Onze Kunst. Jaargang 6
(1907)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Enkele Luiksche kunstenaars (Derde artikel)Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 170]
| |
En 't open veld leerde hem de rest. Hij heeft in gezelschap van den kleinen koewachter zeker vaak fluitjes van lindenhout gemaakt en spuitjes uit een vliertak gesneden, met den schaapsherder ging hij zeker voor zijn plezier dikwijls wortels zoeken van den kornoeljeboom om er koppen voor wandelstokken van te snijden, terwijl de schapen tusschen de weggegoeide sintels het magere gras afknaagden Hij was ook groote vrienden met den hoefsmid en vond 't heerlijk om er naar te gaan kijken als die cycloop 't roode ijzer smeedde en de vonken om zich heen deed spatten, en als er een paard de smidse werd binnengebracht kwam hij aangeloopen en snoof met genot de lucht op van de gebrande hoef. De timmerman vereerde hij ook vaak met een bezoek en het zou mij verwonderen als hij hem niet vaak, als er haast hij was, met zijn werk had geholpen. En als hij niets beters te doen had, ging Maréchal, zooals de andere jongens in 't dorp, zeker dikwijls voor de winkelkast van den horlogiemaker staan kijken, om naar de draaiende wijzers en 't bewegen van de slingers te zien. F. MARÉCHAL: De Maasvallei, (krijtstudie).
Kan men zich een beter opvoeding voor een kunstenaar denken? Van heel klein kind af was zijn geest met allerhande levende heelden gevuld. Zijn eerste indrukken putte wij uit 't leven zelf, in plaats van ze in de boeken te zoeken of in de lessen van den een of anderen hooggeleerde. Zijn geboortegrond, die hem aan 't hart was gegroeid, onthulde hem éen voor éen al haar geheimen. Het volk - hij leefde er midden in; hij kende er van den hard- | |
[pagina t.o. 170]
| |
F. MARÉCHAL: DE OUDE WEGEN, (rue Chiffre d'Or, te Luik) Ets.
| |
[pagina 171]
| |
nekkigen strijd, de onwankelbare hoop, den onversaagden moed en de naïeve kinderziel. Zijn ouders waren werklieden, geen werklieden die in slavenarbeid ondergaan, maar die den druk der ellende niet kennen, intelligent genoeg om naar kennis te streven, de kennis, die van vooroordeelen bevrijdt, den mensch vrijer en leniger maakt en zijn bestaan edeler en mooier. Ze hoorden niet tot het plebs. Het was geen menschelijk vee, waarop een onontkombaar noodlot drukt, die de jongen alle dagen onder de oogen kreeg; het was een volk, dat hard werkte, maar dat bewust was van zijn kracht en zijn rechten, en zijn vrijheid waard was. In de familie Maréchal waren ze wapensmid van ouder tot ouder. Dit bij uitstek Luiksch beroep is, door de tot in 't uiterste doorgevoerde specialisatie der moderne industrie, nog niet geheel vernietigd. Men ziet nu nog altijd door de straten van Luik, werklieden loopen met een bussel geweren op den rug, die ze t'huis gaan bewerken of naar de fabriek terug moeten brengen. Ze zijn volstrekt niet gehaast, want ze werken alleen als ze er lust in hebben. Het is geen zwaar beroep. Ze zijn vrij, ze zijn vroolijk en op alle hoeken van straten, waar ze een kennis tegenkomen, hoort men hun stemmen met dat eigenaardig zingende Luiksche geluid. De jonge François leerde zijn ambacht bij zijn