| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
De zalen van Arti boden een ongewonen aanblik met een tenloonstelling van werken vervaardigd door Münchener kunstenaars, afkomstig uit de gallerij van een Münchener verzamelaar. 't Is duidelijk, dat men hiermee kwalijk zich een volledig denkbeeld kan vormen van den staat der Duitsche kunst. Toch was de onderscheidenheid in vertegenwoordiging zoo ruim, dat de tentoonstelling wel gelegenheid bood tot het herkennen van het algemeen karakter der tegenwoordige kunstbeoefening bij onze Oostelijke naburen. De aanlegger dezer verzamelaar blijkt een man te wezen van veelzijdigen kunstzin. Men zag er werk van den anecdoten-verzinnenden Defregger, met zijn gemoedelijk streven naar natuurgetrouwe voorstelling, van Gabriël Max met zijn gekunstelde veredeling der vorm en bloedeloos idealisme, verschillende humoreske typeeringen, of wel pathetisch bedoelde grimeeringen van het menschgelaat, romantische landschappen, soms gestoffeerd tot dramatische open-lucht-tafereelen, - maar ook werken, die in de duitsche schilderkunst, als elders, op een keerpunt kunnen wijzen, producten van impressionnistisch of realistisch gezinde schilders, die hebben gebroken met de vertroetelde traditie's van verbeeldingsvolle, verhevene of strekkingskunst, die zonder bekommering over gedachte of onderwerp in een schilderij, op de natuur onmiddellijk willen ingaan, daar de levenwekkende kracht zoeken van alle kunst. Zelfs geraffineerde vooruitstrevers waren er vertegenwoordigd als Franz Stück, met zijn bizarre verbeeldingen en coloristische exentriciteiten. Maar, waarlijk, naar het uitzien moge het wezen der duitsche kunst veranderd zijn, naar den geest minder dan het schijnt. De vrijere daad der modernen voegt zich weer naar schoolsche regelen, de onafhankelijken van heden hebhen hun onderling verdrag als de Academici van voorheen. Het kunstenaarschap heeft heel sterk nog het karakter van een ambt, dat meer dan eenig ander met eere kan
bekleed worden, mits de plichten van dien staat met ernst worden opgevat en getrouwelijk nagekomen - 'k bedoel, dat de Duitsche tucht er ook het kunstleven aanzienlijk beheerscht.
De knapheid van de duitsche schilders wordt wel eens tot toonbeeld gesteld, maar de kwaliteiten, die zij ontwikkelen van kunde en technische bedrevenheid, kunnen wel achtbaar geheeten worden, maar zelden vereerenswaardig. De kwalificatie ‘Duitsch’ bij schilderijen beduidt veelal het tegenovergestelde van een lofspraak. Het is omdat achter hun kreukelooze uitvoering en hun schoolsch-voorbeeldige teekening den kouden zin zich ontdekken laat van zinnende toeleg en doode stelselmatigheid. De duitsche geest uit den tijd van Dürer en Holbein, met hun straffe verdieptheid in teekenen, van Baldung en Grünewald, met hun bijna archaïstische verbeeldingsmacht, is bij de nakomelingen sinds eeuwen ontaard in methode en tooneelmatigheid. Van de aanwezigen op deze tentoonstelling zij voor dit bericht alleen genoemd von Lenbach. Er waren meerdere portretten van hem. Ook achter de uiting van dezen onmiskenbaar zeer begaafden portretschilder, laat de intentie zich niet volkomen zuiver herkennen. Het is bekend, dat hij zich uitsluitend
| |
| |
geschoold heeft naar het voorbeeld der Venetiaansche grootmeesters, en mij dunkt in 't bijzonder naar Tintoretto en Giorgone. Toch is er een macht achter dit talent, die hem behoedde van onvruchtbare navolging. Zijn mansportretten zijn vooral van gewichtige beteekenis door de conceptie. De uitbeelding geschiedt met een bijzonder plastisch vermogen en een scherpe karakteriseering der eigenaardigheden van een gelaatswezen, zoowel in lijn als in kleur.
