Onze Kunst. Jaargang 6
(1907)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
W. PenaatIS het voor alle tijden waar, dat over de smaak niet valt te twisten, toch zijn er perioden van kunstbloei waarin er een norm is voor kunst, waar beneden alleen ligt al datgene wat niet valt binnen het beschouwingsterrein der esthetiek. Als vaststaand mag nu wel worden aangenomen, vooral te dezer plaatse, dat zulk een norm tháns zeer zeker niet bestaat. Er is geen enkele maatstaf waarnaar wij, tenminste, tektonische kunst kunnen afmeten. Wij staan voor 't malle verschijnsel dat er tweeërlei vormgeving is: één tot de kunst behoorend, één buiten alle kunst staand. (Dat wil zeggen, we moeten maar aannemen dat alles wat onder de eerste rubriek wil gerangschikt worden, inderdaad tot de kunst behoort.) Wij hebben een kunstnijverheid en een nijverheid zonder meer. Waar de grens is, weten wij alweer niet; iedereen heeft volkomen het recht gewone nijverheidsprodukten als kunst te beschouwen en al wat hij wil der kunstnijverheid bij de nijverheid z.m. onder te brengen, en in beide richtingen gebeurt dit dan ook dagelijks. Geeft dit een aardige illustratie der zooeven genoemde malle onderscheiding in kunstnijverheid en nijverheid z.m., het bewijst juist daardoor het voorop gestelde dat er geen norm is waarnaar tektonische kunst kan beoordeeld worden. Wij staan dus, zoodra wij, wat wij dan achten kunstnijverheid te zijn, willen beoordeelen, voor een reeks van moeilijkheden. Wij moeten beginnen een maatstaf te bepalen, een norm, waarnaar het werk moet afgemeten worden en wij moeten daarbij aantoonen dat beneden die maatstaf geen kunst meer ligt, dat die maatstaf dus een niet te hooge is. En juist voor ons, en in onzen tijd is dat zoo moeilijk omdat wij een maatstaf móeten aannemen waarboven een geheel systeem van vormgeving ligt dat inderdaad niet als kunst mag beschouwd worden, terwijl toch de keuze van die maatstaf te verdedigen en de eenig juiste is. Het zij mij vergeven dat ik ter toelichting van mijne bedoeling nog weer eens enkele oude koeien van waarheden uit de sloot harer overbekendheid haal; ten eerste dat ten tijde van krachtigen stijlbloei alle vormgeving aan dien stijl beantwoordt, dat in een tijd waarin de kunst leeft, deze ook is in | |
[pagina 224]
| |
alles wat gemaakt wordt, en, ten tweede dat van stijlbloei of van levende kunst thans geen sprake is. Verder dat elke kunstperiode het peil van het algemeen geestelijk leven op den voet volgt of daarmee gelijken tred houdt, dat dus hij verheffing hiervan de kunst zal bloeien, bij inzinking daarentegen kwijnen. Onze grootvaders, vaders en wij zelf hebben geleefd in een kultuurloozen tijd, d.w.z. in een tijd dat er geen terugstraling was van een algemeene wereldidee, van een krachtige geestesrichting op de kunst, dat die terugstraling er niet kón zijn omdat zooiets als een wereldidee niet bestond. Een bloeiende kunst was ten eenenmale onmogelijk omdat er geen bazis was waarop zij zou kunnen steunen, geen algemeene geestesrichting die haar het leven kon geven. En nóg leven wij in zoo'n tijd schoon er vele teekenen zijn die wijzen op verandering, die hoop geven op betere tijden. Ontstaan er eenerzijds in de algemeene levensbeschouwing stroomingen, en steeds krachtiger wordende stroomingen, die een geheel nieuwen, nog nimmer gevolgden weg op wijzen, anderzijds zien wij als direkte weerslag daarop een geheel nieuwe vormgeving ontstaan als het begin van een nieuwen stijl, beantwoordend aan en opgewekt en mogelijk gemaakt door de nieuwe, groote wereldidee waarop de opkomende stroomingen wijzen. Ik doel hier niet in de eerste plaats op de wederopleving der tektonische kunsten, die met wat zij tot nog toe in 't algemeen hebben gepresteerd, niet in de eerste plaats van belang zijn voor een komenden, voor te bereiden stijl. Meer de belangstelling waard zijn vooral het machinalisme en de daardoor mogelijk geworden en daaruit ontstane nieuwe technieken. Hier zij even opgemerkt dat ik % het machinalisme dat zich uitsluitend toelegt op de reproductie van oude stijlvormen, ter vervanging van het handwerk, als geheel onzuiver, buiten beschouwing laat; wij mogen in dit verband geen aandacht schenken dan aan die vormgeving, die