vader. Met hun beiden gingen ze eenmaal in de week naar Luik, om het werk dat klaar was af te leveren. Daarna mocht de jongen gaan wandelen langs de grachten en door de straatjes die er in uitloopen, en als een nieuwsgierige vogel keek hij overal rond. Op een van die zwerftochten kwam het kleine boertje van Housse, eens een decoratieschilder tegen, voor wie hij een vriendschap opvatte. Maréchal ging zijn nieuwen kameraad zien werken en was verbaasd en verrukt over wat hij zoo maar onder penseel en tempermes uit niets zag ontstaan. En omdat hij graag overal met zijn handen aanzat, wou hij 't ook eens probeeren en toen eens te meer werden de woorden van Eugène Delacroix, waar zoo vaak om gelachen is, bewaarheid: On sait son métier tout de suite ou on ne le sait jamais. Hier onder natuurlijk te verstaan, dat door die naïef-primitieve schetsjes, door al die onhandigheden van een eersten beginner heen, een echt artiesten-temperament voor den dag kwam; want groote schilders hebben ons dit geleerd: het temperament van den kunstenaar, die inderdaad iets te zeggen heeft, voert hem mee en noodzaakt hem om snel, soms bijna ondanks zich zelf, het middel te vinden om te zeggen, waartoe de imperieuse behoefte hem dringt. We zijn geheel van 't gevoelen van J.A. Raffaëli; wanneer men zegt: die kunstenaar heeft een gevoelige ziel maar mist techniek en kan zich daarom niet uitspreken, beteekent dit eenvoudig dat hij een gevoelige | |
[pagina 172]
| |
ziel heeft, maar vaag en zonder bepaald verlangen. Want anders had die kunstenaar stellig het middel gevonden om zich te uiten. Een kunstenaarsziel wordt gemarteld, zoolang ze zich niet uitgestort heeft. F. MARÉCHAL: Een wrak, (ets).
Al de dingen, die hij als kind had gezien, waren Maréchal in de oogen blijven hangen: hij schilderde vlinders, bloemen en koeien, die groote, beweeglijke bloemen onzer weiden, katten en weet ik wat al meer. Zijn vriend zag het dadelijk. Hij erkende onmiddellijk den toon van een echte roeping, het merkteeken van een onbetwistbaar talent, dat nog al de bekoring van onschuld, van jeugdig-naïeve frischheid had. Hij verborg 't niet voor den kleinen François en daar kreeg me die drommelsche jongen op eens in zijn hoofd om schilder te worden! Ze zijn niet zoo goed of ze moeten hem zijn zin geven en zoodra hij t'huis komt, spreekt hij er zijn vader over aan. Vader Maréchal was geen bangelijke burgerman. Hij had zijn jongen niet in de watten groot gebracht, en hij heeft nooit gedacht dat hij 't tot van zijn kind vooruit kon regelen en hem een loopbaan met een ‘ne varietur’ op kon dringen, waarmee de rijken de pretentie hebben om de rol der voorzienigheid te vervullen. Het vooruitzicht der vaders gaat tegenwoordig zoo ver, dat ze bij hun kinderen bijna alle persoonlijk gevoel vernietigen. Bij het volk gaat 't nog niet zoo toe. De man uit het volk heeft nog vertrouwen in 't leven: geeft 't kind blijk van eenige voorkeur, des te beter, dat is een bewijs dat hij iets heiligs in zich draagt: het verstand dat kiest, en de wil, die uitvoert. - ‘Wil je naar de akademie, beste jongen, ga je gang’ zei de vader, we zullen dat dan wel zien te schikken’. | |
[pagina 173]
