| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
Tentoonstellingen
Het etswerk van de Zwart, dat nagenoeg volledig bij van Gogh werd tentoon gesteld, was bijna een openbaring; in ieder geval bracht het verheldering in de appreciatie van dezen schilder - zijn eigenschappen waren er zuiverder in ontwikkeld dan in een groot deel van zijn schilderwerk. De krachtdadigheid van hand betoonde er zich in strakker energie, in voldongener stelligheid. Daarbij werd het duidelijk, dat de Zwart's hoedanigheden zich uitnemend kunnen richten tot beoefening van de etskunst. Hij heeft werkelijk verscheidene etsen gemaakt, die als gezond en karaktervol werk, tot het beste kunnen gerekend worden, wat tegenwoordig daarin wordt voortgebracht. De kracht van uitdrukking, de kleurige effecten, die hij dikwijls kan bereiken, zijn niet van de orde dier wrakke aanlokkelijkheden, welke door de goedgunstige werking van het sterkwater zoo goedkoop verkrijgbaar zijn. Ook kwam, door het gewicht van de zelfstandige, bepalende lijn, gegrift in het koper, hier uit de Zwart's zin voor de plastiek der dingen, en zijn vaste hand van teekenen. Er was bijv. een plaat met hondenstudie's, en ze waren van een verrassende typeering met rake, klare teekening. Onder de landschappen waren er vele treffend om de kloeke greep en de krachtig aangehouden uitvoerigheid. Van manierisme bleven ze vrij, hoe nauwlettend de observatie bij het detail verwijlde. Er waren echter ook platen van teerder bewerking, waar de naald luchtiger over het koper scheerde, maar daar ook behield de teekening kantigheid, vergingen de fijne tonen niet in ijl gewaas. Waar de Zwart's verdiensten liggen, komt wellicht in zijn etsen het duidelijkste uil, en me dunkt dat hij niet zonder succes de hedendaagsche poging van kleur-etsen zou kunnen ondernemen.
| |
Hart Nibbrig
exposeerde, met een klein aantal schilderijen, de resultaten van een studielocht door Duitschland, bij Buffa. Om de grondhartigheid van meening en het rechtschapen, volhardende streven naar een welbewust doel, is hij een der meest sympathieke onder de jongere schilders. Daarom wil men altijd een uitgroei bij hem blijven verwachten, die zonder voorbehoud bevredigen kan. Wat hij tracht te bereiken, is wel zeer kennelijk als mooie bedoeling, doch nog slechts broksgewijze kan hij het in zijn oeuvre trioni fan telijk aanwijzen. Er waren op deze expositie enkele werken die bloeiender getuigenis gaven van zijn deugdelijke inspanning, dan in zoo menig ander, waarde sensatie van den schoonheidszoeker te zeer werd afgeplat door de stelselmatige praktijk van den schilder, hoe beginselvast die ook zijn moge. Nibbrig heeft in zijn volhardend trachten naar uitdrukking van het klare buitenlicht, waarin hij de kleuren smetteloos van verf wil, (een trachten absoluut van onzen tijd) ook de doeltreffendheid van zijn zeer bewerkelijke methode nagewo- | |
| |
gen - zijn pointilleeren is in de meeste dezer schilderijen gewijzigd. De toepassing der wet van de onderlinge tegenstelling der zelfstandige kleuren, voortbrengende de natuurlijke samensmelting tot den kleurschijn der dingen, zooals die ontstoken wordt door de aanraking van het licht, geschiedt bij hem wel eens op te zeer meetkundig rangschikkende wijze. De rede en het bewuste leiden der handeling, moeten altijd ter gelegener tijd kunnen wijken om den drang der natuurlijk wellende gewaarwordingen in een instinctmatige daad te doen beslissen. Wat meer warmte kon onder de beraden bedoelingen van dezen rechtzinnigen zoeker uitgloeien. Zooals ik zei, waren hier toch sommige werken waarin werkelijk fonkeling van tastbare, lichtende kleurigheid viel waar te nemen. Dit, wat den meer materiëelen kant van Nibbrig's kunst beoefening betreft. Want, er valt nog op te merken, dat van deze uitheemsche
landschappen met hun grootsche proportie's niet dien indruk van hun karakter, in het ontzaggelijke, uitging, hoe nauwgezet alle eigenaardigheden der plaatselijkheid zijn waargenomen, en getrouwelijk afgeheeld. Met kijken had zich wel is waar verdiept in studie, maar van visie weinig blijk. Er werd gemist de beheerschende macht over de groote lijnzwenkingen, die de hooggolvende heuvelvlakten grenzen zetten zal, de breede samenvatting der verscheidenheden van kleur naar de voorwaarden eener luchtperspectief, waar de horizon onmetelijk verglijdt van plan tot plan. Dit is, geloof ik, niet in Nibbrig's vermogen, wiens aard meer naar het intieme neigt van hollandsche dreven met korenvelden, gelijkvloers in bescheidener proportie's, vredig beglansd door het heldere licht van een zomermiddag. Ook daar is een plechtigheid.
W.S.
| |
Uit Brussel
In den kunstkring tentoonstelling van werken van Wijlen Léon Abry en van Edgar Farasijn
Van den betreurden Léon Abry valt er weinig meer te zeggen. Wij kennen allen het talent van dezen aardigen verteller van het soldatenleven in een onzijdig land en schatten het op de juiste waarde. Léon Abry heeft uit dit leven, leuke, pikante, goed geobserveerde tooneeltjes weten te halen, die hij met een zekere koketterie geschilderd heeft.
