Onze Kunst. Jaargang 6
(1907)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Boeken & tijdschriftenGerard David und seine Schule von Eberhard Freiherr von Bodenhausen München 1905 Verlagsanstalt F. Bruckmann A.-G. XII + 238 blz. in 4o met platen in en buiten den tekst. Prijs: 40 Mk.Uitvoerige, volledige monografieën over primitieve Vlaamsche meesters zijn zeldzaam, of juister gezegd: ze ontbreken tot nog toe geheel. Want al werd er nu en dan eens een deeltje van een monografieën-reeks gewijd aan Memlinc, aan Van Eyck - of al scharrelde de een of andere uitgever, afgaande op verouderde attributies, wel eens wat prentjes bijeen, die dan onder een klinkenden naam de wereld werden ingezonden, - zoekt men nog steeds te vergeefs een boek, waarin een onzer oude Vlamingen op waarlijk ‘erschöpfende’ wijze behandeld wordt. En hiervoor bestaat meer dan één reden. Andere meesters, andere tijdvakken werden sedert lang met voorliefde bestudeerd; talrijke documenten stonden den kunsthistoricus daarbij ten dienste. Met onze vroege Nederlandsche kunst was het helaas heel anders gesteld; naast een bijna volslagen gebrek aan betrouwbare bronnen, legde men, tot vóór een goede vijf-en-twintig jaren, een vrij algemeene verachting voor hunne werken aan den dag. Met een half dozijn namen bestempelde men een beetje op goed geluk alle ‘gothieke’ schilderijen. En eerst in de allerlaatste jaren heeft de kunstgeschiedenis op dit gebied eenige positieve resultaten verkregen.... Pas nu begint het mogelijk te worden, om de artistieke persoonlijkheid van sommige Nederlandsche ‘Primitieven’ met eenige zekerheid te omschrijven - hoe talrijk de gapingen in onze kennis nog steeds moeten blijven - en het is wel eigenaardig dat Geeraard David, wiens naam vóór veertig jaar nog volkomen onbekend was, juist de meester is, aan wien het eerste monumentale boek werd gewijd. Want monumentaal is deze uitgave in ieder opzicht, zoowel door haar onbekrompen uitvoering: royaal formaat, overvloedige en goed verzorgde illustratie, als door haar uitgebreiden, veelomvattenden tekst. Aan ons Vlamingen, Nederlanders, komt een deel toe van de eer, aan onzen landgenoot door dit prachtwerk bewezen. Wij mogen het dankbaar aanvaarden, als een hulde aan een onzer groote kunstenaars gebracht. En het is geen toeval dat het uit Duitschland komt. Meer dan eenige andere natie hebben de Duitschers er toe bijgedragen, om licht te verspreiden op onze kunstgeschiedenis der xve en xvie eeuw, aan hun scherpzinnigheid, hun onvermoeibare vlijt is het voor een groot deel te danken, dat een boek als het voorliggende thans kon geschreven worden. Freiherr von Bodenhausen heeft zijn onderwerp zeer breed opgevat; hij heeft het van alle zijden, onder alle opzichten beschouwd, en niet enkel den meester op zich zelf behandeld, maar ook zijn omgeving, zijn voorgangers, zijn tijdgenooten, zijn navolgers. Hij heeft ons een brok kunstgeschiedenis gegeven, dat ver heenreikt over de grenzen van een gewone levensbeschrijving, en dat een waar handboek voor de kennis van het Nederlandsche kunstleven in Geeraard David's tijd zal blijven. In twee hoofddeelen is het werk gesplitst; | |
[pagina 199]
| |