mogelijk gemaakt is door het machinalisme, die daarvan een gevolg is, die daarzonder niet zou kunnen bestaan. Het eerstgenoemde behoort bij het oude stijllooze tijdperk van schijnkunst en leugen, - de laatste is in wezen iets geheel anders, zij luidt-in het begin van een nieuwen stijl; wij mogen haar inderdaad beschouwen als iets geheel zuivers, als een krachtige reactie op de zooeven genoemde schijnkunst. De vormen ontstaan hierbij geheel natuurlijk, volkomen en alleen geregeerd door de wetten van materiaal, vormgevingswijze en bestemming. Zoolang wij een spoorwagen zagen als imitatie van een diligence, of een ijzeren brug als imitatie van een steenen, zoolang voelden wij vrevel, ja afkeer, maar zoodra die oude vorm, die niet in het wezen van het ding lag, was opgegeven, zoodra de nieuwe, geëigende, door de techniek gedicteerde vorm was gevonden, was onze vrevel, onze afkeer verdwenen, voelden wij zelfs waardeering, ja bewondering. Wij beseften dat wij niet te doen hadden met een gradueel ver- | |
[pagina 225]
| |
schil, maar met een verschil in wezen, Wij begrepen de belofte die hier gegeven werd, omdat wij hier wel inderdaad voelden iets waarlijk nieuws, iets dat een omwenteling voorspelde in de geheele vormgeving, beantwoordend aan de komende omwenteling in het algemeene geestelijke leven. Moeten wij dus die nieuwe Produkten, als voorspellers, als eerste verschijnsels van een nieuwe vormgeving, zeer zeker opnemen binnen het beschouwingsgebied der esthetiek, toch mogen wij ze geen kunst noemen omdat bij de schepping ervan een element ontbroken heeft, het element dat kunst juist kunst doet zijn, de persoonlijkheid van den maker, het kunstenaarschap. Dat wil zeggen dat de vormen dier nieuwe produkten, ontstaan zijn uitsluitend als gevolg der eischen van materiaal, vormgevingswijze en bestemming, dat zij om zoo te zeggen zichzelf gemaakt hebben; terwijl een kunstvorm ontstaat, zeker zonder verwaarloozing van genoemde drie eischen, maar bovendien als produkt van den persoonlijken geest des kunstenaars. Wij komen dus tot de konklusie dat het machinalisme en wat daarbij behoort alléen niet zal vermogen tot een nieuwe, groote vormgevingsperiode, tot een nieuwen stijl te komen, zoolang dus de kunstnijveren hunne beweging nog blijven beschouwen als een opposite tegen de machinalistische, zoolang zij niet integendeel gaan zoeken naar den weg, die uitloopt op hetzelfde punt waarop ook het machinalisme moet uitloopen en dat zal zijn het bloeitijdperk van een nieuwen grooten stijl. Afb. 1. - W. PENAAT.
BUFFET. Ja, dit moet wel het standpunt zijn waarop de nijverheidskunst zich te | |
[pagina 226]
| |
stellen heelt, dat haar doel is het vinden der eenheid van kunst en nijverheid, opdat in de toekomst de ingenieur kunstenaar zij, opdat een onderscheiding van kunstnijverheid en nijverheid z.m. niet meer bestaat en niet meer bestaanbaar is, - wat wil zeggen dat er een stijl zij. En dat is wel de maatstaf die wij moeten stellen bij de beoordeeling van werk dat zich als serieuze nijverheidskunst aanbiedt, dat er in uitgedrukt zij het zoeken naar die eenheid, het streven naar den stijl. Vooral dáarom is voor mij een bespreking van Penaat's werk zoo'n lust omdat daarbij als bazis van beoordeeling de in het bovenstaande ontwikkelde maatstaf waarlijk zeer hoog mag gesteld worden. Hier is 't niet noodig iets door de vingers te zien, iets toe te geven, we mogen een hoogen norm aannemen en die handhaven. Hiermede is niet gezegd dat Penaat reeds welbewust bezig is de eenheid, de samensmelting der beide bovenomschreven elementen te bewerkstelligen. Ook hij is nog maar een zoekende, ook hij weet nog niet welke de weg is die naar dat punt van samenkomst leidt. Maar hij geeft onmiskenbaar blijk van te besetfen het bestaan van dien weg; hij is telkens wat de verstoppertje-spelende jongens noemen ‘warm’; en hij geeft de belofte van (als ons geslacht tenminste zoover reeds zal komen), de eerste te zullen zijn die den weg opgaat, die ons ten slotte de juiste zal blijken. Dit zit geheel in Penaats aanleg, die hem in staat stelt duidelijk en met een zeker zienerschap te doorgronden de beteekenis onzer huidige beweging, hier en in het buitenland, waardoor hij zich rekenschap kan geven