Onze Kunst. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
De driejaarlijksche tentoonstelling te GentZALEN aan zalen, waarvan de wanden van onder tot boven met schilderijen, akwarellen en teekeningen behangen zijn: historiestukken vol trotsche houdingen en heldhaftig gebaar; genrestukjes, gemaakt om te doen lachen of schreien; landschappen, vlakten en bergen; vlietend of stilstaand water; kleine hofkens vol bloemen of groote parken vol schaduw, en de haven en de zee; stillevens of keur van vruchten, voor 't een of ander festein bestemd, daartusschen allerlei andere weelderige victualiën. De rosse huiden van het wild doen het schoone vaaten glaswerk des te helderder glanzen en de mooie kleuren van rijke stoffen worden opgehaald door de gouden vonken van koper en kristal. Daar hangen ze allemaal naast, boven, op en onder elkaar, een gewemel van frisch geverniste doeken, glanzend in de versch vergulde lijsten, die alle onze aandacht vragen, zich alle aan onze oogen opdringen, ons alle nopen om ze te bezien. Elk er van prijst haar waar om 't zeerste aan, 't eene dringt zich op, tamelijk insolent, op luiden, snijdenden toon, het andere is bedeesd en bescheiden. Enkele schijnen op de teenen te gaan staan, dat men ze in de menigte goed zou onderscheiden, ze zetten zelfgenoegzaam de borst vooruit en duwen de anderen met de ellebogen op zij, om zelf op de voorste rij te komen, ‘Kijk naar mij’, roepen ze met assurantie ‘kijk naar mij’, waar vindt ge zoo'n verrukkelijk koloriet, zulke juist geöbserveerde en bevallig weergegeven fysionomiën, en wat een perspektief, hé? Wat een licht, wat een heerlijk spel van zwevende schaduwen. ‘Hebt ge ooit zoo iets gezien? Leer eindelijk uw oogen gebruiken en kijk naar mij.’ En mocht men wagen om ze ongezien voorbij te gaan, dan schijnt men een verachtelijk gesis achter zijn rug te hooren: ‘Poen’. Andere daarentegen voor wie de naam van hun schilder nog geen voldoende aanbeveling is, kruipen schuchter in een hoekje weg en | |
[pagina 122]
| |
schijnen verbaasd en zelfs eenigszins uit het lood geslagen, over dit onverwachte buitenkansje, dat hen in zulk voornaam gezelschap heeft ingeleid. Ze maken zich zoo klein en bescheiden mogelijk en doen hun best om onopgemerkt voorbij te worden gegaan. Hoe kan men echter bij 't verlaten van een dergelijke kraam weten of ons niets van belang ontsnapt is.... 't een of ander merkwaardig werk, waarin een nieuweling al de hoop van zijn roeping, den dierbaren arbeid van langen tijd in had neergelegd, of 't niet in de menigte der andere stukken is verdwenen, als een stroohalm in een wervelwind? Door deze vrees teruggehouden, aarzelen we en zijn geneigd om nog eens om te keeren en al die holle zalen nog eens op nieuw te doorloopen, maar we zijn moe van 't dwalen langs die staketsels vol kunst, van bekijken, vergelijken en vaak vergeefsche pogingen om onzen geest aan te passen bij dien van al die verschillende artisten... Het kunstgenot is al te groot, men zou alles liever op zijn gemak, op len gepasten tijd, met kleine dosisjes tegelijk willen genieten... men moest den tijd hebben om hier en daar eens een poosje te blijven staan, een weinig te peinzen en te droomen, zonder door dezen overvloed te worden bestormd. 't Zij echter verre van ons om kwaad te zeggen van deze driejaarlijksche exposities! De groote toevloed van toegang-vragende mededingers, is het beste bewijs voor het nut er van, al ligt de vooronderstelling voor de hand dat de belangstelling van het groote publiek, zich het meest tot die meesters voelt heengetrokken, wier naam reeds lang gevestigd is en de jongeren niet veel voordeel uit die uitstallingen zullen trekken, waar ze, om enkele begunstigden heengeschaard, die de algeheele aandacht van den beschouwer voor zich in beslag nemen, vrijwel de rol vervullen van 't koor in een antieke tragedie. En te Gent was het aantal van deze protagonisten groot en het aantal schoone, vaak zeer bekende werken, waaruit hun aandeel bestond, droeg eigenaardig veel bij tot de algemeene waarde van dit Salon, dat, we moeten er hier ten overvloede even de aandacht op vestigen, 't zij door grooter gestrengheid bij de opname, 't zij door een geringer aantal inzendingen, niet dien indruk van rommel maakte, die men, niettegenstaande alle belemmerende bepalingen, bijna altijd in de Salons te Brussel en nog meer in die te Parijs ontmoet. Vooral vreemdelingen stellen, schijnt het, deze quasi-intimiteit der Gentsche tentoonstellingen zeer op prijs, in de eerste plaats de Franschen en zij waren hier op verre na de minste niet. De Heer J. Blanche, wiens Verre de Venise, dat te midden van de alleruiterste verfijning van een weelderig decor, ons een mooi slank meisje toont, dat haar lenige bevalligheid in zacht gekleurde zijde gehuld, door het Venetiaansche glas doet weerspiegelen; Caro-Delvaille, met zijn Manicure, dat dezen | |
[pagina t.o. 122]
| |
HENDRIK LUYTEN: EIGEN PORTRET.