't Is echter eerder het uiterlijk voorkomen der personen die voor hem poseerden, dat groot gezien, eenigszins styleerend getypeerd werd, dan het individueele leven dat door het dieper speuren achter een vormenstel, gegeven werd. Hen gewichtige grief blijft intusschen tegen Lenbach bestaan, door zijn al te kunstmatig gecultiveerde techniek. Een ernstige studie over hem zou daar een zeer hinderlijk struikelblok vinden voor onverdeelde bewondering van dit talent.
W.S.
| |
Uit Antwerpen
Tentoonstelling Hendrik Luyten Zaal Forst van 7 tot 20 februari 1907
Weer een belangrijke tententoonstelling van Luyten! - Een deel der groote veertig hier verzamelde werken waren vroeger reeds elders gezien, maar toch was hier nog nieuws genoeg, om ons te boeien. Vooral een levensgroot, eigenaardig doek trok de aandacht: Oesterzetsters; een troepje Zeeuwsche visschersvrouwen met hun mutsjes keeren terug van den rand der zee; ze komen vlak op u af, fel van terzij door de lage zon beschenen; ze dragen hoog opgestroopte mansbroeken, die de stevige beenen bloot laten; één heeft enorme waterlaarzen aan. - Dit is weer eens een Luyten van het echte soort: forsch, gezond, bij 't brutale af, met een tikje sensualiteit, en van een verbazend vlotte schildering.
Nog menig ander knap stuk werk viel hier te waardeeren; ik noem slechts Oktober, Middag, Aardappelenraagster, Schelpenvisscher, stukken die bewijzen dat Luyten zichzelf geheel heeft weergevonden, en in volle bewustheid van eigen kracht en temperament rustig zijn weg gaat.
| |
Tentoonstelling Edg. van Bavegem Zaal der Métropole van 7 tot 18 februari 1907
Een jongere van ongewonen aanleg, die hier, meen ik, voor 't eerst exposeert.
Hij schildert gezichten in kerken, kloosters van ver afgelegen dorpjes; ook enkele figuur-studies en portretten.
Zijn kracht ligt, dunkt ons, vooral in het weergeven van stille, kleurige hoekjes, met een zachte speling van zonnelicht, of een doorschijnend halfduister. Hij weet zoo'n hoekje in zijn stemmingen zijn atmosfeer te houden, schildert het in breede toetsen, uit de volle, sappige kleur, een beetje sommair misschien, maar toch op een manier die den geboren schilder verraadt.
Minder gelukkig schijnt hij ons in zijn afzonderlijk behandelde figuren, waarin hij soms wat sentimenteel wordt en waarin men een minder vluchtige behandeling zou verlangen. Toch is b.v. een brok als het blonde meisje met rood jurk lang niet alledaagsch.
Zeker is van Bavegem een schilder, waarvan nog iets te verwachten is.
X.
| |
Uit Brussel
De XIIde tentoonstelling van ‘Pour l'art’ 26 januari - 19 februari
Vijftien jaar! - Dat is een heele tijd in het bestaan van een kunstkring! Hoeveel sterven er niet eer ze dien leeftijd hebben bereikt en, zoo ze zich al hardnekkig aan 't leven blijven vastklampen, is 't als uit gewoonte, machinaal, door telkens in herhalingen te vallen, enkel nog maar hun bestaan rekkend voor den vorm, zonder één enkel bewijs van echte vitaliteit te geven. Overigens hebben gemeenlijk die samenscholingen van artisten, onder de een of
| |
| |
andere zinrijke kenspreuk vergaard, enkel maar in zoover recht van bestaan, dat ze eerste beginners in de gelegenheid stellen om hun gaven te luchten. Die kleine broederschapjes houden een heilzamen naijver onder de medeleden gaande, die zoodoende, door hun solidariteits-gevoel en mannetje aan mannetje naast elkaar staand, meer kans zullen hebben ‘om er te komen’; in ieder geval die enkelen onder hen, die inderdaad talent bezitten en de aandacht van kritiek en publiek dwingen om zich met hen bezig te houden.