van het verband dat bestaat (en dat juist thans door de allerwege heerschende verwarring zoo moeielijk is vast te stellen) lusschen onze beweging en andere, maatschappelijke, ekonomische zoowel als geestelijke bewegingen, waardoor hij, voor zoover dat mogelijk is, zich kan verdiepen in de evolutie die onze beweging zal doormaken, waardoor hij beredeneerd, met overleg kan trachten te vinden den meest juisten, den naar het doel meest zekeren weg. Ja, ik ken wel geen ander, die zoo in zich vereenigt alle faktoren om thans, onder de bestaande omstandigheden, goede nijverheidskunst te maken als Penaat. Hij staat niet, afgestooten door het vele leelijke en hinderlijke en kleine, kwasi buiten de samenleving, buiten de maatschappij; hij laat zich niet, in een begeerte ‘geacht en wereldsch’ te worden, meeslepen door die samenleving naar een plan waarop hij zou staan als een zijner meubels in een ‘salon’ van 10 jaar geleden, - hij tracht door te dringen door al 't oppervlakkige beweeg tot de kern, om daar te zoeken welke de eigenlijke groote beweging is en zich daarnaar te richten. Het is dan ook geen toeval dat hij, die ik den eersten kunstnijvere vind van Holland, dat hij socialist is, - 't een is oorzaak en gevolg van 't ander. Want hij zou niet begrijpen de strekking, de beteekenis van onze artistieke beweging zooals hij in zijn werk blijk geeft, die te begrij- | |
[pagina 227]
| |
pen, zonder socialist te zijn en hij is socialist omdat zijn groote liefde voor zijn werk, zijn helder inzicht in de taak die de kunstnijverheid te vervullen heeft en zijn kunstenaarschap hem zoo klaar doen inzien, welk het verband is tusschen kunst en samenleving in het algemeen, en welk dat verband thans in 't bizonder is, en omdat deze hem daardoor doen voelen, doen begrijpen dat ‘the only hope, alike for art as for humanity, lies in socialism.’ (Crane.)Ga naar voetnoot(1) Afb. 2. - W. PENAAT.
BOEKENKAST. * * *
Soms zou men er bjj na toe komen het te betreuren, dat Penaat meubelmaker is geworden. Hout is een stug materiaal, de bewerkngs mogelijkheden zijn maar beperkt, te beperkt haast voor den vormenrijkdom van Penaat. Men zou wenschen dat hij metaalbewerker ware, omdat metaal welhaast alle vormen kan aannemen zonder zijn aard te verloochenen. Men krijgt wel eens den indruk dat Penaat in een voortdurenden strijd is met zijn materiaal. Hij heeft het in 't algemeen niet volkomen in zijn macht; bij elk ontwerp moet hij opnieuw weer vechten om zijn vorm te dwingen naar de eischen van het materiaal. Intusschen is zijn krachtig principe, zijn afkeer van concessies wel in staat hem telkens te laten overwinnen, zij 't ook een enkele maal net op het kantje af. Penaat voelt wel dat de vormgeving der toekomst een geheel andere zal zijn dan eenige tot nog toe gekende; hij vermoedt dat het mate- | |
[pagina 228]
| |
riaal in hoofdzaak een zal zijn dat in vroegere perioden óf geen óf een ondergeschikte plaats innam, dat het vooral zal zijn een materiaal dat aan alle bewerkings- aan alle vormingsmogelijkheden voldoet, en zijn innerlijke begeerte naar die nieuwe vormgeving zou hem soms willen doen grijpen naar dat nieuwe materiaal, dat hij nog niet eens weet welk het zijn zal, om daaraan zijn vormingsdrift onbeperkt te voldoen. Temeer is dit bij hem zoo sterk omdat juist die vormingsdrift, het vormgevende element in zijn werk geheel op den voorgrond staat. Hij is niet in de eerste plaats meubelmaker. Zijn meubelmakerschap is aangeleerd; hij mist het meubelmakersinstinkt zooals bijv. de Bazel dat heeft, die wel het type is onder de kunstnijveren van den geraffineerden meubelmaker. Hierdoor is hij er wel toe gekomen fouten te maken tegen de meest elementaire wetten der techniek. Zoo heeft hij een boekenkastje gemaakt ('t is gelukkig al lang geleden), bestaande uit een vrij diep onderkastje en een minder diep bovenkastje, waarvan de van onder- en bovenkast doorloopende zijden eenvoudig éen vlak stuk zijn van aan elkaêr gestreken deeltjes (dus niet raamwerk met paneelen) Dit voorbeeld is waarlijk illustratief. Zooiets doet geen meubelmaker. Dat doen duitsche schilders die ‘Gewerbekunst’ gaan maken. (Hoe ze den boel in mekaêr houden, mag Joost weten). Een middelmatig Hollandsche kunstnijvere doet