Edgar Farasijn kwam met een geheel nieuwe en rijke expositie voor den dag. Deze begaafde schilder is er merkwaardig op vooruit gegaan. Hij was begonnen met wél lieve, wél aantrekkelijke stukjes, die uitsluitend met 't oog op den vlotten verkoop waren gemaakt (zooals 't geval is met zooveel kunst te Antwerpen en in andere zee- en koopvaardij havens). Maar al spoedig ging hij zelf tegen deze al te groote koopmansneigingen in, en slap voor stap, met telkens hernieuwde inspanning, verhief hij zich langzamerhand tot ware, groote, zuivere kunst. In den laatsten tijd imponeert zijn persoonlijkheid. Hij is nu bepaald een van onze héel goede zeeschilders en behoort tot onze beste beschrijvers van het nederige zeeleven en dat der armen op het land. Hij beschikt over emotie en kracht. Hij is een kolorist en een dichter. Hij ziet juist en voelt heel diep wat hij ziet, en zijn stukken deelen ons iets van dien gezonden vrijen indruk mede, die de schilder zelf bij 't zien der natuur heeft gevoeld. In den Kunstkring waren er uitstekende dingen van hem, een landelijk tooneel, in de nabijheid van Eindhoven, in de Kempen,genomen: twee boeren die hun koeien, die aangespannen zijn vóór den ploeg, meevoeren naar de purperen heide, die onder den zilvergrijzen avondhemel ligt. Dit is inderdaad een meesterstuk. 't Zelfde kan gezegd worden van zijn Schelpenvisschers en twee stukken die beide
| |
| |
hetzelfde plekje voorstellen, eenmaal in den nevel en eenmaal bij dalende zon. 't Eerste is in heerlijk oranje toon, een der lievelings kleuren van den meester, waarvan hij altijd een voordeelig gebruik weet te maken. Vermelden we verder nog zijn Wrak, dat we al op de tentoonstelling te Gent gezien hadden, de Bank met de oude Visschers, de Terugkeer der Sloepen, een kranig Natiepaard, de Reddingboot, Nettenboetsters en, in een geheel ander gamma gehouden, een heerlijke Nacht-impressie, met een flikkerend licht, de eenige klaarte die in de schaduw waakt. Over 't geheel genomen een expositie, die niet in gebreke zal blijven om wijding te geven aan den roep, die thans reeds van dezen eerlijken, oprechten kunstenaar uitgaat.
| |
Het salon der aquarellisten
De 47e akwarellententoonstelling heeft ons in de gelegenheid gesteld om naast een groote verscheidenheid in onderwerp en procédé, van vele eerlijke, middelmatige wél aardige stukken, enkele andere te bewonderen, die inderdaad groot van allure waren, waarvan de stijl ons trof en diede dingen op een nieuwe en eigenaardige manier voorstelden.
De orde volgend van den kataloog, noem ik in de eerste plaats den Engelschman Bartlett, die er tooneeltjes en typen had, die hij uit Bretagne had meegebracht en met een vastheid en een sympatie had weergegeven, die gewoonlijk vreemd blijven aan den eenvoudig nieuwsgierigen toerist. Baseleer, de Antwerpsche kunstenaar, blijft altijd trouw aan zijn droevig-grootsche Schelde, waar hij meer en meer in opgaat. De Hollander Breilner was er met een van zijn Werk- of liever Hard labour paarden, die goede, geduldige veel geplaagde dieren, die niemand buiten Constantin Meunier met zijn Mijnpaard, zóo begrepen en met zooveel goedheid weergegeven heeft. Verder Delaunois, een hieratisch dichter, die altijd in de buurt van Begijnhoven en schemer-donkere kerken rondzwerft en Mevrouw Gilsoul, die veel houdt van bloemen en van stille hoekjes - van aardige binnenhuisjes en de bonte flora van het schoone Vlaamsche land. Maurice Hagemans, die door drie héel levende, heel suggestieve doeken vertegenwoordigd was, Gaston Latouche, George Lemmen, altijd een beetje een precieus, maar eerlijk meester, Amédée Lynen, een archaïsch realist, die altijd interessant blijft en altijd op nieuw aardige, nieuwe dingen weet te vinden. Alex. Marcette, die zijn akwarellen wascht met dezelfde autoriteit, waarvan hij zoo vaak in zijn olieverven blijk heeft gegeven. Karel Mertens, die een prachtig Hollandsch Paar tentoon had gesteld, een der beste dingen van deze expositie; Stacquet(overleden), Louis Titz, Uytterschaut, Zilcken, enz. enz.
We merkten echter, om alleen maar den naani van Frans van Leemputten te noemen, de afwezigheid van enkele onzer beste waterverfschilders op.
Daarentegen figureerde Jacob Smits, die in den kataloog vergeten was, er met een magistraal, ik durf wel zeggen een meesterwerk: Het Portret van een jongen man, zóo aristocratisch, zóo goed van uitdrukking en bij zijn landelijke eenvoud zóo juist verlicht, dat we 't niet licht zullen vergelen.
| |
Tentoonstelling van den ‘Sillon’
Deze expositie heeft ons eigenlijk niets nieuws gebracht. Wel is 't waar dat we ons in dezen tijd van impressionisme en 't zich tevreden stellen met den schijn, zonder het wezen der kunst, van liefde voor de vlek en den toon, om den toon en de vlek zelve, zonder eenige edele of hooge weergave van wat hoog en edel is... maar niet al te veeleischend moeten toonen.