| |
F. MARÉCHAL: Oud deurtje, (ets).
En zonder dralen trok de familie Maréchal naar Luik, naar den Mont-Saint-Martin, naar dat oude, schilderachtige stadsgedeelte, dat nog geheel doortrokken is van den waalschen geest en vol historische herinneringen. En François zag zijn droom verwezenlijkt. Hij kon de cursussen van de akademie volgen! Ik zal niet beweeren dat hij er veel heeft geleerd. Hij had te veel tempe- | |
[pagina 174]
| |
rament om een ijverig leerling te wezen. De beste leerlingen aan de akademie, net als de prijzen van Rome, blijven gewoonlijk maar brekebeenen hun leven lang. De geest van aanpassen, van nabootsen, van handigheid, neemt gewoonlijk al hun oorspronkelijkheid weg. Zoolang ze aangepord worden door den professor, gaat 't goed, maar zoodra ze aan zich zelf zijn overgelaten, merkt men dat hun mooie faciliteit op niets uitloopt, omdat ze niets uit zich zelf en niets in zich hadden. En integendeel schijnt de ander, die inderdaad is aangeblazen door de heilige vlam, links en onhandig zoolang hij tusschen schoolsche formulen zit ingeklemd. François Maréchal schilderde al niet slechter, maar ook niet veel beter dan zijn medediscipelen, de groote historische composities, die hij opkreeg. De Zegepraal van Jozef bezorgde hem echter een eersten prijs, die hij met August Donnay moest deelen. Zelf hechtte hij er geen groote waarde aan, omdat zijn Waalsch gezond verstand zich bij hem nooit, als bij zooveel anderen, heeft verloochend en hem belette om zich illusies te maken over wat er niet in hem stak. En aan den anderen kant hield de werkelijkheid hem vast en trok hem in haar richting heen. En hoewel hij zijn eigen neiging volgen mocht, wou hij zijn ouders toch niet tot last wezen en wanneer, na afloop van de cursussen van den dag, zijn medeleerlingen t'huis gingen werken of langs de Maas slenteren of een ‘péket’ in een der oude herbergen drinken, trok François Maréchal een witte kiel aan, roerde een pot verf met zijn verfkwast om en klom op een ladder om een gevel te verwen. Hij schilderde ook uithangborden, marmerde de wanden van gang, en... in een woord, voegde zich naar al de eischen van het vak - een prettig vak, te oordeelen naar de vroolijkheid en 't voortdurend gezang van hen die 't uitoefenen. De heel aantrekkelijke schilder Hippolyte Boulenger, een andere Waal, is ook, zooals ze te Brussel zeggen, een ‘klaschfaçade’ geweest. Dit wekte zelfs zeer de verbazing op van Camille Lemonnier. Onze groote schrijver was toen negentien jaar en had pas zijn eerste werk uitgegeven. Het was een studie over de ‘driejaarlijksche’ van 1863. Op den omslag stond tamelijk naïef vermeld: ‘En vente chez l'auteur, Chaussée d'Ixelles’. Onder anderen werd daarin ook over Boulenger gesproken, die nog maar heel aan 't begin van zijn loopbaan stond, maar de criticus had met zoo'n machtige bewondering over hem gesproken, dat hij de aandacht van het publiek had afgedwongen. Aan den Steenweg van Elsene stonden dan op een schoonen dag de schilders op een stellage te werken en streken een gevel wit, en toen zag Lemonnier er een van naar beneden klauteren, van den hals tot aan de voeten in een langen, witten kiel, maar verder eigenaardiger wijs uitgedost met verlakte schoenen. Hij stak de straat over, belde bij den jeugdigen criticus aan en werd dadelijk bij hem | |
[pagina 175]
| |
binnen gelaten. Dat was Boulenger. Hij had zijn eerste schilderij verkocht en het eerste plezier, dat hij zich had gegund, was geweest om zich een paar verlakte laarzen te koopen, waar hij al lang begeerig de oogen op gevestigd had. En hij was er zoo in zijn schik mee, met die nieuwe schoenen, dat hij ze alle dagen droeg. F. MARÉCHAL: ‘Le Chemin du Péry’, (ets).