Dit is echter met dezen Kunstkring, waar we 't nu over hebben, niet 't geval. Uit een chronologisch oogpunt beschouwd is het niet meer een jeugdig gezelschap en toch zit hij nog stevig in elkaar en geeft blijk van jong en krachtig leven. Hij telt verscheiden kunstenaars onder zijne leden, die zich een wèl verdienden naam verworven hebben en enkele zelfs van allereersten rang. En deze tentoonstelling van dit jaar zal zeker meetellen in de annalen van ‘Voor de Kunst.’ Ze bestond geheel uit goed, eerlijk werk, dat op de aantrekkelijkste wijze uitgestald was. Enkele der inzendingen hebben zelfs opzien verwekt, in de eerste plaats die van Victor Rousseau, welke niet minder dan zestien nummers telde en die, afgezien de waarde van elk stuk op zich zelf de groote aantrekkelijkheid vormde van de heele tijdelijke collectie. Men had er onder van allerhande soort, van af zijn Koniiig Lear op de heide, die de elementen verwenscht en tracht te breidelen, tot aan allerhande zoete en kalme figuurtjes van ingénus en ingénues - van af allerhande grootsche composities, zooals zijn Ontwerp voor een Fontein tot aan zijn Jonge Mannengroep en Offerande en zijn allerliefste kleine figuurtjes in brons en ivoor, waarvan ieder voorwerp en voorwerpje zich door de opperste distinctie en altijd gezonde, zuivere teekening, aan onze aandacht opdringt. Bij de reeds gemelde sujetten, voegen we nog een klein marmer, getiteld Jeugd, dat wel tot de aantrekkelijkste scheppingen van den meester behoort.
Vervolgens waren er zeven schilderijen van Eugeen Laermans, alle belangrijk, alle zich onderscheidend van alle mogelijke ander werk door hun eigenaardig aparten stijl maar bovenal door hun prachtig-tragischen toon, een koloriet dat als 't ware concentreert in bijtend-metaalachtige tonen en verbindingen van tonen, al wat de ziel der ruwe landbouwers en schamele bewoners der voorstad aan smart en passie onder haar hardnekkig zwijgen verbergt. Zijn Strijd vooral is heel juist van opvatting, vooral het gevecht tusschen de ruziemakers en de schreeuwers is er op voortreffelijke wijze weergegeven. En daarnaast heeft Laermans met een zekere behaagzucht een naakt vrouwenlijf gegeven, waarvan de teekening, de behandeling van de huid, zóo geheel normaal, zoo bijna academisch is, dat het vleesch als met liefkozingen van palet en penseel behandeld schijnt te zijn. Maar het allermooiste werk van heel deze serie was zonder eenigen twijfel, de Lamme en de Blinde, met als décor een van die landschap-perspectieven, waarvan Laermans met zooveel innigheid de melancholie-de ingehouden dreiging weet weer te geven. En deze achtergrond is geheel de figuren waard. De kleur der bladeren is onvergelijkelijk weelderig van toon. Een blije zonnestraal verlicht den weg, vlak achter de schreden van de arme drommels. Is die van terzij invallende verlichting daar opzettelijk zóo aangebracht? In ieder geval voegt ze een biltere ironie toe aan den indruk van het geheele tooneel. Wat de twee hoofdpersonen betreft, - Laermans heeft ze zonder eenige overdrijving van hun gebrekkigheid weergegeven. Ze hebben niets grimasachtig-huilerigs of gewild-pittoresks. Die schooiers worden door al de waardigheid van het symbool omstraald en verbroederen zich voortreffelijk met de Blinden van Brenghel, diegene onder de groote Vlaamsche meesters van weleer aan wie Laermans het naast verwant is. Het gezicht van den blinde heeft een expressie
van een sereene schoonheid en gelatenheid bereikt, die een indruk op ons maakt als de Breugheliaansche fysionomieën op het beroemde Louvre-stuk. De uitdrukking ervan roert ons meer, ze is zelfs verheven, omdat het lijden er niet als een melodramatisch element op den voorgrond treedt.
