, de buste eng gegoten in een zeer gekleedde, maar een beetje gefaneerde, niet dicht geknoopte corsage van 't rood van stervende rozen, handschoenen met kappen en een tak gemaakte irissen in de hand. Achter haar, bij wijze van achtergrond, een wijd uitgeplooide Oostersche stof. Ziedaar de schikking van een geïmproviseerd atelier van de meest verfijnde smaak. Het heeft den kunstenaar een werk ingegeven, dat onvergelijkelijk, verbluffend werd uitgevoerd. Nooit te voren is zóo een jong gezichtje, bijna doorschijnend als paarlemoer, opgebloeid tusschen een geheel van heldere, rijke, onverwachte kleuren. Dit werk is het onmiddellijk vervolg - 't geleidelijk voortgaan langs den tot heden afgelegden weg, een vervolg op zijn fatsoenlijke burgerdametjes met crinolines, cachemiren sjaals en hoeden, Pamelas, die we met hem verrassen, in hun boudoir of bij hun toilet. De liefhebbers van verhaaltjes gaan echter voort met deze vroegere boven hun jeugdiger, meer fantastische zusteren te verkiezen.
Paul Lambotte. (Wordt voortgezet). |
|