Maréchal bracht uit dat beroep, dat hem aan een heilzame tucht gewende, hem buigzaam en lenig maakte, een gelijke ziele-frischheid mee. | |
[pagina 176]
| |
Want in hem beeft en siddert het leven. De echt Waalsche blijgeestigheid trilt op zijne lippen. Alles aan hem is spontaan; de duistere theoriëen, waarin de meeste Luikenaars zich bij voorkeur verdiepen, laten hem totaal koud. Hij houdt geen lange beschouwingen over zijne artistieke bedoelingen, maar hij doet wat... Hij brengt voort en werkt of hij een minneliedje zong. Toen François Maréchal van de Akademie kwam, teekende hij en schilderde met olieverf. Hij moest toen zich zelf nog eerst zoeken. Van dien tijd dagteekent zijn kennismaking met Adrien de Witte, van wie we al gesproken hebben en die bepaald de goede engel van alle jeugdige Luiksche kunstenaars schijnt te zijn geweest. Het mooie kunstgevoel van de Witte was Maréchal behulpzaam bij het onbolsteren van zijn eigen persoonlijkheid. Zóo werd hij ook de kunstkameraad van Armand Rassenfosse, de groote alchemist der etskunst en van het vernis mou, die over alle mogelijke finesses der graveerkunst beschikt. De verluchter der Fleurs du Mal, die de hulpvaardigste aller menschen en de fideelste aller kunstbroeders is, maakte Maréchal gaarne deelgenoot van al zijn geheimen. En met hun beiden manoeuvreerden ze met de pers, nadat ze eerst de platen met allerhande vernuftig bedachte mengseltjes bewerkt hadden. Van dat oogenblik af had Maréchal zich zelf gevonden en sprong zijn originaleit op eens naar voren. Van af dat tijdstip draagt zijn werk den stempel van een krachtige persoonlijkheid, die zijn platen onder duizenden doet herkennen. Dat was in 1888. En van af dien tijd, etste de kunstenaar niet minder dan drie-honderd-vijftig platen! ‘Pendant la période 1888 à 1901’ zegt een van van zijn levenbeschrijvers, Albert Neuville, in het tijdschrift Wallonia, ‘sauf un court séjour en Algérie, Maréchal habita l'antique cité du Perron, en changeant souvent de demeure, mais en choisissant chaque fois un endroit propre à l'inspirer dans son travail, au Mont-Saint-Martin d'où il dominait la ville, au Fond-Pirette, non loin des sentiers faubouriens, au quai des Pêcheurs ou au quai de Maestricht d'où il contemplait la Meuse aux eaux rapides. Il parcourut la ville dans tous les sens, s'efforçant de la rendre sous tous ses aspects, gracieux et tragiques. Pour garder ses sensations dans toute leur fraîcheur, il gravait directement sur le cuivre. Son atelier c'était le plein air: on le voyait tantôt sous l'arche d'un pont, tantôt sur le versant d'un côteau; et sa passion de sincérité allait si loin qu'il lui arrivait parfois de dessiner le soir dans quelque chemin creux, à la lueur tremblotante d'un réverbère.’ De straatlantarens! Daarvan heeft niemand wel zoo goed de innige weemoed verstaan als François Maréchal - de straatlantarens van de voorstad. In de Chimères van Jules Destrée, evenals J.K. Huysmans een uiterst | |
[pagina t.o. 176]
| |
F. MARÉCHAL: DE KADEN TE LUIK, (ets).
| |
[pagina 177]
| |
subtiel kunstcriticus die op zijn vreemd-aantrekkelijke manier in la Bièvre die eigenaardige treurigheden onzer voorsteden heeft uitgedrukt, vond ik als een parafrase van een straatlantaren van Maréchal: ‘Et toi, pauvre et fruste réverbère des campagnes et des banlieues, plus mélancolique encore! A peine équarri, seule végétation de ces parages mornes, tu portes ta grossière lanterne comme une tête énorme et ridicule sur un corps grêle; et ta silhouette maigre, bizarre, mais si attirante par sa modernité profonde et sa parfaite correspondance aux désolations des banlieues contemporaines, est chère au rêveur qu'elle fait étrangement, douloureusement rêver. Impassible témoin d'irréparables tristesses, des misérables aux métiers douteux, des bêtes surmenées, des chiens errants et faméliques, du vieux cheval blanc qui meurt sous le fouet brutal et les charges écrasantes, avec les rires insultants des enfants hâves et vicieux, des arbres pelés et roussâtres, des habitations sordides échouées comme des épaves aux confins de la ville, de l'étendue sans joie et de la terre malade, silencieux révélateur de ces détresses lentes d'hommes, d'animaux, de feuilles et de pierres, réverbère des banlieues, réverbère mélancolique!’ De straatlantarens en de oude, afgetrapte wegen vervolgen als een spookbeeld den geest van den artiest, de oude wegen langs de veronfaaide hagen, de grillige silhouët van een dooden boom, eenige oude, smartelijk verdraaide stammen, de lantaren, die er uitziet of ze een gemeene straatjongenspet op 't hoofd heeft, en heel in de verte een scheef hangend hek. Zie zijn Weg naar 't graf, waar de nevelen nauwelijks door 't gierige lantarenlicht op den landweg worden opgeklaard, ze werpen een beklemmende schaduw op den ouden muur, waarboven skeletten van oude takken, die men in den tragischen nacht nauwelijks onderscheidt, hun knoestige armen omhoog steken. Zie zijn Chemin du Péry, alleen maar vaag verhelderd door 't licht van een petroleumlampje en afgepaald door groote, bevende schaduwarmen die in 't prachtig diep-warme fluweel van den nacht bijna geheel verdwijnen. Niemand vóor Maréchal heeft ooit zóo de poëzie van deze oorden van desolatie weergegeven of er ons in zoo hooge mate de smartvolle innigheid van doen verstaan. Die twee platen zijn zoo verrassend, dat men er op 't eerste gezicht, in ieder geval in den opzet, een soort van romantisme zou meenen te ontdekken. Maar bezien we ze wat dichter bij, dan zullen we er geen enkel detail in vinden, dat niet de uitdrukking van een werkelijkheid is. De kunstenaar heeft zich tot de minste fantaisie ontzegd. Hij heeft niets samengeflanst, niets getrukeerd. - Het zou me niet verwonderen als het landschap zelfs niet minutieus nauwkeurig volgens de werkelijkheid was, | |
[pagina 178]
| |
hoewel de volmaakte teekening wel die van een uiterst subtielen meester is, van een verbazenden toovenaar met wil en zwart. Het realisme er van is integraal, maar aangrijpend. Hij transfigureert de dingen; zoo dan enkele van Maréchal's werken romantisch schijnen, komt dit alleen wijl het romantisme, ten minste het romantisme dat niet door formules in verval is gebracht, altijd weer opnieuw in groote zielen omhoog zal stijgen en de hooge werken der nieuwe wereld bezielen. En dit is des te meer waar, omdat dit romantisme bij Maréchal geheel ongezocht is, dat hij nergens heeft toegegeven aan humanitaire bijgedachten. En nog minder heeft hij zich ooit laten meeslepen door literatuur. Niemand heeft meer dan hij een soort van schrik voor literaire inspiratie, die altijd enkel maar uitloopt op het verval der plastische kunst. De ontroering die zijn ziel vervult, doet hij ons alleen gevoelen door de volstrekte oprechtheid van zijn werk, gegrond op strenge natuur-observatie. F. MARÉCHAL: Studies.
Maréchal heeft ons inderdaad vertolkt, in iederen toon tusschen wil en zwart, de poëzie van onze oude wegen, waar kinderen hebben gespeeld, waar jonge paartjes zijn langs gewandeld met de armen op eikaars middel heên, waar volgens de krachtige uitdrukking van Emiel Verhaeren vele menschen zijn langs gegaan qui trimbalent de la misère
non loin des plaines de la terre.
Hij brengt ons in de voorstad waar de smoor als dichte haarbossen eindeloos uit hooge schoorsteenen omhoog walmt. Hij toont ons het nijverheidsdal in al zijn tragische en desolate schoonheid, een verschrikkelijk | |
[pagina 179]
| |
gehenna, waar het werkmansplebs brult tusschen de hijgende machines, met het dreunen van de stoomhamers, het gefluit der locomotieven en het gekrispel van het smeltende ijzer in de hoogovens en pletmolens, waarover als een brandende, giftige adem walmt. F. MARÉCHAL: de Olijfboom, Tivoli, (ets).