Het groote decoratieve paneel van Emiel Fabry, met de edele, elegante harmonieus gegroepeerde figuren, heeft niet minder
| |
| |
algemeen bewondering gevonden en hetzelfde mag gezegd worden van de drie paneelen van Mevrouw Helena de Rudder, die voor de trouwzaal in het stadhuis te Sint-Gilles zijn bestemd. Alle drie zijn zeer gelukkig en oorspronkelijk, zoowel van opvatting als compositie. Vooral beviel me op 't voorplan van het hoofdpaneel die rondedans van kindertjes in het gras, tusschen den opbloei van witte leliën en dat andere paneel. Het Huisgezin, zoo sober, bijna godsdienstig van beweging, dat het volmaakt met de opperste distinctie overeenstemt.
Dit was wat ik als inderdaad buitengewoon mooi heb onderscheiden in ‘Voor de Kunst.’
Bij het doorbladeren van den kataloog, herinner ik me verder nog met groot genoegen, de zeer degelijke inzending van Firmin Baes, een Amsterdamsch Stadsgezicht van Omer Coppens, de Stroom van Frans de Hastre, een medaille en een halfverheven werk van Isidoor de Rudder, Oude Tuin van Georges Fichefet, de heel gespierde en indrukwekkende Studie naar een Leeuwin van Jean Gaspar, een beeldhouwer, die sedert lang geen levensteeken meer had gegeven, maar wiens terugkeer algemeen in 't oog is gevallen en met blijdschap begroet, de geestig-intieme teekeningen van Amédée Lijnen, eenigszins frommelig en verward in de onderdeelen, waardoor echter aan den vasten, fermen indruk van het geheel, zooals bijvoorbeeld van zijn Rustdag niet wordt geschaad, het Verlakte Kamerschut van Charles Michel, de gezamenlijke inzending van Isidoor Opsomer, de héel persoonlijke en aantrekkelijke dingen, die Hendrik Ottevaere uit Vlaanderen en Zeeland heeft meegebracht, de Binnenhuisjes van Alfred Verhaeren, die altijd even mooi blijven, altijd geschilderd op dien topazen, robijnen en smaragden ondergrond; andere, heel mooie ook, van Viandier vooral die triptiek van de Sart-kapel, Court-Sainte-Etienne, en de kerk te Villers, de niet minder prijzenswaardige van Viérin, de héel aantrekkelijke serie stukken van Mevrouw Clémence Lacroix, de niet minder belangrijke van René Janssens, de mytologische composities van Colmant, eindelijk een heel kleinodiënschrijntje vol schoone wonderen van den meester juwelier-ciseleur Filip Wolfers, o.a. Het eerste Kleinood, een figuurtje in ivoor en een heel oorspronkelijke koorlezenaar, waarvan een vogel met uitgebreide vleugelen de hoofdfiguur vormt.
De kataloog, groot formaat en ongewoon weelderig van uitvoering, is met prachtige, fotografieën, volgens clichés van Paul Becker geïllustreerd.
| |
Prenten in het nieuwe museum
Deze expositie was uit velerlei oogpunt veel belangrijker dan de onlangs gehouden etsen tentoonstelling in den Kunstkring. De vreemde meesters vooral maakten er een goed figuur. Ik zag er o.a. platen van Storm van 's Gravezande, Branwyn en Vallotton, waarvan de inzendingen, van den laatste vooral, zeer bewonderd werden.
