Onze Kunst. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Dirick Jacobsz. Vellert
| |
[pagina 138]
| |
heid van dien naam betwijfelend, vermoedde reeds in 1887 dat de monogrammist tot de Antwerpsche school behoorde. Merkwaardiger wijze werd deze meening gevoed door een exemplaar van dezelfde prent die Vellert's waren naam aan het licht bracht. Jos. Linnig had hem medegedeeld dat zich in het Amsterdamsche Prentenkabinet een blazoen van het Antwerpsch St Lucasgild bevond, een houtsnede met het monogram van Dirck van Star.Ga naar voetnoot(1) Glück nu stelde ontwijfelbaar vast dat het monogram den Antwerpschen glasschilder Dirick Jacopsz. Vellert toebehoorde, die tusschen 1511 en 1530 in de Liggere van het Lucasgild aldaar voorkomtGa naar voetnoot(2), door Dürer in zijn reisverhaal wordt genoemdGa naar voetnoot(3), en die in 1539 of 1540 waarschijnlijk een geschilderd venster leverde aan de Onze Lieve Vrouwekerk te Antwerpen. Van bijna al de hem bekende teekeningen, die hij, waarschijnlijk wel terecht, meest voor ontwerpen van glasschijven houdt, van het eenige hem bekende exemplaar van zulk een glasschijf en van eenige zijner prenten, gaf hij bovendien reproducties. Het kon wel moeilijk anders of Glück's ontdekking (een naamvondst en een localisatie tevens) en het materiaal dat hij met deze reproducties leverde, moest in staat stellen tot een verder onderzoek. Daartoe moest bovendien wel prikkelen de omstandigheid dat Glück van dezen glasschilder, door Guicciardini met Aert van Oort als de grootsten der Nederlandsche glasschilders van hun tijd geprezen, niet meer dan dat ééne glasschijfje kende. Tot een bestudeering der geschilderde ramen in Zuid-Nederlandsche kerken had de gelegenheid hem ontbroken. Mij persoonlijk had ‘Dirk van Staren’ reeds bezig gehouden door de ornamentale en architectonische motieven zijner prenten. Daar nu die motieven bij bijna al mijn toeschrijvingen van kunstwerken van dezen meester mijn aandacht het eerst bepaalden, wil ik aan mijne studieën doen voorafgaan een karakteristiek van Vellert, als | |
Ornemanist.Lichtwark, die in zijn grondleggend boek over de ornamentprenten | |
[pagina 139]
| |
der Duitsche Vroeg-RenaissanceGa naar voetnoot(1) ook eenige bladzijden aan het Nederlandsche ornament wijdt, noemt als de eerste en eenige onafhankelijke ornemanisten onzen ‘Dirk van Star’ en den monogrammist G J die in de twintiger en het begin der dertiger jaren werkten.
‘MEESTER G.J.’ Groteske van 1522.
(Nagler, Monogr. II, 3116, No 1). Zijn karakteristiek van beider motieven, die hij zeer na aan elkaar verwant noemt, is zeer juist. De Renaissancevormen die zij in de Nederlandsche ornamentprent invoeren, kenmerken zich voornamelijk door een voorliefde voor de C-spiraal en voor ballen. Bovendien heeft beider behandeling van het bladornament groote overeenkomst. Beiden hebben, als meer Nederlanders, een groote voorliefde voor dier kop-beeindigingen die bij hen voornamelijk uit geheel gelijk-vormige dolfijn- of adelaarskopjes bestaan. Vooral de eerste zijn kenmerkend. Lichtwark wijst er op hoe fantastisch ze bij G J gevormd zijn, met ronden schematisch geteekenden bek, zonder onderkaak. Hij merkt niet op hoe ze volkomen op dezelfde wijze bij Vellert voorkomen (B 9, 13); het ronde opwaartsche krulletje waarin de bek eindigt ontbreekt bij geen van beiden.Ga naar voetnoot(2) Ook de in adelaarskopjes eindende vleugels vertoonen trouwens zóó groote overeenkomst (Vellert, Bartsch 5; G J, groteske van 1522), dat men geneigd zou zijn te vragen of ze soms van denzelfden meester afkomstig kunnen zijn? En werkelijk stelt Glück's ontdekking ons in staat, wat Lichtwark, | |
[pagina 140]
| |
afgaande op het monogram der groteske van 1522, wel moest scheiden, saam te voegen. ‘MEESTER G.J.’. Onbeschreven ornamentprentje in de Bibliothèque Nationale, te Parijs.