dat niet en Penaat doet het gelukkig ook niet meer. Bovenbedoeld kastje was niet een uitzondering, om b.v. een of anderen intimus een aardig kastje voor weinig geld te bezorgen; er zijn verscheidene exemplaren van gemaakt, 't heeft zelfs afgebeeld gestaan in een Duitsch tijdschrift. Het blijkt dus dat Penaat hierin geen fout zag, dat hij eerst moest ondervinden, moest leeren dat het een fout was. Nu werkt hij al lang genoeg om niet meer deze of dergelijke grove fout te maken, maar toch doet hij nog dingen die zonder bepaald fouten te zijn, toch zijn gebrek aan meubelmakersinstinkt bewijzen. Hij maakt bijv. bij al zijn kasten en buffetten enz. een soort van kaplijstje uit de dikte van het kapdek zelf. Het kapdek moet bijv. worden een duim (2½ cM.) dik, dan neemt hij daartoe hout ter dikte van 1½ of 2 duim dat tot op 1 duim wordt afgeschaafd; de meerdere dikte is noodig om te blijven staan waar het dek op stijlen en regelwerk rust, opdat het met een zoet hol daarin kan overgaan. (Zie de afbeeldingen 1 en 2). Bij zijn buffetten doet hij 't zelfde ook bij het dek van de onderkast waar hierop de stijlen van den opzet staan. Inderdaad is het hierdoor verkregen effekt zeer fraai; maar de wijze waarop het wordt verkregen is er eene, die door geen echten meubelmaker wordt toegepast. Men moet meubelmaker zijn met den echten eerbied voor elken duim hout, om te voelen dat deze oplossing waarbij zooveel hout wordt ‘vermorst’ wraakbaar is. Het zij intusschen herhaald dat zij geen foutieve is; zij is alleen on-meubelmakersch. Het zou niet moeilijk vallen | |
[pagina t.o. 228]
| |
W. PENAAT.
EETKAMER-AMEUBLEMENT. | |
[pagina 229]
| |
meerdere dergelijke eigenaardigheden aan te wijzen; maar er is dan ook waarschijnlijk niet éen meubelmaker die zoo'n veelheid heeft van om vastlegging vragende vormen.
Afb. 3. - W. PENAAT.
ARMSTOEL. En bovendien mogen wij niet vergeten dat, zoo wij al die eigenaardigheden bij elkaar zoeken, wij toch nog maar enkele blijken hebben van den strijd tusschen vorm en techniek. Hoevele malen is die strijd gestreden zonder dat wij er iets van merkten? Want toch weel Penaat, niettegenstaande zijn geweldigen innerlijken rijken vormingsdrang, met datzelfde stugge materiaal een zuiverheid en een fijnheid te bereiken, die geen tweede hem kan nadoen. En hij weet zoo juist alle eigenschappen van materiaal en alle eischen der bestemming op zoo eenvoudige wijze uit te drukken dat het gewoonste ding waarlijk tot een meesterwerk wordt. Een mooi voorbeeld hiervan is de hierbij afgebeelde stoel (afb. 3), omdat die in een klein bestek Penaats groote verdiensten in zich vereenigt. Het verloop der achterstijl is precies zooals het wezen moet. Waar de zijregel erin vergaard is, is zij zwaar omdat juist van die vergaring de grootste sterkte geëischt wordt. Bovendien wordt, door de stijl daar zwaar te maken, de doorgezaagde houtnerf lang gehouden, zoodat het gevaar van scheuren op zoo'n belangrijk dragend punt welhaast totaal is opgeheven. Naar onderen zoomin als naar boven komen nog noodzakelijk sterke vergaringen voor en kan dus de stijl naar beide einden dun uitloopen. Vooral aan de top waar nog maar zeer weinig dracht geeischt wordt, is zeer geringe dikte veroorloofd. Nu kan iedere een wel deze zelfde overwegingen houden en die bij 't ontwerpen van het achterpand van eenen stoel toepassen, maar ik zet het eenieder daarmêe te bereiken wat Penaat hier aan zuiverheid en sierlijkheid bereikte. Van het voorpand valt hetzelfde te zeggen. En bovendien vinden we die kostelijke verbindingen van voor- en achterpanden met de zij regels en armleggers, met hun zuivere, zachtronde overgang daarin, die nog verhoogen de charme waardoor het geheel ‘de hebzucht tergt.’ Toch is aan dienzelfden stoel geen enkele versiering te vinden. Het eenige wat misschien versiering zou mogen | |
[pagina 230]
| |
heeten zijn de overgangen van de regels en armleggers in de stijlen; maar inderdaad is dit geen versiering; het zijn juist trekjes van Penaats oorspronkelijkheid, d.w.z. van zijn voorgevoel van een nieuwe vormgeving die hem de verbindingen zoo deed maken. Hij maakte die maar niet toevallig zoo, hij moést ze zoo maken. Hetzelfde spreekt ook uit de boven besproken kaplijst. W. PENAAT.