| |
[pagina 123]
| |
zomer al te Brussel tentoongesteld was, en de Vrouw die voorbijgaat, een vrouwentype der ‘Bêtes divines’, om met Mevr. Delarue-Mardrus te spreken, die door een sombere en toch doordringende kunst in te gelijk gedempte en trillende tinten wordt weergegeven. De heer Cottet blijft altijd de knappe schilder, dien wij kennen met zijn landschappen en portretten in fijne, vaste kleur; Het Bloemenhofje, van d'Espagnat, en een ander bij valavond, van Le Sidaner, is vol zoete suggestie en zwevende droomen. Onder de minder bekende namen vestigen we in de eerste plaats de aandacht op die van David-Nillet, die met veel kracht de menschen en dingen schildert van het stoere Bretanje; de heer Ménard, wiens Strand van Ermonès ons aan de manier van Monet doet denken, en hiermee is een groote lof bedoeld, en Lepère, wiens Regenboog ons aan die van Gauguin herinnert, zou dit ook een loftuiting zijn? De heer Roll overtreft zijn kunstbroeder nog in een brutaliteit die bijna het groteske nadert, in zijn Droefheid en Na de Smart. Neen, dan staan we liever stil bij de feestelijkheden op het platte land, van Hochard, de aardige Serpentins, van Truchet of zelfs bij de tamelijk droge weergave van Landschappen in den nacht, van Billotte. Laten we hier Pointelin nog bijvoegen met zijn heel belangrijk stuk Zomereinde in de Jura en Luigini met zijn mooie akwarel Het Jaagpad. Dan in de akwarellen-afdeeling de reeks voortreffelijke koolteekeningen, die de heer Renouard in het Jubeljaar 1905 van zijn bezoek aan België teruggebracht heeft. Deze schetsen zijn reeds heel vaak gereproduceerd, maar men keert er telkens weer naar terug om eens te meer hun vlugge vaste lijn en hun levendigen geest te bewonderen. De silhouët van onzen koning is er naar het leven gevat, in allerlei aantrekkelijke, expressieve houdingen en heeft vooral den luim van den uitstekende franschen kunstenaar opgewekt. Verder zijn er verbazend knappe schetsen en kijkjes van optochten en volksmenigten in 't bonte gewemel van hun eeuwigdurend bewegen, en andere van de officieele en officieuse wereld, met al de gezichten in een uitdrukking van onderdanigheid en algemeene instemming, in eerbiedige houding verstard, om de een of andere rede van den koning. Dit zijn inderdaad allervermakelijkste historische herinneringen. De vreemden-kolonie, zooals we ze zouden kunnen noemen, telde in dit salon, behalve de franschen, nog verscheidene vertegenwoordigers van andere nationaliteiten, in de eerste plaats Fritz Thaulow, wiens penseel ons altijd met warm-ontroerenden ernst doet denken aan landschappen, zooals ze werkelijk bestaan, maar die al den toover van droomen hebben. Verder Spanjaards, Engelschen, vele Engelschen, Amerikanen, waarvan er vele Parijsche ateliers schijnen te hebben bezocht, Bilbao, met zijn teer-fijne Gitanilla, Germela, met zijn Avond | |
[pagina 124]
| |
in het Park en de gekleurde teekeningen zijner Danseressen, knap gedaan, hoewel wat zwaar op de hand. Op de Hoveniersdochter van Conder zouden wij dezelfde aanmerking kunnen maken. De Thuringsche Bergen van Leistikow zijn vol majesteit, de Eb op de Theems, van Muhrmann vol melancolie, terwijl zich in het Station te Philadelphia van Cooper een intens leven ontwikkelt. Morrice en Dill zijn de schilders van de stilte, de eerste maakt dit voelbaar in het schitterenddoodsche van zijn Sneeuw-effect, de ander in de vochtig-treurige eenzaamheid van zijn Moeras.
