Het tijdschrift de XXe Eeuw
van Maart bevatte o.a. een belangrijke bespreking door Jan Veth van Mejuffrouw Marius veelszins verdienstelijk werk over de Hollandsche schilderkunst in de negentiende eeuw. Een waarlijk opbouwende kritiek. Want de beoordeelaar volstaat niet met het aanwijzen van de inderdaad niet schaarsche onvolkomenheden in Mejuffrouw Marius' werk - waartegenover hij met minstens gelijken nadruk de ook niet geringe deugden van het boek stelt, maar hij vult zelf in zijn artikel enkele leemten met zoo wetenswaardige mededeelingen aan, dat deze kritiek ten deele als een aanvulling van het besproken boek mag gelden.
Veth's hier bedoelde mededeelingen betreffen twee Hollandsche schilders, die lang in het buitenland gezworven hebben: Alexander Wüst en Richard Burnier. Mejuffrouw Marius had hen niet behandeld. Wat Veth schrijft komt eenigszins hierop neer: Alexander Wüst in 1837 te Dordrecht geboren, heeft een veelbewogen leven gehad. Nog slechts een knaap, verhuisde hij met zijn vader naar Amerika. Hij vestigde zich in 1862 weder in het vaderland en ging in den Haag wonen. Vandaar vertrok hij in 1864 naar Antwerpen. Hij reisde veel, maakte verschillende studiereisjes, o.a. naar Noorwegen. Amerika bezocht hij van Antwerpen uit nog driemaal. In 1876 reeds overleed hij.
Over zijn kunst schrijft Veth:
‘Wüst beminde vooral die woestere natuur, gelijk zij hem in Canada, Noorwegen en Zwitserland zoozeer had getroffen. Hij voelde zich aangetrokken tot het grootsche, het overweldigende, en in de weergave daarvan streefde hij er vooral naar, de groote partijen te doen spreken op een wijze, die somtijds aan de stoute teekeningen van Doré doet denken. In zijn gevoel voor de natuur was iets dal men beurtelings heeft kunnen vergelijken met de beschrijvingen van den auteur van “De laatste der Mohikanen”, en met die van Chateaubriand, waar deze de maagdelijke bosschen van N.-Amerika schildert. In het forsche van Wüst's behandeling was een glimp van Daubigny's franke voordracht, al miste hij diens verfijnde rijpheid. Het Dordtsch museum bewaart een bizonder landschap van zijn hand, met mooie beestenstoffage door Willem Maris, en waarin, niettegenstaande het Noorsche motief, de Hollandsche tonalist toch doorklinkt’.
Van nog meer beteekenis, zegt Veth, was Richard Burnier, die in 1825 te 's Gravenhage uit het huwelijk van een Hollandschen vader en een Engelsche moeder geboren werd.
Hij bezocht de Akademie te Amsterdam, ging later in Gelderland buiten studeeren en stelde reeds in 1849 op de Haagsche Stedelijke een landschap met figuren tentoon, dat al dadelijk de aandacht trok. Kort daarop ging hij naar Duitschland, waar hij onder Schirmer en Achenbach werkte. In 1855 was hij te Parijs om er de groote Franschen en vooral Troyon te bestudeeren. Van 1856 af schilderde hij veel in België, beurtelings woonde hij te Brussel en te Luik. In 1864 keerde hij weer naar Holland terug, eerst naar Amsterdam, daarna naar den Haag, waar hij met de Marissen, Mauve en Weissenbruch omging, om zich in 1868 te Dussel-