het eerste handelt over den meester en zijn kunst, en omvat zes hoofdstukken: Leven en Omgeving, Ontwikkeling der Kunstenaarspersoonlijkheid, de geestelijke inhoud der voorstellingen, de Teekening, de Kleur, het Licht. Het tweede gedeelte is een beredeneerde catalogus der werken, vooreerst van den meester zelf, en vervolgens van zijne navolgers. Dit tweede gedeelte is natuurlijk van het meest directe, practische belang; de vermelding en groepeering der werken is de spil, waarom iedere kunstenaarsmonografie draait. Zit daaraan iets niet in den haak, dan loopt ook al het overige gevaar om te verongelukken. Bodenhausen geeft ons hier dadelijk het gevoel, van zijn stof volkomen te beheerschen, van te beschikken over een zekere, veelomvattende kennis, een geoefend, scherpziend oog en niet falend oordeel. Ik geloof niet dat er veel aan de door hem aangenomen attributies, aan zijn rangschikking der vermelde werken, zal te tornen vallen. En al spreekt het vanzelf dat nieuwe onderzoekingen, nieuwe studies zijn werk gaandeweg zullen completeeren, zal het niettemin een vasten grondslag, een betrouwbaren leiddraad blijven, voor al wie zich verder met de studie van Geeraard David en zijn school wil bezig houden. Het eerste gedeelte van het boek bevat zooals we hooger zeiden, een biografie en algemeene beschouwingen over den meester en zijn kunst. En dit is wel het meest eigenaardige gedeelte van het boek, dat den hoogsten dunk geeft van den smaak, het critisch vermogen, de zeggingskracht van den schrijver. Misschien mogen ons, positieve Nederlanders, deze beschouwingen soms wat hoog van vlucht schijnen. Een Duitscher is van nature meer fylosofisch aangelegd; hij houdt van bespiegelingen, vergelijkingen, uitwijdingen in het rijk van 't bovenzinnelijke. Wij zien ieder ding meer op zichzelf, met het nuchtere oog der werkelijkheid, en het kan ons eenige moeite kosten om onzen geest tot een hooger plan op te voeren, vanwaar we de dingen in hun onderling verband, in hun relatieve beteekenis aanschouwen. Maar juist omdat Bodenhausen zijn onderwerp ook van de ‘geestelijke’ zijde heeft aangevat, is zijn werk vollediger geworden, en geeft in dien zin ook nuttige wenken voor hen, die zich aan de grondige behandeling van een Nederlandsch meester zouden willen wagen. In menig opzicht trouwens kan dit werk tot standaard dienen voor een volledige studie over een kunstenaar. De plaatsruimte laat ons niet toe om in een verdere analyse van dit boek te treden, of om de resultaten te vermelden, die de schrijver verkregen heeft. Bij den overvloed der stof ware dit trouwens een onbegonnen werk, en wij kunnen niet beter doen dan onze lezers het boek met aandrang aan te bevelen. Wij zullen er alleen nog op wijzen, dat de figuur van Geeraard David er ontegensprekelijk door gegroeid is. De schrijver houdt zich ver van blinde ophemelarij; maar ieder waarachtig kunstenaar gaat men hooger schatten naarmate men hem beter leert kennen en dieper doordringt tot zijn innigste wezen. De hoogere waardeering die ‘onzen’ Geeraard David van nu af zeker zal genieten, hebben wij aan Freiherr von Bodenhausen te danken. | |
Kunstlexikon ein Handbuch für Künstler und Kunstfreunde von Wilhelm Spemann Berlin & Stuttgart Verlag von W. Spemann 1905 1054 blz. kl. in-8o, geüllustr. Mk. 12.50.Een practisch handboek, dat vlug en zaakrijk antwoord geeft op de duizend vragen, welke zich ieder oogenblik voordoen aan ieder, die zich met kunstgeschiedenis bezighoudt. Meer uitgebreide lexika of speciale werken heeft men niet steeds bij de hand en ze geven soms ook méér dan men zoo terloops noodig heeft; heele bladzijden heeft men dan te lezen, eer men de datum, de naam, de aanwijzing gevonden heeft, die men zocht.... Spemann's Kunstlexikon geeft steeds dadelijk het gewenschte antwoord, uitvoeriger behandeling aan anderen overlatend. De gegeven antwoorden zijn in den regel dan ook betrouwbaar. Een aantal deskundigen, die aan de uitgave hebben mede- | |
[pagina 200]
| |