Onze verbeelding speelt in het lachende of sombere landschap, de bebouwde of verlaten vlakte, overweldigende bergen of tragische moerassen, die de kunst van den schilder voor ons vasthoudt binnen de enge lijst van zijn schilderij, intieme of verlaten hoekjes, welbekende of vreemde tooneeltjes, uitstapjes naar den vrede van het land, of het bedrijvige leven in de nijverheidsstreek, die zij langs onze oogen heen doen trekken. We nemen er deel aan; we werken er als 't ware aan mede en hoewel het talent of het genie van den artist ons neigt in de richting van zijn eigen emotie, die hij bij 't maken van zijn werk ondervond, schijnt 't toch of ze meer de onze dan de zijne is geworden... Ons gevoel, ons verstand, onze herinnering zijn getroffen en zij 't oppervlakkig zij 't dieper, neemt onze heele ziel deel aan onze bewondering. Werken van dit soort doen ons spreken, terwijl 't integendeel 't portret is, dat spreekt tot ons. We weten niets van de voorgestelde persoon, die ons gewoonlijk onbekend is, en waarvan we de beeltenis voor ons zien, en waarom zouden we er belang in stellen wanneer ze niets is dan de letterlijke fysieke gelijkenis van een meneer in 't zwart of een mooi aangekleede dame. Zijn er geen levenden genoeg, zonder dat we die dooden hoeven te gaan zien? Want ze zijn wel inderdaad dood, die beelden, die maar een schijn van leven hebben; minder nog dan dood, ze bestaan niet eens, omdat de schilder het niet heeft verstaan om hun dat eigenaardige leven mee te deelen, dat elk model, hoe 't ook zijn moge, in zich besluit. Hier komt alles op den schilder aan, aan het onvoldoende der door hem voorgestelde figuren vermogen wij niets toe te voegen en waar hij niet alles zegt, zegt hij niet genoeg... De portretkunst is bij ons dan ook bij uitstek moeielijk streng en zeldzaam geworden. Behalve een hoogst zelden voorkomend penetratie-vermogen, vergt ze een ingeboren gehoorzaamheid aan de werkelijkheid, onderwerping aan een tucht die de meeste jonge kunstenaars afschrikt, die overigens geneigd zijn om dergelijk werk vrijwel als bijzaak te beschouwen, juist omdat het | |
[pagina t.o. 124]
| |
GEORGES BUYSSE: ZONSOPGANG OP HET WATER.
| |
[pagina t.o. 125]
| |
ALBIJN VAN DEN ABEELE: SCHAARBOSCHZOOM, (Mostijd).
| |
[pagina 125]
| |
hun in hun hooge vlucht zou belemmeren en zich slecht leent tot uiterlijke glorie en fantasie. Het blijft echter een heel heilzame leerschool en een woord van lof komt toe aan de schilders: Colbrandt, Glansdorff, Guiraud de Scevola, Jacqmotte, Lemmers, Oleffe, Dame in 't grijs, Richir, van Esbroeck en Wagemans, voor de vele goede kwaliteiten in hun tentoongestelde werken. Een bijzondere vermelding vooral verdient Hendrik Luyten, met zijn interessant eigen portret, Mejuffrouw Louise Brohée, die anders dan het meerendeel der kunstenaars van hare kunne, haar eerzucht niet enkel bepaalt tot bloemen en accessoires. Haar beide portretten, het eene in rose vooral, heel aardig geobserveerd en neergezet, geven blijk van zeer kostbare eigenschappen, die eerlang hun vollen bloei zullen hebben bereikt. De heer Jastrebzoff was er met een Dame met een Sjaal in een aantrekkelijke harmonie van wil en zwart. Laszlô, die ons afwisselend exaspereert en verrast, gaf in zijn Kardinaal Rampolla blijken van een zeer ernstig opgevatte, klare kunst; een Dame in 't rose van Lavery, was in alle opzichten den roem van dezen virtuoos waardig. Verder nog te vermelden een teere Belle dame van Sauter. Van Rijsselberghe, wiens inzending bovendien nog het Scharlaken Lint, een Naakt, prachtig van lenigheid en carnatie, en een Schoone Julietta omvat, dat ons persoonlijk minder heeft bevallen, had zijn Voorlezing tentoongesteld, een werk, dat we reeds van vroeger van hem kenden en dat de stad Gent de gelukkige inval gehad heeft om aan te koopenGa naar voetnoot(1). De lezer is niemand minder dan Verhaeren en de toehoorders, die in verschillende houdingen naar den vurigen dichter luisteren, die met zijn aangrijpende stem 't een of ander vers uit Toute la Flandre voorleest, zijn allen schrijvers of letterkundigen: M. Maeterlinck, Viélé-Griffin, André Gide, enz. Te midden van een teeder décor, van zachtjes versmeltende tonen, doemt Verhaeren op in 't vlammend rood van zijn flanellen vest, als een toovenaar, die door de kracht van zijn machtig gebaar, waarmee hij elk woord schijnt te onderlijnen, de oogen en harten van al zijn hoorders heentrekt naar het grootsche visioen dat zijn woord voor hen oproept.