Naar onze vaste overtuiging zijn Dirick Jacopsone en hij die door NaglerGa naar voetnoot(1) en Lichtwark als de monogrammist G J gedoopt werd, een en dezelfde persoon. In de groteske, waar de cijfers van het jaartal in den druk à rebours te lezen staan, is dit ook het geval met het monogram dat als D J in het koper gesneden werd. Dirick Jacopsone teekende Vellert zich in dit prentje, dat misschien zijn eersteling isGa naar voetnoot(2) en overigens zeer veel overeenkomst vertoont met de D*V gemerkte prentjes van Augustus en September 1522 (B 1, 13, 12). De zwierige vorm der D die in het tweede door Nagler afgebeeld monogram volkomen identisch terugkeert, maakt het eenigszins moeilijk die letter te herkennen, te meer daar op Fransche boekdrukkersmerken van dien tijd bijna het zelfde monogram J G schijnt te moeten beduiden. Ik zelf kwam tot mijn lezing eerst nadat ik op een reproductie naar een 1527 gedateerd raam in Chalons-sur-Marne, dat ik om later te vermelden redenen aan Vellert toeschrijf, in de tympaan op gelijke hoogte, twee monogrammen vond waarvan ik het eene als Dirick Jacopsone Antverpianus en het andere als Vellert (met een huismerk) meende te mogen ontcijferen. De uit een technisch oogpunt zoo raadselige ontwikkeling die de ‘Meester G J’ van zijn groteske van 1522 tot zijn 1527-1531 gedateerde ornamentprentjes met meest enkelvoudig, horizontaal gearceerd fond, moet doorgemaakt hebben, wordt zeer verduidelijkt door Vellert's van speelschheid allengs meer tot gewilde strakheid gerakende graveertechniek, zooals die zich vertoont in de prentjes der jaren 1522, 1523, 1524, 1526. De wijze waarop de kop van St Bernard, van | |
[pagina 141]
| |
DIRICK VELLERT: MARIA EN ST. BERNARD. (Bartsch 8).
| |
[pagina 143]
| |
St Lucas, licht en strak afsteekt op het donker door enkel-horizontale arceering verkregen fond - de als in relief opkomende profielen doen aan medailles denken - verklaren die latere ornamentprentjes.
‘MEESTER G.J.’. Ornamentprent. (Nagl. Monogr. II, 3116, No 13).
Van een meer artistieke losheid tot een meer stijlvolle maar ook drogere strakheid, de ontwikkeling is, meen ik, zeker niet zeldzaam. Van Vellert zou ik trouwens niet willen verklaren dat hij in zijn strakke manier vastgroeide. Ik acht het eer waarschijnlijk dat hij haar bij zijn eigenlijke ornamentprentjes, die, zooals Lichtwark ook vermoedde van de prentjes van G J, misschien bestemd waren voor intarsiën, uit vrije keuze zoo onvermengd aanwendde. Het graveerwerk van Vellert zou, blijkt mijn meeningjuist, met een groot aantal prentjes (Nagler noemt er 21, ik ken er slechts 16 gedeeltelijk uit afbeeldingenGa naar voetnoot(1), worden uitgebreid. Dit zou natuurlijk een groote vermeerdering van ornamentale motieven beteekenen. Voorloopig zullen wij ons echter bij de zeer groote stabiliteit van sommige vormen (dolfijnkop, C-spiraal) aan de D * V geteekende prenten kunnen houden. Voor de bestudeering van Vellert's ornamentstijl bieden de hier afgebeelde St Bernard Maria aanroepend van 1524, en Lucas Maria schilderend van 1526 (B 8, 9) zeer rijk materiaal.Ga naar voetnoot(2) De voor hem zoo kenmerkende dolfijn zonder | |
[pagina 144]
| |
onderkaak en met aangroeienden acanthus (ons slotvignetje geeft er een ander voorbeeld vanGa naar voetnoot(1)) komt er voor als sluitstuk van de talrijke C-spiralen en geadosseerd, met tusschen hun staarten een eigenaardige blad-maske, in de basementen van den sierlijken boog waarvoor St Bernard knielt.