gewerkt, zijn er borg voor. Toch staat het handboek niet in alle onderdeelen op dezelfde hoogte. Zoo is het ons b.v. niet duidelijk, naar welk plan de modern Belgische kunstenaars werden behandeld. Namen als Ferd. de Braekeleer, Evenepoel, van Hove, Khnopff, Laermans, Leempoels, G. Minne, Henry van de Velde (deze laatste zelfs tweemaal, eens onder Van en eens onder Velde), vinden we er vermeld. Uitstekend! Maar waarom ontbreken dan namen als van Aise, Artan, Baron, van Beers, Boulenger, Hendrik de Braekeleer, Fourmois, de Lalaing, Poelaert, Rosseels, Struys, Th. Verstraete, Verwee, de Vigne, de Winne, van Ysendyck, enz.? En wat dan over de vermelde artiesten gezegd wordt, is soms nogal kras. Ziehier b.v. het heele artikel over Leys (7 regels; Khnopff krijgt er 14!): ‘belg, Genremaler und Radierer, geb. 1815 in Antwerpen, gest. daselbst 1869, Schüler von Braekeleer und Wappers; im Stil zeitweis von den alten Niederländern, zeitweis von den franz. Romantikern und der deutschen Genremalerei beeinflusst.’!! Als een werk van Lambeaux ‘nicht Lambeau’ (waarom die terechtwijzing?) wordt o.a. vermeld: ‘der Riese Brabo in Antwerpen (Rathaus)’ .... De naam van der Goes moet men zoeken tusschen Görlitz en Goslar, zoodat de schrijver van dit artikeltje den naam blijkbaar van der Gös uitspreekt. Namen met van staan nu eens onder van, dan weer onder de beginletter van 't hoofdwoord, zonder dat hierin een vaste regel werd gevolgd. Wij vergenoegen ons met deze enkele aanmerkingen; zij bewijzen genoegzaam hoe dringend een grondige herziening van het Lexikon, in sommige opzichten ten minste, noodzakelijk is. Deze verbetering wenschen wij de overigens keurig gedrukte en met talrijke platen opgeluisterde uitgave, van harte toe. B. | |
Fotogravures naar werken van moderne Hollandsche schilders uitgegeven door de Photographische Gesellschaft te Berlijn (Stechbahn, 1)De te dezer plaatse besproken Amsterdamsche tentoonstelling van moderne Hollandsche schilders, gedurende de Rembrandtfeesten gehoudenGa naar voetnoot(1) gaf de Photographische Gesellschaft gelegenheid tot het verrijken van hare uitgelezen verzameling fotogravures. Een hoogst welkom ‘blijvend gedeelte’ van deze feestviering! Gekozen werden 9 schilderijen: twee van Israëls, drie van Mauve en vier van Jacob Maris. De twee Israëlsen en éen Mauve werden gereproduceerd op 65 × 50, de overige stukken op 84 × 65 cm. (met rand). Deze afbeeldingen behooren zonder twijfel tot het meest volmaakte, dat de moderne techniek vermag te bereiken. En hier wordt nogmaals de voortreffelijkheid der fotogravure boven de beste kool-fotografie schitterend bevestigd. Waar deze altijd eenigszins sausig-bruin, glimmend en glad blijft, wordt met den vetten inkt der als een ets of kopersnede gedrukte fotogravure een oneindig dieperen, dofferen toon verkregen, die de bekoring van het origineel met veel grooter kracht en fijnheid vermag weer te geven. Heusch, bij het beschouwen van deze zoo volmaakte prenten, moet men bekennen dat den kunstminnaar van onze dagen, die zelf geen schilderijen kan koopen, toch een zeer ruime vergoeding door dergelijke afbeeldingen geboden wordt, en geen gevoelig mensch meer behoeft verstoken te blijven van het genot, om zich met kunstwerken te omringen. | |
Spanien und Portugal Handbuch für Reisende von Karl Baedeker mit 9 Karten, 41 Plänen und 15 Grundrissen dritte Auflage Leipzig, Verlag von Karl Baedeker, 1906 Preis: Mk. 16. -Misschien zijn de historische herinnerin- | |
[pagina 201]
| |