Elk salon, met de elkaar tegensprekende strekkingen, die het bij de mededingende kunstenaars openbaart, roept altijd opnieuw dezelfde questies wakker, steeds onopgelost als het leven zelf, en waarvan het misschien niet eens gewenscht ware om 't raadselwoord te vinden. Die vragen die zich aan ons voordoen, zijn zonder twijfel een noodzakelijken prikkel voor onze werkzaamheid en een beslissend | |
[pagina 126]
| |
antwoord er op zou ze in dogmas doen veranderen, ten koste van onze vrijheid en ons initiatief. Moet de kunst idealist zijn of realist? Moet ze de natuur navolgen of haar vermooien? Hierop zouden we kunnen antwoorden: de theorieën van den kunstenaar kunnen mij weinig schelen, maar wel zijn werk, en dit ontstaat niet uit zijn redeneerend verstand, maar uit zijn gevoel. De jeugd heeft behoefte aan breede, logische, utopische ideeën, aan geëxalteerde begrippen, zoo vult ze bij zichzelf de leemten aan, die door gebrek aan ondervinding ontstaan zijn. Ze kent zelf 't leven niet en is gemakkelijk geneigd om de verschillende elementen er van te plooien naar een soort van geleidelijke harmonie, die later door de proef der werkelijkheid van zelf weer wordt ontbonden. Dan krijgt ze ten slotte die werkelijkheid lief, ze ontdekt haar, ze ontdekt er de schoonheid van en begrijpt dat het reeds een zeer hooge roeping is om te beproeven haar te verstaan, zonder de aanmatiging te hebben om er iets aan toe te voegen... ‘Rien d'inutile dans la Nature, zei Montaigne, non pas l'inutilité même; rien ne s'est ingéré en cet univers, qui n'y tienne place opportune.’ De groote kunst van onzen tijd is die welke zich 't beste aanpast aan 't leven, zonder er onder voorwendsel van adel of verheffing alles wat er aangrijpend of karakteristiek aan is, alles wat ons ontroert, uit te verwijderen: De altijd onvoldane begeerte van de menschheid naar God; de eeuwigdurende uitstorting van de ziel, die ze, over al de ellende en de smarten eener onverschillige of vijandige wereld, opzendt als een eeuwigdurende offerande; het geloof dat ze gelegd heeft in een hoogste macht, sterk, barmhartig en rechtvaardig; haar verwachting van die opperste vergoeding, die haar zal geworden na den dood; dit alles, al die gevoelens in al hun innigen samenhang, waar zullen we die met meer levendigheid uitgedrukt vinden, dan in een figuur, die neerknielt met gevouwen handen, van Memling, of Rogier van den Weyden? Zóó dachten wij vóor den Godmensch van Delville, volgens den catalogus ‘ontwerp voor een schildering bestemd voor een gebouw van groote maatschappelijke beteekenis.’ Wellicht dat er onder de menschen en de wijsbegeerte van komende tijden meer plaats zal zijn voor een Uebermensch. Hoe 't zij, we zijn gedwongen te bekennen dat, niettegenstaande zekere handigheid in de samenstelling en breedheid in de uitvoering, het werk van den heer Delville niet den minsten indruk op ons maakt en ons volkomen koud laat. Ons wil 't voorkomen of er alle vuur, alle spontaneïteit aan ontbrak, en wellicht verbeelden we 't ons ten onrechte, dat de overigens zoo begaafde kunstenaar te veel aan zijn schildering denkt en ze niet diep genoeg | |
[pagina t.o. 126]
| |
ALFRED DELAUNOIS:
GELEZEN MIS IN DE ST. PIETERSKERK TE LEUVEN. | |
[pagina 127]
| |