Brussel krioelt tegenwoordig van goede schilders zonder meer, van schilders die nauwelijks kunstenaars, heelemaal geen dichters en nog veel minder denkers zijn en die alle mogelijke gevoeligheid missen, behalve die van het oog. En de beste van deze virtuosen, de stoutste en krachtigste, vereenigen zich in de groep van den Sillon. We ontmoeten ze er alle jaren, zonder dat ze ooit iets verloren hebben van die uitbundige en overvloedige stoffelijke kwaliteiten, waardoor ze, van den aanvang af, de aandacht der kritiek op zich geves- | |
| |
tigd hebben, maar waardoor ze tevens, volgens de uitdrukking van een hunner leermeesters, altijd de ‘superbes brutes’ gebleven zijn, met wellustige oogen en met een lenige gespierdheid en handigheid van poot. Hoewel we het blijven betreuren, dat ze hun groote gaven niet voor werk van een beetje minder positief allooi hebben bewaard, moeten we dan maar besluiten om op hunne wijs te genieten en ons alleen verlustigen in hun kern-sappige pâte en mooie kleurenmenging. Onder de hoofdmannen van den Sillon gaat Frans Smeers steeds voort met het met kwistige hand om zich heen strooien van zijne, uit een schilders oogpunt volmaakte werken. We noemen o.a. zijn Zomer, en zijn Figuurtje in 't Rose, zijn Pêche, allemaal dingen, die verbazend zijn van factuur, bewonderenswaardig als schilderoefeningen, bravourstukken en even zoovele bewijsstukken van zijn volmaakt meesterschap over den vorm.
Maurice Wagemans neemt de tweede plaats in onder de meesters van den Sillon. Van zijn hand is de kranige affiche van de tentoonstelling van dit jaar, een mooi Strand bij bewolkte lucht en twee ten voeten uit geborstelde portretten. Blijven er nog over te vermelden de heel goede dingen van Swyncop, en een Meisje in 't blauw van Albert Pinot. De rest marcheert langs 't zelfde paadje of liever sukkelt in 't voetspoor van deze meesters voort.
Wanneer zullen we eens een van Dyck zien opstaan onder deze talrijke, al te gelijkelijk weelderige en van levenskracht overborrelende achterneven van Jordaens?
G.E.
| |
Tentoonstelling van etsen der vereeniging ‘Les peintres-graveurs’, van den 24sten december 1906 tot den 6den januari 1907
Dit is een heel belangrijke tentoonstelling geweest. We hadden in lang niet zoo'n volledige en in zijn volledigheid verscheiden verzameling gezien van de vele meesters, die België in dit lang verwaarloosd en aan mindere belangen opgeofferd genre bezit. Bij deze inheemsche etsers had zich nog een Scandinaaf, Anders Zorn, aangesloten, van wieneen heel belangrijke inzending van niet minder dan 50 nummers aanwezig was. Zorn behandelt vooral het figuur en daaronder bij voorkeur het portret; er waren er uitstekende onder, vooral van bekende personen: Rodin, Renan, Roosevelt, Verlaine, Anatole France, die alle blijk gaven van diep gaande psychologische studie, gepaard aan een beetje zenuwachtige, maar bevallig gespierde vastheid van hand.
Onder de Belgen noem ik Albrecht Baertsoen, die evenzeer uitmunt als etser en als schilder en altijd blijft de ongeëvenaarde vertolker van oude, krottige huisjes, gestrande booten, oude grachtjes en stilstaande, groen bekroosde slootjes. James Ensor, die bij het tot in 't peuterige verzorgen van zijn details, toch nooit iets van zijn vurigheid inboet, werkt ieder onderdeel uit zonder aan den indruk van het geheel te schaden. Ilij is een artist met een tegelijk grappige en satirieke verbeelding, waar Hogarth, de bitter-verdrietige moralist van 't land zijner geboorte en Breughel, de sappige humorist van 't vaderland zijner keus, als goede buren naast elkander staan. Hij heeft ons, o.a. in zijn Triomphe Romain, bewegende en bewegelijke volksmassas gegeven, die waardig zouden wezen om door Luyten of Gustaaf Doré onderteekend te zijn. Verder allerlei zotte kwasterijen als die van een gemoderniseerde Jeroen Bosch, uitstekende landschappen en een prachtig portret van Ernest Rousseau - in 't kort een heele verzameling van even belangrijke als eigenaardige platen. Verder had Eugeen Laermans een aanzienlijke inzending gedaan, in hoofdzaak saamgesteld naar zijn schilderijen. Frans Maréchal, een Luiksche meester, was voortreffelijk, het kon haast niet beter, door verschillende seriën gerepresenteerd: Oude wegen, Kaden, Straatlantaarns, Mallemolens, Leien, Voorsteden en Oude hoekjes in Luik. Heel krachtige, heel gevoelde weergaven van zijn eigen land, waaronder ik vooral zijn Ouvrière, bij valavond, heb bewonderd, en een jonge werkman, die terugkeert van zijn werk, genomen naar een heel sympathiek model waarvan de kunstenaar meesterlijk partij heeft weten te
| |
| |
trekken. Want we hadden den laatsten tijd wel den indruk gekregen, dat het meerendeel onzer schilders er al hun talent aan ten koste legden om ons onder voorwendsel van stijlvolle karakterkoppen allerlei personnages van afschrikwekkende leelijkheid voor de oogen te voeren en onder 't zoogenoemde volk niet anders dan een collectie lammen en kreupelen te verstaan. Jeugd en schoonheid hadden voor penseel, teekenpen of graveerstift van dezulken niet langer eenige bekoorlijkheid. Maréchal vormt een zeer gunstige uitzondering onder deze menigte van karakterschilders, die eigenlijk zoovele karikaturisten zijn. Het zelfde mag terecht worden beweerd van zijn stadgenoot Armand Rassenfosse, die behalve zijn zeer geslaagde illustraties van les Fleurs du Mal en Le Rideau cramoisi eenige heel nobele, inderdaad héel mooie Luikerinnetjes had tentoongesteld. Adriaan de Witte, een derde Luikenaar, toonde ons zijn heel decoratieve en schilderachtige Botteresses.