gen, die ons aan Spanje verbinden, niet van aard, om ons met een welwillende sympathie voor dit land te bezielen. - Maar wie zich plaatst op een wat minder subjectief standpunt, zal te nauwer nood een land vinden, waarvan de geschiedenis - en vooral de kunstgeschiedenis - zoo veel belang voor ons oplevert, en een zoo ruim veld voor vruchtbare studie biedt. Men denke slechts aan de eeuwenlange betrekkingen met het schiereiland die reeds dateeren uit den tijd der Boergondische Hertogen: de tocht van Jan van Eyck, de invloed die zijn werk uitoefende op Spaansche schilders als Luis de Dalmau in Barcelona, Juan Sánchez de Castro in Sevilla; en later het 24 jarig verblijf van Pieter de Kempeneer (Pedro Campana) in Andaloesië; de rol van Jan Vermeyen in dienst van Keizer Karel; de invloed van Antoon Moor op schilders als Alonso Sánchez Coello; de liefhebberij van Filips II voor oude Nederlandsche meesters, vooral voor Bosch en Bruegel; de gewichtige diplomatische en.... artistieke betrekkingen van Rubens met het Spaansche hof.... Geen land buiten de Nederlanden bezit ook een zoo onuitputtelijken schat kunstwerken van Nederlanders of onder Nederlandschen invloed ontstaan, als Spanje en Portugal, om te beginnen de verzameling Vlaamsche tapijtwerken te Madrid, die alléén reeds alles overtreft, wat er op dit gebied in de heele wereld bestaat. Speurlustige kunsthistorici vinden hier nog veel te doen, juist omdat Iberië tot nu toe vrijwel buiten den klassieken reisweg lag. Er is dan ook, eerlijk gezegd, nog véél in dit land, dat den op modern comfort gestelden toerist moet afschrikken, vooral wanneer men zich buiten de groote centra wil wagen. Toch mag men den tocht gerust ondernemen, zonder veel gevaar voor onaangename avonturen, wanneer men een zoo voortreffelijk handboek als Baedeker's gids tot reisgezel kiest. Ik heb dit persoonlijk mogen ondervinden, en ben Baedeker dankbaar, niet enkel om zijn practische raadgevingen, maar ook en vooral om zijn zeer betrouwbare kunsthistorische en archeologische inlichtingen. Een inleiding van 50 blz. over de Spaansche kunstgeschiedenis, door den meest bevoegden specialist: Carl Justi, gaat het reisboek vooraf. De verdere inhoud van het boek beantwoordt aan dit schitterende begin; geen gebouw, geen museum, geen kunstwerk van eenige beteekenis, of er wordt in weinige woorden van gezegd wat de doortrekkende reiziger noodig heeft om zich te orienteeren. Zelfs bij de attributie der op Spaanschen bodem zoo talrijke werken van Nederlandsche ‘primitieven’ werd met zorg gelet op de resultaten der nieuwste opsporingen, - een niet genoeg te waardeeren poging in een land, waar men zich blijkbaar niet schaamt over de meest verregaande onkunde op dit gebied... Eens te meer blijkt Baedeker hier een niet te versmaden hulpbron voor den kunsthistoricus te zijn. B. | |
Die gesellschaft für vervielfältigende kunstzendt ons hare jaarlijksche nieuwjaarsgift, eene altijd even afgewisseld en even rijke bijdrage tot den schat der graveerkunst. Ditmaal bestaat zij uit de 4e en laatste aflevering van den 29n jaargang van het tijdschrift Die graphischen Künste en uit de eerste aflevering van den 30en jaargang. Wij begroeten met erkentelijkheid dit aanbreken van het dertigste jaar van het bestaan van het roemrijk gezelschap, altijd nog zoo krachtig, zoo levenslustig. De eerste der twee afleveringen bevat een artikel aan Rembrandt gewijd ter gelegenheid der 300e verjaring van zijn geboortedag door de zeer bekwame hand van Gustav Glück. Het is niet de eenige en voornaamste hulde dezen grooten meester-schilder en etser door het gezelschap gebracht. Daarbij komt eene studie over J.F. Raffaëlli als etser, voornamelijk als kleurenetser en eene andere over Gustave Leheutre, den oneindig zachten, fluweeligen en toch kleurigen etser. De tweede aflevering is geheel gewijd aan de Teekeningen op de Duitsche Eeuwtentoonstelling, uitmuntende door | |