voelt. De heer Delville moge over deze toenadering ontsteld zijn, maar ons komt hij ongeveer even klassiek voor als Lambeaux. Deze laatste is vleeschelijk klassiek, zooals de eerste klassiek naar den geest is, en van elkaar gescheiden, zijn vleesch geest evenzeer beperkt en onvolkomen. De heer Lambert brengt ons aan 't verstand dat ‘de Kunsten en de Vrede, die het leven opluisteren, meer waard zijn dan de glorie der wapenen’ en dat is een goed, vertroostend en wààr woord, dat zeker niemand zal tegenspreken. Mej. Calais, bij wie de allegorische ader eveneens aan 't vloeien schijnt te zijn geweest, toont ons een Liefdebron, een triptiek in waterverf, waarop door vele bevallige personnages een soort van beeldraadsel wordt vertoond. De heer Levêque, die tot hiertoe en niet zonder succès en talent het schoone leven der antediluviaansche menschheid illustreerde en met voorliefde onze boschbewonende voorouders voor ons opriep, die alle, zooals bekend is, deugdzaam en idyllisch waren, is tot minder vage legenden teruggekeerd. Maar het is maar voorzichtiger om op dit gebied niet al te veel op zijn fantaisie te drijven. De schoone en altijd vloeiende bron der legende, evenals die van 't volksliedje en 't volksverhaal, is de traditie, een soort van stratificatie, waarvan zich de verschillende lagen langzaam aan om de oorspronkelijke kern van het verhaal hebben gevormd; en hij die deze kern tracht te wijzigen, aan de beteekenis ervan iets toe te voegen, te volmaken of af te ronden, zal, ook niet in de geniaalste kunst, werken van gelijke kracht weten te scheppen. Inderdaad, Wagner wist het wel toen hij bij het ineenzetten van zijn dramas putte in den schat der mythologie van Germaanschen en Scandinaafschen oorsprong, en de Fervaal, van de Vincent d'Indy, heeft daarom alleen maar zoo'n middelmatig succès gehad, omdat deze meester er naar heeft getracht om kunstmatig een legende te scheppen. We weten dat het mysterieuse bestaat uit werkelijkheid, uit de langzame werking van den tijd en uit droomen; en de dichterlijke fictie van den enkeling zou er vergeefs naar streven, om de illusie te geven van het onbewuste werk van vele menschengeslachten, door den loop der eeuwen heen. Zooals duizend andere kunstenaars voor hem, had de heer Levêque, zich de Legende der Wijzen uit het Oosten tot onderwerp gesteld en de paneelen van het drieluik, waarop hij de Offerande der Koningen en de Ster te Bethlehem afgebeeld heeft, vormen een krachtig en schitterend geheel. De geschenken, goud en kleinodieën, gaven door de koninklijke pelgrims geschonken, worden door een grijzaard en een kind gedragen, waarvan de eerste in de zware, stijf met goud bestikte plooien van een kasuifel is gehuld. De wijzen zelf worden voorgesteld door twee monniken, een Kartuizer, een Franciscaan en | |
[pagina 128]
| |
een Slavisch student, in toga en baret en belast met zijn boeken. Zooals bekend is heeft men reeds vroeger deze soort van moderne transpositie van het oude Evangelisch verhaal beproefd, alleen de eenvoud ontbrak er aan, die we hier echter wél vinden en waardoor het stuk een zeer eigenaardig karakter krijgt. De kunst van den heer Levêque heeft zich volkomen bij de oude, maar altijd levende overlevering aangepast. De manier waarop Laermans de dingen ziet, is geheel verschillend van die van Delville en Levêque. Evenwel bestaat er tusschen hen deze overeenkomst, dat hun schilderwerk geheel aan de uitbeelding van gedachten of gevoelens is gewijd. Alleen in tegenstelling van zijne twee kunstbroeders, argumenteert Laermans niet bij monde van de pers of het boek en indien hij esthetiek heeft, is ze zuiver impulsief en persoonlijk. Zijn gansche werk voert in de richting van het pathetische heen, en zijn eenigszins sommaire kunst, neergezet met enkele forsche lijnen, voert werkelijk bewonderenswaardige visioenen van ellende van menschen ten tooneele, die onder den last van den arbeid of den maatschappelijken vloek gebogen gaan. Te Gent waren er van hem nog twee dezer pijnlijk moderne Georgieken: Terugkeer van 't Veld en Indringers.Ga naar voetnoot(1) Bij 't vallen van den nacht, waarvan de schaduwen