HOUTEN KLOK MET KOPEREN PLAAT. Het is niet mogelijk uiteen te zetten waarom deze dingen geen toevalligheden zijn, waarom zij inderdaad zijn symptomen die wijzen op een nieuwe vormgevingsperiode. Het is eenvoudig een kwestie van gevoel dat wij hier te doen hebben met iets oorspronkelijks. Schoon aan dezen stoel waarschijnlijk geen machine is te pas gekomen, is zij toch verwant aan een locomotief en aan een stoomschip en dergelijke. Men voelt dat of men voelt 't niet. Te bewijzen is het niet. En of men nu al zegt dat dergelijke vormen ook te zien zijn hij oude dingen, dat doet ter zake niets af. Het komt aan op de toepassing, op het verband waarin zij gebruikt zijn. En juist daardoor komt Penaat tot zoo zuivere, zoo veelbelovende oorspronkelijkheid. Men meene ook niet dat het er om gaat vormen te vinden die met de machine gemaakt kunnen worden. Dit is ongeveer hetzelfde oppervlakkige standpunt als waarop iemand zich stelt die van het socialisme verwacht dat het alle bezit gelijkelijk onder alle menschen zal verdeelen. Zeer zeker kan de machine ook in de kunstnijverheid een veel belangrijker faktor worden dan zij tot nog toe is, maar direkt hebben wij daarmee weinig te maken. Wat wij te doen hebben is zoeken, niet in de eerste plaats met ons verstand, maar met ons talent, met onze liefde, met ons hart, vormen die een inleiding zijn tot het vormenstelsel van den tijd als het machinalisme een geheel andere rol zal vervullen dan het nu doet. Hoe wij moeten zoeken is niet te zeggen, omdat men het kunstenaarschap nu eenmaal niet kan aanleeren. Wie niet in zich zelf iets vindt, hij zoeke niet verder want hij zal niets vinden dan desillusie. Laten dus de zwakken, de nakomers zich maar tevreden stellen met de eeuwige kunstnijverheid-school-systemen van een blaadje en een bloemetje en een vlindertje. Laten zij maar voortgaan deze in altijd weer ‘nieuwe’ afwisse- | |
[pagina 231]
| |
ling uit te buiten tot op het merg. Het is heusch voordeelig want gekocht wordt 't. En als de groote tijd komt, is al die rommel wel gauw genoeg vergeten. Maar laten zij dan ook stil zijn en kalm in een hoekje zitten luisteren, vol eerbied voor wat zoo onbereikbaar hoog boven hen is, als er sprake is van een ander soort, van de voorloopers, van de voorspellers van een nieuwen tijd, van de modernen. Want waarachtig, al dat ‘artistieke’ gedoe, 't is toch eigenlijk maar manierisme, 't is toch eigenlijk maar een duf geknoei en een aanstellerig gepeuter van menschen die mekâer zoo'n beetje nadoen. En de heele kunstnijverheid, zoo ‘herlevend’ als zij daar is, zou de moeite van er naar om te kijken niet waard zijn als er niet waren enkele (heusch nog maar heel enkele) waarlijk modernen, die door hun werk weten te geven geloof in een nieuwe schoonheid en hoop op eene nieuwe kunst; als er niet waren enkele van het slag van Penaat. T. Landré. (Wordt vervolgd.) |