De inzendingen van Karel Mertens en Frans Hens, twee Antwerpsche meesters, hebben niet minder de aandacht der bezoekers getrokken door de kracht en vastheid van hun hand en door de gelukkige keuze hunner sujetten, die zich zoo wél aanpassen bij hun techniek.
G.E.
| |
Uit Den Haag
Haagsche kunstkring leden-tentoonstelling
Uit deze collectie, die schilderijen, aquarellen, teekeningen en beeldhouwwerk van werkende leden te zien geeft, vallen v.n. twee inzendingen te vermelden, die van den onlangs midden uit zijn arbeid gerukten De Josselin de Jong, en een damesportret van Gratama.
De tijden schijnen voorbij dat men op exposities als deze vooral compositioneel werk inzond dat elken schilder in de opstuwing van zijn beste en diepste krachten vertegenwoordigde. Het voorbeeld van Weissenbruch en De Bock die hun onderwerpen soms buiten schilderden om ze alleen thuis nog wat te acheveeren, schijnt velen van de wijs gebracht te hebben, die zich - en deze opmerking geldt niet den sinds de laatste 2 jaren nieuw opmonterenden Kring alleen, doch in 't algemeen - achter de lichtvaardige uitspraak verschuilen, met datzelfde studieachtige, nog te schetsmatige en niet in alles doorschilderde werk iets te leveren dat met de intenties der jongere Fransche impressionnisten gemeenschappelijks heeft. Er is, dunkt mij, een gansch verschil met dit hun werk en dat bijvoorbeeld van Isaac Israëls bij wien b.v. die architectonische doorvoerdheid welke men bij Jacob Maris zoo sterk vindt, een contradictie zou zijn. Bij velen is dit vaak vlotte en vaardige werk te zeer het einddoel wat bij de Marissen en bentgenooten het tijdverdrijf van speelsche uren, geestige vingeroefening of werklustige studietijd buiten was. Het was hun een aanleiding tot royaler uitingen waarin alle innerlijke en uiterlijke harmoniën samenstemden tot symphoniën van weidscher en grootscher praal.
Het damesportret van Gratama maakt hierop het meest beslist een uitzondering. Ik zie daarin wel degelijk een vage invloed der primitieven, der oud-Duitsche school. Maar dit is niet enkel een wederopvatten van dat aloude thema, het staat bij een moderner ontwikkelingsphase al geheel in het leeken van onzen tijd. Het heeft iets van die oude strenge lijnenschoonheid, die ietwat strakke gestijleerde contouren in de figuur, maar het coloriet is bruyanter, en daarbij verraadt de, bij een zelfde geëmpateerdheid minder in een strak samenstel gegoten factuur, het intuitieve kleurgevoel van onze dagen. Het heeft iets van de deftigheid van een oud-Hollandsch portret. Rembrandt's leerling Van Gelder kon ook zoo'n gamma van geroostende rossen en groenen beminnen, hoewel zijn geest anders was en op soms dramatischer fantasiën broeide. Hier bloeit de stille rustige ernst van een ziel naar buiten, en ontplooit haar innerlijke levenspraal geheimvol als een bloem. Ik zou de factuur smetteloozer wen- | |
| |
schen en de stijl gedecideerder, maar het werk verdient een niet al te ingehouden lof - waarom? - om den bescheiden ernst van het streven waarmee het zich onderscheidt, in een richting door Veth, Haverman en Toorop hier het eerst aangegeven.
De collectie van de Josselin de Jong kan niet representatief bedoeld zijn. Met dien in brons gegoten jongenskop, in alles het werk van een vaardig, plastisch begaafd beginner, mede te exposeeren duidde men zijn veelzijdigheid meer quantitief dan kwalitatief aan. De drinkende paarden, een teekening hier en daar aangetoetst met kleur, gaf zijn meer expansieven, romantischen kant. Verder het portret van Jozef Israëls.
Ja dat is wel Jozef Israëls, de uiterlijke verschijning, hoewel men den kop intellektueeler, meer zachtheid en meer geest uitstralend zou wenschen; Israëls den elegischen vertolker van het levensmysterie, van wie men vooral het mijmerende gelaat en de werkzame, nerveuse handen ziet; handen zoo karakteristiek, zulke spiritueele leiders van gevoel als men ze zelden vindt. Dat is wel de verdienste van dit habiel in actie, in atmosfeer en in nervigen trant geschilderde portret, waar de schilder die karakteristieke psycho-physische eigenaardigheden in 't blijvend beeld fixeerde.