dreigen, sukkelen de arme zwervers voort, terwijl de onherbergzame bewoners van het dorp, samengeschoold op den drempel van de herberg, hen met wantrouwige oogen in de verte staan na te kijken. Alfred Verhaeren, R. Janssens en Middeleer, onderscheiden zich naar gewoonte door hun zeer bewerkte, sappige studies. Vredige uren van Wallaert en van Beurden's Visioenen, laten een diepen indruk achter en de bouwvallige stadshoekjes van Willaert zijn uiterst interessant. Melchers, die vroeger nog al aan manierisme leed, begint wat leniger te worden. Delaunois dwaalt nog altijd bij voorkeur in kerken en kloosters rond, die hem al zoo veel mooie, ernstige dingen hebben ingegeven. Om zijn Stille Mis in de St.-Pieterskerk te Leuven, met de zachte oude steenen, wademt een waas van heilig zwijgen heen. De schilder geeft niet alleen weer het gehouw, de kerk of het klooster, maar ook de geest, die er levend in trilt. De Venitiaansche van Mej. de Hem, heeft zeer de aandacht getrokken, maar men zou deze sympathieke kunstenares kunnen verkiezen in werken, waarin ze wat minder naar virtuositeit streeft. De Zondag vóor de groote Mis van Léon Frederic, is even aantrekkelijk als het meeste werk van dezen kunstenaar die door nauwkeurig onderzoek gevoed, een breede opvatting heeft van ons menschenleven. | |
[pagina t.o. 128]
| |
FRANS HUYGELEN: KINDERKOPJE, (Marmer).
| |
[pagina 129]
| |
Tegelijk vermelden we de Pachthoeve in Vlaanderen, van zijn vrouw, Mevr. Léon Frederic. De heer en Mevrouw Gilsoul hadden eveneens samen tentoongesteld; Bloemend beluik van de laatste, was vooral heel krachtig en kranig gedaan. Oude huisjes (Holland) en de Smeepoort (Brugge) bij Schemeravond, zijn bijzonder mooi. Indien eenig geduldig lezer ons tot hiertoe mocht zijn gevolgd, zal hij deze opsomming zeker tamelijk vervelend hebben gevonden. Wat is hier echter aan te doen? Want vage, algemeene en plechtige beschouwingen over het doel, het wezen en de regelen der kunst, naar aanleiding van de Gentsche tentoonstelling, zouden zeker nog veel vervelender wezen. Bovendien, indien we al in de stemming waren, om wetten over esthetica uit te vaardigen, naar 't voorbeeld van zekeren ongelukkigen en potsierlijken candidaat voor 't baantje van Directeur der Schoone Kunsten, is het zeker dat we aan hun deugdelijkheid zouden twijfelen, nog eer we ze allen hadden opgenoemd. Evenzeer zullen ze naar de meening van anderen waarschijnlijk een grooter waarde hebben dan de beschouwingen welke we hier getracht hebben uiteen te zetten, zonder dat wij ze daarom op iets beter gegrond achten dan op onze eigen indrukken en onze eigen persoonlijke voorkeur. En nu blijven nog de landschapschilders over, die oudergewoonte ook op deze tentoonstelling in de meerderheid waren. Enkele der reeds door ons genoemde kunstenaars, zouden wellicht ook te rangschikken zijn onder deze categorie, waarvan de grenzen tamelijk moeielijk zijn te trekken; maar indien er al affiniteit bestaat tusschen hen en de schilders, die zich enkel aan het landschap wijden, onderscheiden ze zich toch van deze laatste door een neiging om de plaats aan de handeling ondergeschikt te maken, om ze te doen dienen als achtergrond voor een door hen gekozen ‘onderwerp’. Overigens, aangezien de aandoening van den beschouwer, altijd ten koste van die van den kunstenaar is, zoekt, deze, volgens den weg dien zijn roeping hem aanwijst, ze altijd meer en als 't ware instinctmatig op en zal ze dan eens, zooals bij Thaulow en Gilsoul, meer in het wezen der dingen leggen, dan eens, zooals bij Claus, in de wijze waarop hij ze heeft afgebeeld. De kunst van Claus is louter effusie, een uitstorting van zijn jubelende vreugd om 't spel van het licht en zijn weerschijn op het water, de bewegende, bewegelijke schaduw der boomen, het open veld, dat in zon en nevelen baadt. Hij gaat ergens zitten en kijkt naar het landschap, dat hij niet mooier maakt dan 't is, en alleen op 't doek overbrengt, zooals hij 't gezien heeft; hij voegt er niets bij dan zich zelf alleen, zijn eigen mooie liefde voor de aarde. En 't wordt een gedicht, een echt gedicht, verleidelijk en fijn geschakeerd zooals zijn | |