MARCO DENTE. Naar een 1519 opgegraven antiek fries. (B. 242).
De C-spiraal, dat uiterst belangrijke motiefGa naar voetnoot(2) dat op Italiaansche prenten van het begin der xvie eeuw voorkomt,Ga naar voetnoot(3) maar ook reeds in de Vlaamsche kunst werd gebruikt (men denke aan de randlijsten van het Breviarium Grimani) geeft aan Vellert's ornament een zeer groote levendigheid. In velerlei telkens wederkeerende vormen met dolfijn- of maske-einde, met of zonder acanthus, is het een geliefde hoekvulling die voor het eerst voorkomt op het prentje van 1523 aan de overigens niet-versierde put waar Christus de | |
[pagina 145]
| |
DIRICK VELLERT: LUCAS SCHILDERT MARIA. (B. 9).
| |
[pagina 147]
| |
Samaritaansche ontmoet (B 6)Ga naar voetnoot(1). Bij G J komt dan nog de maske in de spiraal, het halve-maansgezicht. Deze en veel der andere motieven zullen wel ontleend zijn aan de hoogtevullingen (Lichtwark wees daar reeds op) van Zoan Andrea, maar misschien nog voor een grooter gedeelte aan de niëllo-achtige prentjes, ware repertoria voor siervormen, van Peregrino da Cesena en andere, onbekende, Italiaansche meesters, waarvan wij hier een viertal afbeelden. PEREGRINO DA CESENA: Voorbeelden voor niello's.
De eenigszins fantastische architecturen op den achtergrond, ronde torens, uit hun kracht gegroeide Toskaansche baptisteria, op de prent van 1524 met een koepel, op die van 1526 eigenaardiger wijze met een ronden hal afgedekt, vertoonen de door Vellert geliefde in twee lichten gedeelde boogvensters. Vóór bieden de pilasters op de wijze der Milaansche vroegrenaissance verdiept, met door vullingen gesierde veldenGa naar voetnoot(2), op gene, de gecanneleerde, met lauwerkransen behangen zuiltjes, op deze, ook in den vorm hunner onderdeelen, vaste kenteekenen van Vellert's stijl. Die ballen aan den voet der zuilen gelegd en onder de lauwerkransen gehangen - een kwast hangt er daar af - in de hoogtevullingen die vogels, ramskoppen, profielen van Romeinsche krijgsknechten, die ruiten op hun punt gezet, die dwarsstreepjes, kruisjes of cirkeltjes | |
[pagina 148]
| |
tusschen twee parallelle lijnen, die op bijzondere wijze bevestigde ringen, die sirene aan Zoan Andrea of Poliphilus ontleend, de twee zeer bewegelijke amortjes, ze zijn gedeeltelijk wel bij de Duitsche kleinmeesters, gedeeltelijk op werk dat aan zijn Zuid-Nederlandsche tijdgenooten, Joos van Cleef, Adriaen Ysenbrant, Herri met de Bles toegeschreven wordt, te vinden. Maar hier hebben ze èn door hun gezamenlijk voorkomen èn door hun eigenaardige vormen een onmiddellijk typeerend karakter. Het ornament op schilderijen welke aan die drie landgenooten gegeven worden, is, wat de twee eersten betreft, meer gothiseerend òf, waar dit niet het geval is, meer rondend en geconcentreerd zonder Vellert's speelsche losheid. Onder de schilderingen die tot voor eenige jaren aan den éénen Herri met de Bles toegeschreven werden, is daarentegen veel dat met Vellert's ornamentmotieven nauwe verwantschap toont. Dat oeuvre is echter door de latere kritiek geheel uiteengeslagen en het zou mij niet verwonderen, wanneer één brok ervan Vellert zelf of zijn school toeviel. PEREGRINO DA CESENA. Voorbeeld voor een niello.