H. de Boer.
| |
Haagsche Kunstkring
Het is een ongemeen interessante reeks Japansche houtdrukken - de kern vormende van een particuliere verzameling - welke hier voor den korten duur van een 14 dagen te zien was. Het zijn meestal prenten uit de xviie en xviiie eeuw. De xve eeuw is in deze verzameling door een scherm uit de Tosa school vertegenwoordigd.
Het is eigenaardig en loonend tevens vergelijkingen tusschen de ontwikkeling van de Japansche en de Westersche kunsten te maken. Beiden hebben in den aanvang een religieus hieratisch karakter, eene meer volstrekte vormvoleindiging. Zooals de Westersche kunst zich uit het symbolische, het architecturale - de Egyptische kunst - over het star monumentale naar de schoone eenheid van inhoud en vorm - het klassieke tijdperk - vervolgens naar het steeds meer de mythe overheerschend maatschappelijke der Renaissance zou ontwikkelen, tot dat eindelijk het demotische element steeds meer op den voorgrond treedt, zoo is 't ook ongeveer de Japansche kunst gegaan. Ik teeken hier meer de ideëele dan de historische ontwikkelingslijn. De houding, het wezen der kunsten is ook een geheel verscheidene. De Japansche heeft altijd een meer decoratief dienend karakter bewaard tegen het volstrekte karakter der Westersche die over 't algemeen meer het doel in zich zelf had. Het is zelfs een weinig teekenend hier de meening van een modern Japanner Okakura-Yoshisaburo te vermelden, die als ik me wel herinner de originaliteit van den Japanschen geest niet ‘leidend’, maar begeleidend vond in het wereldorkest. Doet inderdaad de Japansche kunst in haar verloop niet denken aan een schoone reeks recitatieven? Terwijl die van Europa, van Rembrandt vooral, hérscheppend is.
Langs den weg dus van het symbool, over het type en later het karakter, komt de Japansche kunst in Hokusaï tot het uitbeelden van het individu, verkrijgt zij het demotische karakter, dat de Europeesche het eerst met de Breughel's begon te verkrijgen. Het is Hokusaï die in Japan de realiteit veroverd en - No 154 is er een treilend, prinselijk voornaam voorbeeld van - in de gewone levensverschijning het mystische element ontwaart. Japan is nu gereed - in hem althans - om met Europa te gelijk op te gaan. Dat is de merkwaardige conclusie welke men op deze tentoonstelling heeft kunnen trekken.
In plaats van het starreligieuse, decoratieve coloriet en primitief-sulmitane der ouden, in plaats van het contemplatieve, sereene (Harunobu; zie de neigende vrouw voor het lentelijk groen), het spiritueel-sensitivistische van den tonalist Utomaro, stelde Hokusaï het impressionistisch gemouvementeerde, tegenover de regeering der ostentatief gebarende eenheden, die der veelheid. De figuren hebben hun elementaire grootheid verloren, maar het zijn menschen
| |
| |
geworden die ademen en leven als wij. Heel de wereld der verschijnselen boeit dezen ongeloovelijk vlotten teekenaar en onvermoeibaar speurenden geest. Hij is wel niet de grootste, diepzinnigste, voornaamste, innigste van heel die sublieme reeks van teekenaars wier evolutioneerd streven hij zoo markant helpt afsluiten, maar hij is het veelzijdigste illustratieve genie dat in Japan heeft geleefd en, laten we 't volmondig erkennen, de wereld heeft gekend.
Van lateren tijd, hoewel de haast eeuwoude Hokusaï 9 jaar vóor hem stierf, is Hiroshigé, de meester van het moderne landschap. Tot bel meest boeiende behoort zijn Nachtvergadering van vossen in de moerassige vlakte bij Yedo. Welk een subliem fantast en innig realist toont deze meester zich hier. Door het staketsel van een boomkruin waaronder de vossen vergaderen pinken de sterren en in de moerassige laagte ziet men met irreëelen luister de phosphorescente schijn van dwaallichtjes, volgens de legende de sprekende stemmen der vossen, wemelen.
Welk een diviene vrijheid de Europeesche meesters, ook in maatschappelijken zin genoten, bewijzen wel de geboekstaafde feiten dat Hokusaï bij keizerlijk gebod het leveren van teekeningen van erotischen aard naar Engeland en Holland moest laten varen, terwijl Sharaku van wie bier een tooneelspelersfiguur van een wel krasse belangwekkendheid is, om zijn te realistische uitbeelding genoodzaakt was het penseel neer te leggen. - Men kan uit dit laatste leeren dat artiesten hun tijd vaak beter begrijpen dan zij die het maatschappelijk roer houden.
Er gaat aan den eigenlijken catalogus een woord vooraf, waarmee de verzamelaar, laten we het meer wijsgeerige element buiten sprake, herhaaldelijk toont een fijngevoelig en inzichtsvol begrijper van deze kunst te zijn. Ten opzichte van de Hollandsche kunst, maakt hij een, voor een volstrekt bewonderaar van deze kunsten bijna verklaarbare vergissing, door ze in tegenstelling met de Japansche (in de tegenstelling van vitaliteit en realiteit) stof-nabootsend te noemen, terwijl Hollandsche kunst, zooals we reeds aangaven, hér-scheppend is in de vertastbaring van het ideëele en de vergeestelijking van de realiteit. In Rembrandt's kunst vinden wij hemel en aarde beide, en de realiteit der Hollandsche kunst, dat weten wij immers al lang, is niet de gewone realiteit, noch de schijn dáárvan, doch de expressieve verschijningsvorm der Idée.