Die visioenen van François Maréchal, - de groote Constantin Meunier zou ze niet hebben versmaad! Evenals Meunier heeft Maréchal de grootheid van | |
[pagina 180]
| |
een nijverheidsgebied begrepen. En toch heeft de graveur met den beeldhouwer niets anders gemeen dan dit gevoel van broederschap voor zijn broeder den werkman. Toen Maréchal debuteerde, was Meunier zelf nog maar nauwelijks begonnen, om in de klei de onsterfelijke vormen van zijn moderne arbeiders te kneden. De jongere is nooit door den ouderen beïnvloed geweest. Deze werden gelijkelijk, op dezelfde wijze, door hun eigen instinct geleid. Meunier zelf heeft van die inwoners van het Pays Noir gezegd: ‘Ils me sont chers. J'ai vécu dans leur entourage et ce que j'ai vu et entendu d'eux a déposé dans mon coeur un fond de compassion, de confiance et d'admiration. En eux est mon espérance parce que depuis longtemps je suis fatigué et ennuyé de votre vieille civilisation, pareille à un mécanisme compliqué d'horlogerie qui s'arrêtera bientôt avec ses engrenages usés!’ En Maréchal voelt voor hen, voor hen die ook de zijne zijn, een gelijke liefde. Zooals we gezegd hebben, hij behoort tot het volk, hij heeft geleefd onder 't volk, hij heeft hun magere vreugden gedeeld en hun vele lijden. De werkers, de onterfden, de uitgestootenen uit de maatschappij... hij heeft er schouder aan schouder mee gestaan, samen met hen mee heeft hij door de voorstad en langs de oude wegen gezworven, hij heeft hun doleanties gehoord, hen op marsch-pas hun lange melopeeën hooren zingen, langs de wegen heen, waar de lantarens hun bleek kwijnend lichtje overwerpen. Hij is doorgedrongen in hun droeve zielen en in de bitterheid van hun verzet tegen 't leed. Zoo hebben ze op geheel natuurlijke wijze zijn zachte gevoeligheid gevormd. En om hen te toonen zooals ze zijn, heeft hij niet noodig gehad om zich te verwarren in wijsgeerige of sociale theorieën. Hoewel zijn werk zoo vol uitdrukking is, is hij toch aan de moraliseerende bijgedachten ontloopen, die zoo noodlottig zijn voor alle kunst. Hij staat even ver als Meunier van den conventioneelen werkman, zooals men die tot hiertoe had afgebeeld: een knappe jongen met koket opgestroopte mouwen, waaronder een paar armen van akademisch krachtige muskulatuur te voorschijn komen, zooals we die zien poseeren op de gedenkteekens voor uitvinders, of op de eerediploma's van een wereldtentoonstelling. Meunier zocht, door het natuurlijk realisme heen - het eenvoudig-grandiose. Hij was van meening, evenals Millet, dat de menschen-schoonheid niet afhangt van de lijnen van het gelaat, maar van het gansche lijf, in harmonie met zijn arbeid. Om het type vooral was 't hem te doen. Wat hij woû weergeven was niet die of die man, maar de mijnwerker, de pudler, de steenbakker, de glasblazer, de sjouwer. En Maréchal toont ons den man uit 't volk in zijn eigen milieu, in zijn eigen atmosfeer en meer bepaaldelijk die van de omstreken van Luik. Hij is in zijn kunst intiemer. Ze is meer samengesteld uit details. Ze is ook gezonder - minder smartelijk. Z'n helden worden | |
[pagina 181]
| |
minder verpletterd onder het gewicht van het verschrikkelijk Anankè, dat het kolengas vaak in vlammende letters op den bodem van de groeve schrijft. Het zijn zelfs vaak frondeurs, zooals de Luikenaars in den tijd van de goeie gilden die de witte kaproenen deden roosteren op den Sinte-Marten, en men zou zeggen dat ze graag de Marseillaise zongen. F. MARÉCHAL: Mijnwerkster, (ets).
Maar laten we nu de etsen van den kunstenaar eens doorbladeren. Dit is 't Luiksche volkskwartier, dat zijn de bruggen over de rivier, die heenrolt tusschen hooge heuvelen, dat zijn de trappensteegjes tegen den berg aan, van waar men beneden de stad met haar dicht opeengedrongen huizen ziet liggen, het slib dat door den vloed der eeuwen is aangebracht, met haar leien daken in de grijze of zilveren lucht, met haar torens en haar klokken, haar schoorsteenen in een gordel van bosschen en groene bergen. Dat zijnde houten paardjes van den mallemolen, die in den laten avond ronddraaien op de tonen van een gillend orchestrion, bij den glans van 't klatergoud en de bonte geslepen stukjes glas, onder de groote kinderachtige pret van het volk op de herfstfoor. Ze doen me denken, zooals Vittorio Pica lang geleden al in het tijdschrift Emporium heeft opgemerkt, aan de beroemde verzen van Paul Verlaine: Tournez, tournez, bons chevaux de bois,
Tournez cent tours, tournez mille tours,
Tournez souvent et tournez toujours!