Van Belgische zijde merkten we op August Danse, den Meester-graveur, die hoe eerbiedwaardig hij ook is, toch altijd jong blijft, en die o.a. een prachtige gravure naar de Koning drinkt van Jordaens en een andere, niet minder mooi, de Hond met den Spiegel, naar Jozef Stevens geëxposeerd had, gezwegen nog van zijn eigen oorspronkelijk werk. Noemen we vervolgens nog de heeren Henri Meunier, Delaunois, Mevrouw Louise Danse, Mej. Lemonnieren de heeren Rassenfosse en Frans Maréchal. Van den laatste bewonderden we vooral zijn Hiercheuse, Chanteurs d'Escarbilles en Kaden.
G.E.
| |
Uit Rotterdam
Rotterdamsche kunstkring - tentoonstelling van werken door Johan Thorn Prikker en van kunstsmeedwerk door Gustav Moerl (Krefeld) van 22 dec.-20 jan.
Het wordt stil om Thorn Prikker: zijn naam is niet langer een soort van strijdkreet en zijn tentoonstelling trekt slechts weinig kijkers. Er wordt ternauwernood meer om gelachen of op gescholden. Dat is fataal voor werk als dit! In een ietwat zwoele atmosfeer komt het eerst tot zijn recht.
| |
| |
Het is uitgeschakeld uit de levende beweging onzer schilderkunst, voor zoovèr die nog leeft; het is een historische merkwaardigheid geworden. Of het later nog eens herleven zal en in het licht van verder gebeuren een nieuwe belangrijkheid krijgen? Of het toch nog kiemen bevat voor de toekomst? Wie zal het zeggen? In elk geval kan deze mogelijkheid ons thans koud laten. Het is slechts de vraag, wat het op het oogenblik voor ons is... En dan zou ik zeggen, niet veel! Met éen voorbehoud, waarover ten slotte.
We staan hier voor een vrij uitgebreid oeuvre, dat over jaren loopt. Van de meeste zijner symbolieke schilderijen (Le Moine sauvage, Le Forgeron, La Fin d'une Ere) wordt reeds in zijn brieven van 1895 gewaagd en zeer naïeve dingen, uiteen paar elementaire motieven saamgesteld, als Bloesems en Ochtendschemering, van welk genre hijzelf kwaad gesproken heeft, dagteekenen waarschijnlijk nog wel van vroeger tijd. Een niet zoo heel vruchtbaar schilderleven tenslotte; men kan het gevoel niet van zich afzetten, dat Thorn Prikker heel wat meer beweerd dan gedaan heeft.
Het is lichtelijk komiek dezen artist in zijn brieven zijn verhouding tegenover de ‘natuur’ te hooren uiteenzetten, hem tot de ontdekking te zien komen, ‘dat de heele symboliek maar larie’ is, ‘omdat het een brutale kwajongensstreek is, omdat de mooie vormen, die de natuur ons aanbiedt genoeg zijn.’ Dat kunnen de symbolisten zich door een der hunnen voor gezegd houden! En hem niettegenslaande dit alles op het symbolieke weggetje te zien voortdraven, mei de daarna potsierlijk klinkende bewering, dat ‘alles geornamenteerd moet zijn, en dan niet de schaduw zelf, maar een ornament, dat de schaduw uitdrukt’ En dat terwijl te voren om zoo te zeggen de schim van Jan van Eyck opbezworen is!
Maar minder komiek is het, Thorn Prikker fijn en scherp te zien teekenen met het geduld en de nuchterheid van een realist, ja van een anatoom - en zijn werk niettemin te zien verloopen in beuzelachtig en onvast symboliek gepeuter. Hoe heeft die man zich in zichzelf vergist: hij is geen visionnair; zijn vaagheid suggereert geen droomen, doch wekt hoogstens ergernis! Wie ter wereld zal zich de moeite geven dingen uit te pluizen, waarbij men een handleiding noodig heeft, om iets ervan te begrijpen? Wie het geduld hebben, zich door de willekeurigheden van deze eigengereide ‘gevoels-symboliek’ te laten ringelooren? Wat werken als La Fin d'une Ere en Moine sauvage een zekere bekoring geeft, - de zonderlinge verstorven kleur als van een verbleekte wandschildering, waarvan de contouren met een krijtstreep opgehaald zijn, - dat is toch allerminst ‘de ziel, de essence van de dingen,’ altijd volgens den heer Prikker zelf in zijn meergemelde brieven. Ik bedoel n.l. slechts de kleur als uiterlijk schijntje, als ‘toevalligheid’ en niet als symbool.