Behoudens deze kleine reserve, aan den smaakvollen verzamelaar van zooveel moois gaarne mijn respect.
H. de Boer.
| |
Uit Rotterdam
Kunstzaal Oldenzeel tentoonstelling van werken door J.W.C. Cossar en C.J. Thijsen (8-31 dec.)
De jonge schilder Cossaar exposeerde hoofdzakelijk onderwerpen uit Londen en Parijs. Stoere Londensche bruggen in allerlei stemming en licht, gezichten op de Theems met druk gevaar van schuiten en stoombooten, intérieurs van kathedralen als St. Pauls en Westminster-abdij; teekeningen van Parijsche boulevard-gevallen en verloren hoekjes in Montmartre. Zijn werk maakt een aangenamen, beschaafden indruk, al blijkt het bij nadere beschouwing nog wat zwak. Het wil meer zijn dan het is. Deze opmerking bedoelt geen blaam; ik meen hiermee veeleer, dat de heer Cossaar zichzelf zware problemen stelt en dat hij bij voortgezette studie nog heel wat te bereiken heeft.
Wat vooral treft, is de frissche, onbevangen kijk, dien de schilder op de dingen heeft. Hij ziet Londen als een vreemdeling, voor wien alles een eigenaardige belangrijkheid heeft, anders dan voor den inwoner, die, samengegroeid met zijn omgeving, zijn stad door-en-door kent, maar wien ternauwernood iets meer nieuw kan zijn. Als hij een meliseli is met een schildersnatuur, zal hij natuurlijk ook wel schoonheid zien, maar van anderen aard dan iemand, die feitelijk buiten het leven van een stad staat. Zoo anders ziet nu, naar ik meen, de heer Cossaar. Dat hij, wie weet hoe lang, in
| |
| |
Londen vertoefd heeft, doet niets ter zake; eerste indrukken werken lang na. Ik had ten minste tusschen zijn schilderijen herhaaldelijk het gevoel op een eersten zwerftocht in de reuzenstad te zijn.
De stadsatmosfeer (de Londensche vooral) stelt den schilder voor eigenaardige bezwaren. Ze is dik, van een zwaardere substantie, om zoo te zeggen, dan de atmosfeer van het land. En toch moet ze limpide, doorschijnend blijven. Cossaar heeft dit vraagstuk in verscheidene van zijn Theemsgezichten gelukkig opgelost; te prijzen valt vooral zijn weergave van de dagkanten van sterkverlichte huizen en daken aan den verren overkant. Die komen vaak droomerig door den rookerigen nevel opschemeren en suggereeren een fantastischen ophouw van sprookjesachtige architectuur. Maar het kan nog heel wat meer worden dan het is.
Zijn kathedraal-interieurs zijn van welbegrepen teekening, wat te meer te waardeeren valt, waar in sujetten als St. Pauls en Westminster de dikke, omsloten atmosfeer, van zon doorlicht, het lijnenspel verdoezelt. Ook de bijna-weemoedige bekoring van een geschilderd glas in de sombere schemering eener diepe kapel weet de schilder juist te treffen. Maar met de zware, chocoladeachtige algemeene kleur van zijn beide groote intérieurs kan ik het in 't geheel niet vinden! Ik zou den heer Cossaar wel in overweging willen geven, als hij weer eens exposeert, beide werken in donkere houten lijsten te zetten. Ze zouden dan om te beginnen wat blanker worden.
Een paar gevallen van vaderlandschen bodem (uit Amsterdam en Den Haag) dienen ook nog vermeld te worden. Een teekening van een groote schuit, sterk in het verkort, met zijn plompen opstand van den gestreken mast en allerlei rommel aan dek, trof door de conscientieuse behandeling van de détails, bij een forsche opvatting van het geheel. Wat een stoer en krachtig ding is dat geworden!
Niet het aantrekkelijkst op het eerste gezicht, maar misschien het degelijkst van alles leek me een Avondgezicht in de Groote Kerk van Den Haag. De opzet is bijna nuchter, naar fraaie compositie is hier niet gestreefd. Aan een gothieke kerk denkt men ternauwernood; het is het echte kale, kalken preeklokaal. Een hooge, smakelooze galerij op den voorgrond werkt door zijn onmogelijk perspectief bijna storend; de zware kalken kolommen staan er kil en lomp bij en de doorkijk wordt door zeurige groene gordijntjes afgesloten. Doch daar is stemming: de lichten schijnen zwaarmoedig uit en vullen de ruimte met weifelenden gelen schijn, de koperen belegsels van de orgelpijpen in de diepte vangen gouden glimpjes en de zijbeuk blijft in koele geheimzinnige schemering, als een vreemde kelderachtige ruimte, die gemist kan worden en toch telkens de oogen trekt. Hoe zonderling heeft zich de nieuwe godsdienst met schotjes en gordijntjes een kerkje in het oude gebouw afgeschoten!
Ik meen, dat dit eigenaardig schilderij (men zei me, dat het zijn laatste was) een verandering, in de kunst van den heer Cossaar beduidt.