Tournez, tournez aux sons du hautbois.
C'est ravissant comme ça vous saoûle,
D'aller ainsi dans ce cirque bête,
Bien dans le ventre et mal dans la tête,
Du mal en masse et du bien en foule!
| |
[pagina 182]
| |
Tournez, tournez, sans qu'il soit besoin
D'user jamais de nuis éperons,
Pour commander à vos galops ronds,
Tournez, tournez sans espoir de foin.
Daar hebben we 't meisje, dat langs de paden dwaalt ‘querens quem devoret,’ arm, armzalig schepsel, ellendig wrak, dat niet meer de minste begeerte vermag op te wekken en waarvan de gestreepte sjaal niet anders dan lang vergane charmes bedekt, terwijl daar ginds, over de leuning, de Maas in brand staat onder de refleksie van de nachtvuren, van de fonkelende vitrines en van de booglampen op de brug. En zie daar gaat een andere langs den helverlichten boulevard voorbij, geheimzinnig, als een nachtuil; 't gaat op 't eind van den winter, de lente komt. Maar soms ook glimlacht de teekening van Maréchal en de idylle volgt op 't drama. Maar t'is de idylle van de voorstad, die geen affectatie kent en zich geeft zooals ze is. Op zijn Proposition staat de lummelige straatjongen met de sigaret in den snavel en de handen in de zakken en dat meisje met dat gemeen bakkes, het haar diep in de oogen gekamd, samen te praten, niet zooals een Herder en een Herderinnetje van Florian, maar zoo aangrijpend van realiteit dat Steinlen alleen ze met gelijke levendigheid weer had kunnen geven. En zie daar verder, tegen dien achtergrond van fabrieken, van hopen uitgebrande sintels, van eindeloos maar rookende schoorsteenen het Eerste Rendez-vous, de jeugdige ‘galant’ en zijn ‘crapaude’ die gearmd voortwandelen. Dat is een stukje vol naïeve en bekoorlijke teederheid. Maréchal heeft zelf daar ook zoo met een vriendinnetje rondgescharreld en hij herinnert het zich met een tikje weemoed. Maar weldra vat het tragische hem weer aan. Daar staat bij voorbeeld die jongen, die de stad beziet met booze oogen; hij peinst over de eene of andere kwade streek en zoekt zijn prooi. Zie daar, na de werkstaking dien overwonnen werkman, die van den top van een heuvel de wijde uitgestrektheid van 't nijverheidslandschap overziet, waar de reuzenkracht hijgt van heel een volk, - en hij droomt van komende weerwraak! En al is zijn kunst ook vol van de woede en opstand van zijn helden, in 't genre of 't humanitarisme zien we Maréchal toch nooit vervallen. Alle conventie is uit zijn werk verbannen. Daarvoor bewaart hem zijn krachtig en gezond talent. Nadat François Maréchal de studie-beurs Darchy had behaald, is hij lang in Italië gebleven. En nadat hij eerst de steden als kunstnieuwsgierige had bezocht, vestigde hij zich om te werken in de Romeinsche Campagna. Dáar open- | |
[pagina 183]
| |
baarde hij al de lenigheid van zijn talent. Hij maakte niet meer op nieuw wat anderen al vóor hem gemaakt hadden. Hij aapte niemand na, hij bleef zich zelf - graveerde er zijn wijde landschappen van bergen en olijven met geteisterde, tumultueuse takken. En indien die platen ons minder ontroeren dan die van Luik, waarin het modernisme meer bijtend op den voorgrond treedt, zijn ze toch ook evenzeer van een groote bekoring om hun juiste wijze van zien en volkomen harmonie. En ze maken van Maréchal een van onze groote landschapdichters. Zóo is 't werk van dezen jongen Luikschen meester, die, samen met James Ensor en Armand Rassenfosse, heel hoog den roem van onze oorspronkelijke graveerkunst in den vreemde draagt. Maurice des Ombiaux. |
|