Als colorist is Thorn Prikker met al zijn gezwier van papegaai-bonte lijnen weinig meer dan oppervlakkig. Zijn kleuren blijven vaag en dun; zij zijn niet onharmonisch, maar ze staan niet tegen elkander, hebben geen verhand. Het blijven kleurtjes, die men wegblazen kan. Als hij meer dan behaaglijk wil zijn, wordt hij overdreven en rhetorisch, om het maar zacht uit te drukken. Zijn groole decoratieve teekeningen van vogels, visschen, insecten zijn smaakvol en serieus, maar zonder eenige artistieke aandoening. Om niet onbillijk te worden, moet men aan Japansche kunst liever niet denken.
Thorn Prikker als craftsman,... er was op deze tentoonstelling te weinig, om zich een meening te kunnen vormen, al ontbrak het aan verscheidenheid niet. Een bronzen plaat, een kamerschut, een wieg, een kraagje, zijden lapjes, een wandkleed, - men verwondert zich in elk geval over de veelzijdigheid van den artist en tracht zich weer te doordringen van de waarheid van het oude maxime, dat over den smaak niet valt te twisten.
En toch, het komt me voor, dat deze zonderlinge, zoekende artist - ongeëquilibreerd, omdat hij zich als een echt anarchist uit den bodem zijner cultuur losgerukt heeft, omdat hij zijn artistiek voorgeslacht heeft verloochend en daardoor van de simpelste waarheden vervreemd is geraakt, - iets, misschien veel had kunnen worden, als de omstandigheden hem gunstig waren geweest, als hij elders en in een anderen tijd
| |
| |
dan onzen ultra-individualistischen geleefd had. Ik bedoel als wandschilder.
Er waren hier drie ontwerpen voor muurschildering, waarvan er twee niet bijzonder waren. Maar dat voor St. Julien l'Hospitalier!
Het is naar het laatste hoofdstuk van Flaubert's schoone conte. De figuren van den heilige (wat al te geoutreerd in houding en musculatuur) en van den bleeken schimachtigen Christus in het bootje zijn zuiverdecoratief gezien tegen den achtergrond. Maar het zijn minder de figuren, die het doen, dan wel de achtergrond zelf: een wijde donker-rollende zee, sterk-gestyleerd; groote ruggen van somber-violet en grijs en groen, tegen den duisteren hemel met een vreemd, sinister licht aan den lagen horizont, fel van tragiek. De omlijsting (golvenmotief) wat smakeloos, in huisschilderstrant; dat is Thorn Prikkers sterke zijde niet. Maar in de schildering zelve is iets van den grooten stijl en al houdt de uitingzich archaïseerenderwijze aan de overgeleverde vormen, ze is van persoonlijk gevoel vervuld. En als het platte vlak u ten laatste aandoet als ruimte, als de rythmische lijnen beweging voor u geworden zijn, beweging, die duizendstemmig op u aanrolt, dan begrijpt ge, wat Thorn Prikker altijd voorgestaan heeft; wat het eigenlijk is, dat heenklinkt door zijn onbeholpen gefilosofeer over natuur en kunst, realiteit en abstractie, door al dat jongensachtig geschetter van zijn te kwader ure uitgegeven brieven: een smartkreet van verlangen naar monumentale kunstuiting. Dan gevoelt ge iets als deernis met den artist, die met zulke aspiraties wel in geen rampzaliger land en ongunstiger tijd had kunnen geboren worden.