[pagina 202]
| |
zooveel werken van meesters uit den tijd der romantieken, die zoo erbarmelijk schilderden en zoo prachtig teekenden. De Mitteilungen brengen ons eene belangrijke bijdrage over de geschiedenis van de Venetiaansche kopersnede door Paul Kristeller. De Jahresmappe bestaat uit zes oorspronkelijke platen. Deze alle zijn meldenswaardig en uitmuntende door eigenaardige verdiensten: Le Canal d'Eu van Leheutre, zoo grootsch in zijn eenvoud, zoo krachtig in zijn donzigheid; Le Pont Saint Louis door Eug. Béjot, veel harder en knokiger, maar merkwaardig door zijn glanzende stevigheid; Felsschlucht door Rudolf Jehnan, malsch en breed bewerkt; Marienturm en Krakau door Jos. van Rapacki, Ziegelofen bei Heiligenstadt door Jozef Damlowat en Arbeiterfrau door Katte Kollwetz, drie kleuren-lithographies, de eerste vol zachte neveligheid, de tweede vol blijde zonnigheid, de derde met krachtvol lichteffect. Eindelijk kiest het gezelschap als premie aan hare inschrijvers een levensgroote ets van Rembrandts ‘Eigenportret zonder handen’ uit het Keizerlijk Museum te Weenen door professor Willem Unger, den waardigsten meester in de etskunst om den aartsmeester in zijn jubeljaar hulde te brengen, en een waar meesterstuk van den nu wereldberoemden levende aan den onsterfelijken voorganger. M.R. | |
Ambachts- en nijverheidskunstVan onzen tijdJoseph Cuypers: Van hedendaagsche bouwkunst in 't algemeen en kathedraal van Sint Bavo in 't bijlzonder (met 5 platen). De Heeren Joseph Cuypers en Jan Stuyt, publiceerden verleden jaar in Architectura eene afbeelding van hun bouwwerk: het nieuwe raadhuis te Heemstede, en gaven daarbij eenige toelichtingen te lezen. De lezers, die vroeger het tijdschrift de Jonge Kunst ontvingen, zullen zich herinneren dat bedoelde afbeelding en toelichting eveneens in dat tijdschrift werden opgenomen, tegelijk met enkele opmerkingen van mij. Genoemde Heeren schreven toen: ‘Omtrent het aesthetische karakter, waarnaar wordt gestreefd, mogen ook eenige opmerkingen hier wellicht eene plaats vinden, terwijl voor eene breede uiteenzetting van bedoeld standpunt moet worden verwezen naar beschouwingen, die binnen kort zullen worden opgenomen in het maandschrift Van Onzen Tijd, orgaan van den kunstkring ‘De Violier’. Verder breng ik uit dat bijschrift in herinnering: ‘Naar mate het karakter eener stichting (kerk - raadhuis - landhuis), meer wortelt in het verleden, naar die mate zal ook de herleving van oude vormtypen zijn aangewezen, een analytische opbouw is hier aan te prijzen. Heeft echter de stichting een nieuw tot nu ongekend karakter (station, gasfabriek, blok arbeiderswoningen, warenhuis, magazijn) dan zal naar die mate ook een meer moderne constructie-wijze op den voorgrond treden, een zuiverder synthetische vormenspraak zal zich als van zelf uiten. De bouwmeester, mede levende in de maatschappij, niet alleen persoonlijk maar ook door zijn werk, zoo moet dat werk de afspiegeling zijn van de goede elementen - oude en nieuwe - in die maatschappij’. Ik wees toen op dit eigenaardig standpunt, waaruit men zal moeten opmaken dat de bouwmeester, dan eens in deze dan eens in die stijl gebouwen moet ontwerpen en doen optrekken. Voorwaar een zeer veel omvattend artiest, doch dan toch meer een copieïst of samensteller van anderes denkbeelden, dan wel een zelf denkende en voelende.