[pagina 130]
| |
Olmen langs de vaart, en zijn Septembermorgen, de laatste een visie van dat aarzelend jaargetijde, dat reeds naar den herfst neigt en zijn stralenden gloed vermengt met de koude dampen en andere voorteekenen, die de boden zijn van het naderend verval. Bij Ensor zijn vorm en inspiratie positiever. Zijn verbeelding uit zich bij voorkeur in macabere of sarcastische karikaturen, maar wij kennen de buitengewone scherpheid van zijn oog en de intensiteit, waarmee hij licht en kleur weet te ontleden. Zijn Schelpen en zijn Vlaanderenstraat te Oostende, tintelend van klaarte, leggen hiervoor voldoende getuigenis af. De wetenschappelijke procédés welke Seurat in Frankrijk in voege gebracht heeft, zijn bij onze landschapschilders niet lang in de mode gebleven zijn? Zou dat erg te betreuren zijn? We zien niet goed in, wat de besten hunner winnen zouden, bij 't aanwenden eener methode, waarvan het gebruik, moge dit ook voor enkele temperamenten geschikt zijn, wel mooi werk heeft kunnen doen ontluiken, maar dat door zekere mechanisch precieuse eigenaardigheden, voor anderen slechts een belemmering voor hun vrije ontwikkeling zou zijn. Het pointillisme blijft steeds star en droog, in ieder geval schijnt 't alleen te passen voor het weergeven van zekere lichtverschijnselen. En men kan ook niet aannemen dat, bij het angstvallige ontbinden der tonen, de vloeiende indruk niet zou verstijven die b.v. uitgaat van den Zonsopgang van G. Buysse, met de trillende golvingen van het water, dat door de eerste zonnestralen wordt gewekt en gestreeld. We kunnen hier onmogelijk alle doeken noemen, waarvan vele overigens ten volle onze aandacht zouden vragen; een buitengewone vermelding komt echter toe aan het heel eigenaardige Schaarboschzoom in den Mostijd van Albijn van den Abeele, Gulden uren van Leon de Smet, de stukken van Mevr. de Weert en Mej. Montigny, die beide op de gelukkigste wijs de voetstappen van hun meester Claus zijn gevolgd, terwijl ook Maclot, Mathieu en Rul voor hun Heiden en Kempische Moerassen, een bijzondere aanteekening verdienen. Tevens moeten we even stilstaan bij Regenwolken van Marcette, Sneeuw in Brabant van Taelemans en het werk van de heeren Thonet, Verstraeten, Stevens en den onlangs overleden Isidoor Verheyden. Mejuffrouw Alice Ronner stelt prachtige, schitterend sombere Riddersporen ten toon. In de afdeeling akwarellen vinden we mooie dingen van die beide meesters in hun vak: Uytterschaut en Stacquet, wien het nauwelijks noodig is om een woord van lof toe te voegen, alsmede een bijzonder fijne studie van Jacquet, het Zoute bij Knocke. We eindigen ons overzicht met de schilders van strand en zee: Blieck, met zijn Antwerpsche Haven, F. Hens, met zijn Vertrek voor de Vischvangst, een heel levendig stukje, en de mooie weergave van zeelucht en water van Jottrand, Baarbrekers, en een goede studie Aan de dokken van Michaux. | |
[pagina 131]
| |