Van de Duitschers onderscheidend (Lichtwark wees er reeds op) zijn o.a. de veelvuldige dierkopeinden en de ballen. Een klein prentje met het jaartal 1522 dat Bartsch (217) aan Aldegrever geeft en dat zeer groote overeenkomst vertoont met het hier gereproduceerde prentje van G.I. de geaffronteerde C-krullen met de twee vogels, is, naar ik stellig meen, van een copiist die de onduidelijke 3 in het jaartal van Aldegrever's prent van 1532 (B 239) voor een 2 aanzag, Noord-Nederlandsche ornamentprenten zijn er in de twintiger jaren niet. Reeds Lichtwark wees op de onzelfstandigheid als ornemanist van Lucas van Leyden; zijn Renaissancevormen gaan op ‘Dirk van Star’ en ‘G.I.’ terug. Ik vond verscheidene slaafsche ontleeningen ook aan anonyme ornamentprentjes. Van zijn graveertechniek zegt Lichtwark bijzonder treffend, dat hij, evenals Dürer, mist ‘das Gefühl | |
[pagina 149]
| |
DIRICK VELLERT: DEVIES VAN HET ANTWERPSCH ST. LUCASGILD.
| |
[pagina 151]
| |
für leichte energische Bewegung des Konturs’. De lichte bewegelijkheid, het is juist een der meest karakteristieke eigenschappen van Vellert's hand. Ik kan dan ook het uit een ornamentaal oogpunt zoo prachtige prentje dat Dülberg in zijn ‘Frühholländer in Italiën’ onlangs publiceerde als een onbeschreven Lucas van Leyden niet aan dien meester geven. Het prentje is niet alleen in de litteratuur bekend (B. X p. 159 no 35; onder het exemplaar in Parijs, Prentenkabinet, zag ik nog: Cat. Reynard, Avril 1847 no 14) maar Lichtwark gaf in zijn Ornamentstich (p. 211) een calque van het onderste deel. Hij schrijft het daar toe aan zijn Meister mit den Pferdeköpfen dien ik om elders te ontwikkelen redenen geneigd ben zeer dicht bij Vellert te plaatsen. In Paul Beham's catalogus, door Dülberg aangevoerd, is misschien van een copie naar dit blad door Lucas van Leyden sprake; misschien ook is de toeschrijving daar geheel willekeurig, of wordt een andere prent bedoeld. Merkwaardig is de overeenkomst van Vellert's motieven met de ornamentatie van eenige sculpturen in Rouaan. Het graf der Kardinalen d'Amboise in de Kathedraal, tusschen 1520 en 1525 door den architect Rouland Le Roux met de hulp van verscheidene beeldhouwers, - onder wie een André le Flament, gebouwd, bergt in zijn smalle friezen en pilastervullingen een overvloed van motieven, dolfijntjes, acanthusmasken, vruchten pikkende toegekeerde vogels, bewegelijke amortjes, die soms met Vellert al een zeer groote verwantschap toonen. Hetzelfde geldt voor de smalle friezen die de figurale reliefs afzetten van dat gedeelte van het Hôtel du Bourgtheroulde dat door Guillaume Le Roux, abbé d'Aumale, na den dood van zijn vader en vóór 1532, zijn eigen sterfjaar, werd voltooid. Ik zag hier op geaffronteerde dolfijnen rijdende putti zooals er, iets vlugger van teekening, op een ruitje van Vellert voorkomen. De figurale reliëfs vertoonen behalve de triomfen van Petrarcha een ontmoeting van Frans I en Hendrik VIII die 1520 plaats had. De ornamentfriezen zullen dus wel diep in de twintiger jaren voltooid zijn, als ze niet nog later zijn aangebracht. Over het algemeen houdt men de Nederlandsche vroeg-renaissance voor een dochter der Fransche. Ik weet niet of het mogelijk is aan deze meening door