De heer C.J. Thijsen is geen cosmopoliet. Hij blijft dicht hij honk en schildert binnenhuisjes met een man, een vrouw, een man en een vrouw, met of zonder groendoorschijnend venster, met of zonder breede; huiselijke schouw, - al naar het uitkomt. Dit alles in den trant en de kleur van Israëls, Blommers, Neuhuys e.a.
Men kan niet zeggen, dat dit werk niet oprecht bedoeld of niet serieus gedaan is; dat de heer Thijsen geen schilderijenfabrikant is, ziet men terstond. Hij maakt geen imitatie, maar volgt na. Doch hoe uit te maken, of dit en dgl. schoolwerk eenige winst voor onze kunst oplevert? Heeft het ten slotte nog fijne nuances, die latere geslachten bekoren zullen en het beeld van het tijdvak helpen voltooien? In elk geval is het voor den tijdgenoot niet gemakkelijk er de noodige belangstelling voor te toonen en om tegenover een eerlijk streven niet onbillijk te worden, is het misschien maar het best, kort te zijn. Wellicht ook distilleert de heer Thijsen uit veler anderer manieren ten laatste nog zijn eigene.
| |
| |
| |
Academie tentoonstelling van kunstnijverheid en kunst, oude en nieuwe, 25-31 december
Een groote grief tegen de gewoonlijk zoo interessante kerstexposities van de Academie is haar korte duur: slechts enkele lichtlooze winterdagen. Ik kon er niet meer dan een vluchtig bezoek brengen en in een paar uur was het niet mogelijk zich een voldoenden indruk te verschaffen van het vele en velerlei, dat hier te kijk was gesteld. Zilverwerk, antiek en modern, middeleeuwsche en zeventiend'eeuwsche schilderijen, houtsnijwerk, porselein en aardewerk, oude en hedendaagsche meubelen, gedreven koper en allerlei rariteiten ‘ter opluistering’. Een min of meer heterogene verzameling, die toch geen onharmonischen indruk maakte, eer dien van een kultuur-historisch museum in duodecimo. Men kon er filosofeeren over de voortreffelijkheid van het Louis XVI boven de Barok in het zilversmidsvak, over de coquette degelijkheid van het Directoire in de meubelmakerskunst, over het technisch-bewonderenswaardige maar intrinsiek-onbelangrijke van het modern-gothieke drijfwerk en over de superioriteit van Japansche kunst boven alles. Ook over de geringe kansen van het moderne kunsthandwerk, zelfs met het opzichzelf zoo voortreffelijk werk van Zwollo voor oogen.
Langer stond ik stil bij de schilderijen: een Vlaamsche Nood Gods, een Doop van Christus, toegeschreven aan Joachim de Patenier, maar ongetwijfeld veel te onbeholpen voor hem, een groote, breede epische voorstelling van een slag van onbekende hand (op leder). Dit laatste, behoorende aan den heer Ary Prins, den schrijver van sterkgestyleerde middeleeuwsche verhalen, was al zeer fascineerend. Want niet alleen, dat de schilder of liever de maker (de figuren zijn gedeeltelijk geschilderd, gedeeltelijk in het leer geciseleerd) onbekend is, zelfs de tijd en de plaats van herkomst zijn niet bij benadering te gissen. Uit de verte deed het met zijn door den tijd dof-geworden verguld aan Oostersche kunst denken. Eigenaardig is het, een dergelijk bijna-verhalend stuk werk in het bezit van een schrijver als den heer Prins te weten.
Verder eenige zeventiend'eeuwsche kunst: een fijn genre-stukje toegeschreven aan Brekelenkamp, een prachtig visch-stilleven van Abraham van Beyeren en éen van een zijner leerlingen, een paar landschappen van Van Goyen en Philips de Koninck en eenige portretten, waaronder vooral twee Van Ravesteyns opmerkelijk waren. Alles te zamen een zeer bezienswaardige wand.
R.J.
| |
Kunstveilingen
Veiling van Nederlandsche zwarte kunstprenten en van Nederlandsche geteekende en gegraveerde stads- en dorpsgezichten, plattegronden, kaarten, boeken en pamfletten bij Frederik Muller & Co te Amsterdam, 10-14 december 1906
Twee belangrijke veilingen. - Voor de Hollandsche mezzotinten (de catalogus telde 480 nummers) werden o.a. door eenige der groote Duitsche koopers enkele buitengewoon hooge prijzen betaald. De rijk geïllustreerde en van een nuttig register voorziene catalogus der topographische veiling beschreef over de 2000 nummers. Het is een verblijdend teeken te achten dat ook door kleinere plaatsen voor hun verleden belangrijke stukken werden aangekocht. Mag men daaruit besluiten tot een grooter wordende lokale belangstelling die een goede zorg voor de gemeentelijke merkwaardigheden zal ten gevolge hebben?
De volgende hooge prijzen werden besteed:
Zwarte kunsten. Pieter van Bleeck, No 12, Nell Gwynn, f 160; No 13, ‘Phebe’, portret van Margaret Woffington, f 250; A. Blooteling, No 40, Michiel Az. de Ruyter, naar J. Lievens, f 205; C. Dusart, No 86, Februari tot December, uil de reeks der 12 maan- | |
| |
den, f 335; Charles Howard Hodges, No 156, portret van keizer Napoleon, f 700; J.E. Liotard, No 206, Zelfportret, f 890; Ludwig von Siegen, no 255, keizer Ferdinand III (eersle staat), f 420; Jan van Somer, no 258, portret van Michiel Az. de Ruyter, f 230; Jan Stolker, No 289, Dokter in zijn studeervertrek, fr. 200; Gerard Valck, portretten van Willem III en Maria, f 175.