De afdeeling Beeldhouwkunst was op deze tentoonstelling maar pover voorzien, al was het aantal werken dan ook groot genoeg! Met uitzondering natuurlijk van het Raadsel en het overige werk van Dillens en de bustes, die door Lagae en Rousseau met al de rijpheid van hun machtige kunst uitgevoerd zijn, voelt men niet veel anders dan consternatie voor de verdraaide of pretentieus-emfatieke figuren, die hier hun jammerlijke naaktheid hadden uitgestald. We vragen ons af waartoe 't dient om zich uit te kleeden en zulke triestige anatomieën uit te stallen alleen bijv. om Minachting uit te drukken, een op zich zelf heel leelijk sentiment dat, te oordeelen naar de specimens die te Gent ten toongesteld waren, allerlei vreemd-pathologische uitwerkingen heeft, want de vrouw die 't gevoelt wordt er nu eens skeletachtig, dan eens al te vormenrijk van. Evenmin weten we, onder welken aanval van tijdelijke geestesverbijstering de een of andere mannenfiguur, zich van alle mogelijke kleedingstukken ontdoet, om zich den argeloozen voorbijganger in den weg te stellen en bij monde van den Catalogus te vragen: ‘Kunt ge mij begrijpen’? Natuurlijk kan men dat niet, noch hem zelf, noch zijn kostuum. Nu en dan zou men meenen, dat 't hier om een wedstrijd van leelijke gezichten te doen is, o.a. komt men menigvuldige incarnaties van ‘In Gepeinzen’ tegen, dan eens in de gedaante van een brommige oude vrouw, met een ziek gezicht, dan weer van een man, die zich met de vuist voor 't hoofd slaat, elders een bleekzuchtige tronie, met krachtelooze lijnen en kronkelend haar. Verder staat ons de Eerste Mensch aan te staren. We zien heel goed dat 't een mensch is, maar waarom nu juist de eerste? Vervolgens geeft de heftigheid der Wanhoop, zich lucht, door met de eene hand het hoofd vast te houden, en 't been met de andere! Evenwel, hoewel hun plastische leelijkheid ons hun naaktheid onvergefelijk doet schijnen, hoeven we toch in ieder geval niet bang te zijn dat ze hun evenwicht zullen verliezen; ze zijn nog vrij stevig op de been en aan voeten ontbreekt het hun niet. Hetzelfde kan echter niet gezegd worden voor de Omhelzing van den heer Kemmerich, want hoe afgrijselijk gespierd deze figuren ook zijn, welke hij ons toont in hunne koortsige omarming, is de hevigheid van hun gevoel en van hun kracht toch niet voldoende om, met verachting van alle wetten van het evenwicht, hen zoo lang in den vorm van een halven hoepel staande te houden. Hier loopt het pathetische in een acrobatenkunstje uit! Zal deze jonge kunstenaar nog eenmaal tot de overtuiging komen dat wanneer hij zijn overmatig vuur een weinig breidelt en zich binnen de grenzen van het natuurlijke wil bepalen, hij zijn doel veel zekerder bereiken zal? Het kleine figuurtje in steen, Wanhoop, met zijn krachtige uitdrukking van ingehouden smart, doet 't ons hopen. | |
[pagina 132]
| |
Het wordt tijd om te eindigen, alleen moeten we nog eenige kleinere werken vermelden, die wat minder pretentieus en bescheidener van uiterlijk zijn, zooals het teeder gemodelleerde, marmeren Kinderkopje, van Frans Huygelen, de zeer gewetensvolle buste van den heer G. Van Wetter door Canneel en de Groep van Braecke, die veel belooft, maar waarin ook reeds veel wordt gegeven; Menschelijkheid, de groote Steenkapper van Grandmoulin, de nobele Gedachte van Mascré en de heel aardig aangelegde Portretschets, veel beter dan haar groot beeld Zeeland, van Mej. Scholz.
En indien 't nu noodig mocht zijn om uit de verspreide opmerkingen op de vorige bladzijden een conclusie te trekken, kunnen we zeggen dat de Driejaarlijksche Tentoonstelling van Gent, zonder ons eenig werk of eenige bepaald verrassende nieuwe persoonlijkheid te doen kennen, ons naast de mooie schilderijen van reeds beroemde meesters, die zich hier in hun oude kracht versterkt hebben getoond, ook veel nieuwe dingen van jongeren hebben leeren kennen, die evenveel bewijzen zijn voor levenskracht onzer schilderkunst, de meest nationale van al onze kunsten. Arnold Goffin. |
|