In het eerste nummer van de zevende jaargang - Van Onzen Tijd, komt nu de toen beloofde en breede uiteenzetting van den heer Joseph Cuypers voor. In dit stuk veronderstelt hij dat zijn lezers ‘bewust of onbewust, toch onder den indruk zijn gekomen van het zuiveringsproces, | |
[pagina 203]
| |
waaraan de kunstopvattingen en West Europa sedert een halve eeuw door de meest uitmuntende kunstenaars en critici zijn onderworpen.’ Verder meent hij, dat ‘wij moderne de zeer uitgebreide boedel onzer voorouders n.m. van af 't jaar 1200 hebben te aanvaarden, maar dat onder benefice van inventaris.’ Welke inventaris wij door onzen stads- en buitenhuizen hebben te ordenen en te verdeelen. Dat zal wel als beeldspraak bedoeld zijn, want ieder is niet in het gelukkig bezit van antikiteiten en noch minder van stads-, laat staan buiten huizen, dat wij de archeologische kennis dier boedel op goede wijze geordend in ons hoofd hebben, daar is niets tegen, en zal ieder 't wel met de Heer Cuypers over eens zijn. ‘Wij blijven, zelfs onbewust’ zegt hij ‘de noodzakelijke opvolgers en voortzetters van den geest, het karakter onzer voorouders.’ Dat kan wel zoo zijn, doch daarom behoeft men toch nog niet Biedermeyer styl of Barok te copieeren, zoo als men er op het oogenblik in Duitschland en in Nederland neiging toe vertoont. Als men aanknooping daarmede wil; nu een ieder zijn smaak - maar dan toch een stap verder en een aanpassen aan onzen tijd. De heer Cuypers acht die aanknooping beter, - althans volgens het stukje in Architectura en gaat door blijkbaar met het ontwerpen van het Raadhuis te Heemstede zoozeer in op dat er eene herhaling der Barok styl van groeide - dan voort te gaan op den weg van ‘Viollet-le-Duc, Semper, en Morris, die meer de moderne analytische critiek uitgeoefend hebben, op het wezen der Kunsten, en die tot principielen grondslagen, waarop zij de beeldende kunsten gegrond wilden zien.’ De heer Cuypers meent dat de modernen van oordeel zijn dat kennis van de historische stylen overbodig is; en dat naar aanleiding van een uitspraak van Dr Muthesius. Hij zou volkom gelijk hebben een dergelijke opvatting te laken, indien dat werkelijk het standpunt is voor Dr Muthesuis, wat ik niet kan geloven. Als Dr Muthesuis dan ook zegt, te willen, dat de kunstenaars van onzen tijd een onafhankelijk standpunt zullen innemen, dienen wij dit op te vatten: als dat de kunstenaar zijn kunststuiting zoo zuiver mogelijk naar eigen voelen en denken en volkomen in harmonie met den tijd moet voortbrengen. In dien geest is dan ook het standpunt van Otto Wagner, de aanvoerder der Weener Secessionisten, volkomen te rechtvaardigen n.m. dat hij geen anderen tot zijn leerlingen wil rekenen dan die de geheele kunstgeschiedenis van Europa in hoofdtrekken hebben doorwerkt. Wij zouden hierop kunnen laten volgen: zijn er in onzen tijd nog wel architecten (leerlingen) te denken, die deze ontwikkeling niet doormaken of doormaakten. Op iedere inrichting van kunstonderwijs, staat toch op het program: Kunst- en stijl geschiedenis. Hoe de heer Cuypers er toe komt om te zeggen, dat er groepen modernen zijn, die deze kennis uit den booze achten, is mij dan ook onverklaarbaar, en dunkt mij op een misverstand te moeten berusten. In verband met het in Architectura beweerde, doet het ons genoegen de verklaring in de nu verschenen, ‘breede uiteenzetting’ te lezen. ‘Hiermede heb ik dus gezegd: eenerzijds, dat naar mijn oordeel eene archeologische zuivere herleving van geen enkel vroeger tijdperk in 't algemeen leven zal houden; anderzijds, dat eene absoluut nieuwe plotselings opkomende vormenspraak, vrij van alle archeologische herinneringen, in onze Europeesche maatschappij even min aannemelijk is’. Waaruit wij mogen opmaken, dat de Heer Cuypers (en Jan Stuyt) niet weder een Barok gebouw zullen bouwen als het Raadhuis te Heemstede. Wat het laatste gedeelte betreft, dat ‘een absoluut nieuwe plotselings opkomende vormenspraak enz.’ betreft, kunnen wij het wel eens zijn. Al zou men nog zoo graag, geheel onafhankelijk van al het voorgaande willen werken, afgescheiden of dat goed zou zijn of niet, dat is eenvoudig niet mogelijk. Het zou gelijk staan, met ons mensch zijn te willen negeeren. Wel kunnen en mogen wij eischen, dat geen conventioneele vormen van andere tijden, levenloos in een tijd worden voort- | |