Het smeedwerk van Gustav Mörl: een muurluchter, kandelaars, deurkloppers, deurbeslag, - alles in ijzer op één bronzen voorwerp na. Gebruiksvoorwerpen, die uit het gebruik raken; gebruiksvoorwerpen, waar het luxe-karakter dik bovenop ligt. Dat mogen de kunsthandwerkers wel eens bedenken, aleer zij zich illusies scheppen over de toekomst van hun streven. Want dit is geen uitzondering.
Afgezien nu daarvan: het werk van Mörl maakt een waarlijk gedistingeerden, deftigen indruk; het herinnert aan den goeden tijd van het handwerk, de latere middeleeuwen en de vroege Renaissanee. De vormen zijn zonder pretentie, maar fijngevoeld van lijn; het ornament is meer aangegeven dan uitgewerkt, zooals men het in dit stoere materiaal het liefst zou wenschen. De onvruchtbaarheid van dit kunstmatig-herleefde handwerk voor onze hedendaagsche cultuur erkennende, kan men ten slotte zijn bewondering er niet aan onthouden.
| |
Kunstzaal Oldenzeel
Van 4 tot 25 Januari een tentoonstelling van buitenlandsche kunst. Schilderijen van den Parijzenaar Eugène Boch, tamelijk kakelbonte dingen, die, och ja, soms wel licht uitdrukken. Ze waren bovendien kersversch en dus meerendeels geducht ingeschoten, hier en daar zoo bot en droog als een geverfde plank. Dat schijnt er tegenwoordig bij het exposeeren niet meer op aan te komen! Maar zelfs in behoorlijken staat geloof ik niet, dat dit werk een veel verkwikkelijker indruk gemaakt zou hebben.
Belangrijker was een collectie origineele teekeningen en aquarellen voor hel Münchener tijdschrift Jugend, een pendant van het werk der Simplicissimus-teekenaars, dat voor een paar maanden bij Reekers uitgestald is geweest. Men kan niet nalaten vergelijkingen te maken, die niet in het voordeel der Jugend-teekenaars uitvallen. Hun werk is minder homogeen: wat de in artistiek opzicht zeer uiteenloopende Simplicissimus-teekeningen bij elkaar houdt is de schampere, bewust-satirieke geest waarvan alles uitgaat. Ik zonder den aangenamen, maar gladden artist van galante gevallen, Reznicek, natuurlijk uit.
Deze deugd mist men bij de Jugend-teekenaars geheel. Bij hen is geen sprake van parti pris: met al hun ‘jeugdige onbesuisdheid’ vermijden zij het wel zeer zorgvuldig antibourgeois te zijn. Overigens zijn ze alles wat ge wilt; zoetelijk, sentimenteel, bizar, fantastisch, (komisch),... zooals het goede moderne reporters betaamt. Soms zeer knap. Maar nooit chic. Dat is een eigenschap in het Isar-Athen al even onbekend als in de hoofdstad aan de Spree. Een uit den vreemde
| |
| |
overgewaaid vleugje telt niet! Dat verraadt zich hoogstens in den jongensachtigen lust, om naar veelbewonderd Fransch voorbeeld deftige Schminknimfen te teekenen.
Doch het is voor een Hollander gemakkelijk met een spotachtig glimlachje aan dit alles voorbij te gaan en er zich uit de hoogte aan te ergeren, dat het zoo ‘Duitsch’ is; de gemoedelijkheid, de ronde vroolijkheid, de wat grove, maar vaak treffende karakteristiek over het hoofd te zien voor scherper eigenschappen, die men vergeefs zoekt. Met al onze superioriteit, - ons sociaal leven schijnt ten slotte te bekrompen, te armbloedig, om ten dergelijke artistieke reportage te kunnen voortbrengen. Beginnen we dus eerst met te erkennen, dat wij zooiets niet hebben en dat zelfs de Duitschers bij onze ‘lourdeur’ altijd nog luchtig zijn. En als men van dit werk verder niet verlangt, dat het iets meer zal zijn, dan als wat het zich komt aanmelden, dan zal men, zonder zich aan het minderwaardige te zeer te ergeren, zijn vermaak vinden aan de rake uitbeelding van menig anecdotisch geval.