Topographie. Amsterdam: No 46, gezicht op de Rozengracht en Westerkerk, teekening door J. de Beyer, f 200; No 48, ‘'t Slagthuys’, door denzelfde, f 250; No 52, ‘Gezight van den opgang der Groote Beurs te Amsterdam’, door R. Vinkeles, f 125; No 54, ‘De Leydsche poort’, door denzelfde, f 125; N0 60, ‘Gezigt door de Wyde Capellsteeg naar de Capell, de Kalverstraat en het Burgerweeshuys te Amsterdam’, door J. Cats, f 215; No 65, ‘De oude Bloemmarkt en Pijpenmarkt, f 205; No 67, ‘De groote Schouwburg by de Leydsche Poort’, teekening door H. Schouten, f 215; Arnhem, No 696, ‘De Markt tot Arnhem’, door J. de Beyer, f 132; Brussel, No 922, ‘Inhuldiging van Willem I in 1815’, f 105.
| |
Veiling van handschriften en boeken bij R.W.P. de Vries, te Amsterdam, 8-20 december 1906.
De goed gedrukte en geïllustreerde cataogus van deze laatste veiling in het jaar beschreef 1270 nummers, waaronder oude handschriften, drukken van de 15e eeuw af, boekbanden, enz. Wij geven slechts enkele hooge prijzen:
Handschriften. No 2, Psalterium, 13e eeuw, f 230; No 4, Breviarium Romanum, 2e helft der 14e eeuw, f 400; No 7, Liber sextus Decretalium Domini Bonifacii VIII, 14e eeuw, f 525; No 11, Antiplionarium, 2e helft der 15e eeuw, f 1400; No 15, Gebedenboek, 15e eeuw, met miniaturen, f 1500; No 17, Gebedenboek, 2e helft 15e eeuw, met miniaturen, f 1600; No 18, Gebedenboek, ± 1400, met miniaturen, f 800.
Drukken. No 98, Gebedenboek met Calender voor 1518-1521, met miniaturen, f 600; No 114, Jordanus Nemorarius, Arithmetica et alii tractatus, 1496, f 220.
Bts.
| |
Ambachts- en nijverheidskunst
De nieuwe munt
Door de aanneming van het gewijzigd ontwerp van wet betreffende de muntsoorten zal, ter vervanging van het bestaand zilveren 5centslukje, een nikkelen stuiver van grooter afmeting worden ingevoerd. Mijn eerste gedachte was, dat onze Vereeniging een adres aan den Minister zou zenden betreffende de wenschelijkheid van een goed en schoon ontwerp voor deze nieuwe munt. Bij nadere informatie bleek echter de vorm van de munt bij bedoeld gewijzigd ontwerp tegelijk vastgesteld te zijn, terwijl een proef van die nieuwe stuiver ter bezichtiging op de tafel van den Minister lag tijdens de besprekingen. Wordt deze wijziging dus goedgekeurd door de Eerste Kamer, zoo zeide men mij, zou de aanmunting wel spoedig daarna geschieden. Er is dus op 't moment weinig aan te veranderen. De omschrijving van de nieuwe pasmunt luidt als volgt: ‘Op de voorzijde de koninklijke kroon, boven het woord “Nederland” op een lint tusschen eikentakken, waaronder het jaartal. Op de keerzijde: de waardeaanduiding 5 cents tusschen twee oranjetakken’.
Deze onschuldig uitziende omschrijving is al voldoende om een Nijverheidskunstenaar een nachtmerrie te bezorgen en de vrees is maar al te zeer gewettigd dat dit nieuwe stuiverstukje voor zijn broertjes niet in leelijkheid en stijlloosheid zal onderdoen. Het eenige wat nu overblijft is een ernstige kritiek op dit voortbrengsel van Rijks-Nijverheidskunst, zoodra het verschijnt. Is er iemand van onze leden, die van plan is dat varkentje te wasschen, dan zou het dunkt mij aanbeveling verdienen eens te onderzoeken in hoever en waar in 't Buitenland voor dergelijke gevallen prijsvragen onder kunstenaars worden uitgeschreven.
In elk geval wordt hel tijd om met de noodige nadruk aan de Regeering duidelijk
| |
| |
te maken, dat het zeer zeker niet in 't belang van de ontwikkeling der kunsten bij de massa is, dat officieel zulke afgrijselijke dingen gemaakt en verspreid worden. Waar de Regeering toch door hare zorg voor het kunstnijverheidsonderwijs en de kunstambachtscholen op prijzenswaardige wijze tracht mede te werken tot de ontwikkeling van de Hollandsche kunstnijverheid, ligt het geheel in de lijn van deze bemoeiïngen als het Rijk, waar dit zelve als producent van kunstnijverheidsvoorwerpen optreedt, de strengste eischen stelt betredende goede versiering en schoone vormgeving, en niet van die monsterlijkheden voortbrengt, welke volkomen in strijd zijn met de elementaire beginselen van goede sierkunst, zooals die thans op de door het Rijk gestichte of gesubsidieerde scholen worden gedoceerd.
W.P.
|
|