[pagina 204]
| |
gesleept die dezen conventioneelen vorm niet schiep. Het ‘Tot besluit’ van den Heer Cuypers aan het einde van zijn beschouwing wil ik hier afschrijven: ‘Ik hoop van harte, dat het aan hen, die naar mijne persoonlijke opvatting de waarde - en de mogelijkheid van het zichzelf-zijn, zoozeer overschatten en aan de anderen die mijne schatting van het nieuw kunnen onzer dagen te beperkt achten, dat het hun gegeven moge worden, vele en belangrijke werken, zoowel bouwkundige als decoratieve, te scheppen, welke de tijdgenoot tot vreugde zullen strekken, in vorm en kleur harmonisch passend bij ons mooi, oprecht en eerlijk hollandsch leven. Dat die werken aan 't nageslacht nog zullen verhalen, hoe de geest der kunstenaars in den aanvang der xxste eeuw niet slapend was, maar, dat hun ontwerp en uitvoering stonden op de hoogte der eischen van 't programma, op de hoogte der eischen van een degelijke techniek en dat zij aan de eischen van de moderne beschaving minstens evengoed, ik zeg nog niet beter, voldeden, als de werken die vóór onzen tijd zijn tot stand gebracht’. Ik wil hier graag aan toe voegen, dat ik dan ook van harte hoop dat de Heer Cuypers nog dikwijls ‘moderne’ bouwwerken mag slichten als zijn pracht-bouwwerk: De kathedraal van Sint Bavo - en zooveel mogelijk in die richting ons zal blijven verheugen met zijn (hunne) talent(en). Jac. van den Bosch.
Voor de uiteenzetting van mijn standpunt verwijs ik naar een artikel in dit tijdschrift, getiteld ‘Van Onzen Tijd’, dat door plaatsgebrek, in het Meinummer zal worden opgenomen. | |
HeimkunstWij ontvingen Nrs 4, 5, 6 en 7 van ‘Heimkunst, Mitteilungen des Kunstgewerbemuseums der Stadt Zurich, herausgegeben von Director Professor De Praetere, Zurich.’ Is de inhoud beperkt, wat den omvang betreft, (de vier nrs bevatten 27 pag. geïll. tekst) de veelsoortigheid en degelijke behandeling der daarin besproken onderwerpen weegt hiertegen op. - Genoemde nrs bevatten de volgende artikelen: Englische Kunstglasindustrie. Rittmeyer, eine neue Anstalt für Geisteskranke. Larius, Künstler-Steindruck. Seidler, aus Töpfer briefen. Smits, Stempelkunst. (Reeds verschenen in ‘De Jonge Kunst’) Cobden-Sanderson, Gewerbliche Ideale. Berlage, Einige Kritische Bemerkungen über alte Bau- und Kleinkunst. Schweizer, Kunstindustrie und Kunsthandwerk. Zürcher Gewerbekunst. Hieruit blijkt, dat Prof. de Praetere zich van de medewerking van eerste krachten verzekerd heeft en zal daardoor deze uitgaaf ongetwijfeld aan de Kunstnijverheid ten goede komen. De vorm, het uiterlijk van het blad is min der gelukkig. Het best is de versierde omslag, uitgevoerd in zinkdruk. De tekst is daarop goed geplaatst, de indeeling praktisch en aangenaam, de lijn overal kloek, de verdeeling van licht en zwart speelsch en toch rustig. Toch bevat de compositie groote zwakheden, o.a. een bloemenmand met projectievische verkortingen, - en voorts verschillende ongerechtigheden op plaatsen waar de ontwerper (Hoyer) met zijn lijnenspel geen weg wist. Openen wij het blad, dan valt het slappe, ik mag wel zeggen: karakterlooze uiterlijk der glanzende, wijd bedrukte, met autotypieën geïllustreerde pagina's nog iets meer tegen. De illustraties zijn in hun soort uitnemend uitgevoerd, doch dit kan ze hoogstens tot het peil van technisch volmaakte smakeloosheden brengen. Zoo iets lijkt dus in Zwitserland al evenmin te vermijden als hier. Ieder weet, welk een kort bestaan het uitgaafje in vierkant formaat van ‘Het huis, oud en nieuw’, van Ed. Cuypers gehad heeft. Dat was inderdaad ‘een groote stap in de goede richting.’ Dat het aesthetisch karakter van dit tijdschriftje bijna geheel moest (?) worden opgeofferd, blijkt uit den vorm waarin het tegenwoordig verschijnt. Hopen wij op beter tijden voor Zwitserland en voor Holland! H.H. |