| |
Kunstzaal Reckers. tentoonstelling van werken van W. de Zwart
Een dertigtal schilderijen en teekeningen; onder de teekeningen verscheiden Fransche sujetten. - Het is raak, maar zwaar, onaangenaam zwaar. Zijn harmonieën zijn beslist, maar allicht cru en wreed, als hij op dreef is. Vooral zijn ordinaire paars is al zeer onverkwikkelijk. En dan - men kan nooit nalaten bij hem aan verf en schilderen te denken. Het is wat anders, dan het gewone ‘niet uit de verf zijn’. Dat is een onbeholpenheid van het métier; bij De Zwart zit het dieper, schijnt het een gebrek aan innigheid. En toch kan men niet zeggen, dat hij geen stemming heeft. Maar zijn werk is niet teer, het voelt niet zacht aan; er is altijd iets rauws in. Een relle, winderige dag met fellen zonneschijn, dat gelukt hem eigenlijk het best. Een ding als de groote, krachtige aquarel de Biggenmarkt b.v.
Maar laat het een stiller moment zijn, als die late grijze dag; een vaart met roeibooten aan den kant en een mooi wit landhuis in de verte in fijnen toon. Het was voortreffelijk en forsch geschilderd, met vaste groote vlakken scherp tegen elkander gezet. Tè scherp: men miste de zachte weemoedige droomerigheid van dat intieme moment, in de algemeene atmosfeer, in de schemerende massa der achter elkaar gerijde lanenboomen vooral; het leek aangezien als een op te lossen vraagstuk, zonder liefde of toewijding. Zeker, er viel veel knaps te bewonderen; de Hollandsche dege degelijkheid verloochent zich bij hem niet; men voelt bij het zien van dit werk zijn respect weer stijgen voor het hooge peil, waarop het métier bij deze generatie staat of liever stond, want daar is ongetwijfeld bij de tegenwoordige achteruitgang waar te nemen. Maar het blijft bij koele waardeering, op een afstand... Sympathie, de mijne ten minste, blijft ver. Er waren sujetten die aan De Bock deden denken. En dan verkies ik dezen boven De Zwart.
| |
Voor de kunst
De Rotterdamsche Vereeniging ‘Voor de Kunst’ opende den 20en Januari haar nieuwe expositie-zaaltje met een tentoonstelling van studies, schetsen en krabbels van Anton Mauve, welwillend door de familie van den grooten kunstenaar uitsluitend voor de leden der vereeniging ter bezichtiging gesteld. - Wat bij De Zwart ontbrak, was op deze kleine tentoonstelling in ruime mate aanwezig: teerheid, intimiteit. Het was inderdaad ‘Mauve intime.’
Volslagen schilderijen waren er slechts een paar: menige studie echter was zoo vol en rijp van kleur, dat ze de waarde had van een doorwrocht werk. Verrassend voor wie Mauve niet van zoo nabij kende, was de verscheidenheid van toon en gamma; hoe kon het trouwens anders bij een artist, zoo open voor de wisselende momenten der natuur?
Maar het kostelijkst waren wel al die kleine teekeningetjes, soms met een weinig blauw en wit verlevendigd, - vluchtige maar steeds bijna weemoedig-bekoorlijke notities van wat hij op zijn wandelingen zag: een boomgroepje, een hek, een slootkantje, een niets... Dat was, om telkens weer naar te kijken en telkens een nieuwe kantje van het geval te zien.
Wat zulk een intieme tentoonstelling leerzaam is! Het ware te wenschen, dat er meer zoo gehouden konden worden.
R.J.
|
|