vaste data kracht bij te zetten. De prenten van Vellert en ‘G.I.’ geven Nederlandsch (Antwerpsch) ornament van het jaar 1522 af. Op het Dirick Vellert geteekende en 1517 gedateerde ruitje bij Mevrouw O. Goldschmidt-Przibram in Brussel (reproductie bij Glück) ziet men reeds handig gebruik gemaakt van den voor de Fransche vroeg-renaissance kenmerkend geachten ingegroefden band. Een in dit opzicht zeer merkwaardige architectuur vindt men op een later te bespreken andere teekening in de Albertina, Bathseba, | |
[pagina 152]
| |
waarover slechts gestreden wordt of ze tot de Antwerpsche dan wel Leidsche school behoort. Kan men gelijksoortig Fransch-renaissance-ornament van vroegeren datum aanwijzen?Ga naar voetnoot(1). Voorloopig schijnt het mij niet al te gewaagd een gebruik der ornamentprentjes en teekeningen van Vellert (‘G.I.’) in Frankrijk aan te nemen. Zijn gravure van 1524, Maria en St. Bernard, is nog in de twintiger jaren in een raam der kerk van Conches bij Evreux zeer trouw gecopieerd. Vellert heeft met de Fransche sierkunstenaars gemeen wat hem van de Duitsche ornemanisten onderscheidt, de voorliefde voor dierkopeinden. DIRICK VELLERT:
Man met dolfijntje. (B. 13). Het is wel merkwaardig hoe dit laatste motief op de prent van 1526 in veel grooter getale dan op die van 1524 voorkomt. In 1526 doet Vellert bijna alle C-krullen in dolfijnkopjes eindigen. Er is hier al iets van wat men de manie van den Meester G.I. zou kunnen noemen. Maar tevens staat het latere prentje wat het zwierige en vrije gebruik der renaissance vormen betreft, verre boven dat van twee jaar vroeger. In het boogfries boven St. Bernard werken de liggende C-spiralen verzwakkend op de beweging der acanthus-rank, staande geven ze er in het rechte fries hoven St. Lucas een zeer bijzondere veerkracht aan. En de, aan ééne zijde ook in dolfijnkopjes eindigende S-spiralen boven de sirene, geven blijk van een streven dat in de prent van 1524 tevergeefs zou worden gezocht, een streven naar grootheid van beweging in ornamentdetailsGa naar voetnoot(2). Moge die hier niet geheel zijn bereikt, in ‘de ardiche devijse’ die Vellert als Deken voor het Antwerpsch St Lucasgild in 1526 ‘ordineerde ende maecte’, zien wij hem een forschheid ontplooien die den ontwerper van monumentale kerkramen wel uitnemend te stade moest komen. Het prentje, dat Glück op zijn ontdekking bracht, | |
[pagina 153]
| |
1526 gedateerd en onder met het monogramGa naar voetnoot(1) geteekend, is hierbij naar het exemplaar in het Amsterdamsche Prentenkabinet op bijna ware grootte gereproduceerd. Zijn forschheid komt nu beter uit dan in de veel verkleinde reproductie bij Glück. Hier zijn weer vele der vaste motieven in hun vasten vorm, dolfijnen-met-acanthus, C- en S-spiraal, zuiltjes (nog ietwat benepen) met ballen, bewegelijke engeltjes; maar hoeveel vrijer is de ophouw van het geheel, welk een monumentale breedheid is er nu in de beweging der spiralen, in de staarten der twee vogels, die, trotsch als ze zijn, wel op hanen lijken. Hij die dit prentje sneed, moest wel in staat zijn ook groote oppervlakken te sieren. Hier is speelschheid, maar tevens een groote zwaai. Dit is, wat alle ornament moet zijn, groot spel.
N. Beets. (Wordt voortgezet). |
|