Onze Kunst. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Tentoonstelling van werken van Vlaamsche en Belgische meesters te Londen (Guildhall)Ga naar voetnoot(1)The Corporation of London, het aloude organisme der Gemeente, heeft sedert lang reeds getoond dat het een juist begrip heeft van zijn hooge zending en ieder jaar, behalve de permanente uitstalling eener blijvende verzameling, een tijdelijke tentoonstelling van kunstwerken ingericht. Deze corporatie of ‘Gilde’ (onze gemeentebesturen bezitten een dergelijke inrichting niet) is in het bezit van onmetelijke geldelijke hulpbronnen, waar zij het vrije beheer over heeft. Zij draagt zelf alle mogelijke onkosten, die aan hare ondernemingen verbonden zijn, zonder dat ze er in het minst op uit is om ze geheel of gedeeltelijk terug te krijgen. De Heer A.G. Temple, de kundige bestuurder van de afdeeling Schoone Kunsten in de City, is bij het inrichten dezer tentoonstellingen onvermoeid. Meer dan 15 jaren geleden vatte hij het plan er voor op, heeft het met hardnekkigheid doorgedreven en is er in mogen slagen om de eerste der serie in 1890, in de zalen van den Guildhall, te doen openen. Destijds was het een keur-expositie van werk uit de oude Vlaamsche, Hollandsche en Engelsche scholen. Dank aan de autoriteit, waarover de heer Temple beschikt, verklaarden de eerste en hoogst geplaatste verzamelaars, zich dadelijk bereid, tot het tijdelijk afstaan van hun schatten. De kritiek, namelijk die, waarmee men rekening heeft te houden, was zeer geestdriftig in haar oordeel en bij het sluiten der tentoonstelling bleek dat het cijfer der bezoekers dat van honderdduizend te boven ging, en was het dus uitgemaakt dat de onderneming een succes was. | |
[pagina 90]
| |
Ook de volgende exposities hadden met stijgenden goeden uitslag plaats. Bij sommige noteerde de contrôle meer dan driemaal honderd duizend entrées. Ik heb reeds gezegd dat de Corporation alle verantwoordelijkheid op zich neemt en dat zelfs de toegang voor het publiek geheel vrij is. Het is wel van belang om de aandacht op deze offervaardigheid te vestigen. De kosten van verpakking, transport, onderhoud, opzicht, drukwerk, plaatsing, 't versieren van de zaal, (met inbegrip van het onderglas doen van alle, zelfs de grootste stukken), vormt het totaal van een cijfer, dat nog maar onbeduidend is, in vergelijking met de verzekeringspremie, die de schilderijen tegen alle risico van beschadiging of verlies dekken moet. De waarde, door de eigenaars bepaald, wordt zonder discussie aangenomen. En volgens de gevaren, waaraan de stukken zijn blootgesteld, of de duur der tentoonstelling, worden de premieën van deze, bijna altijd te hoog aangegeven waarden, berekend. In 1901, bij de tentoonstelling van Spaansche Meesters, klom het totaal der verzekerde waarden tot een som van zeventien en een half millioen frank, terwijl het dit jaar tot tien millioen (£ 400.000) is gestegen. De rekeningen der Corporatie, buiten en behalve de algemeene onkosten, die in het totaal van het gemeentelijk budget verdwijnen, boeken dan ook een uitgaaf van meer dan 450.000 frank, enkel voor het inrichten der twaalf eerste tentoonstellingen. Ik heb alleen de aandacht voor deze gegevens gevraagd, omdat het voorbeeld der stad Londen vaak ter navolging van alle mogelijke andere Kunstinrichtingen gesteld wordt; het is duidelijk dat zulke voorwaarden uitzonderlijk zijn, en dat men maar zelden op zulk een vorstelijke wijze aan de opvoeding van een volk meewerken kan.
* * *
De tentoonstellingen in den Guildhall worden in het voorjaar geopend, als Londen vol nietsdoeners is en het mondaine leven er binnen enkele weken den cyclus der buitensporige weelde van de ‘season’ afspeelt. De Guilhall is in 't hartje van de City, het middenpunt van de business-wijk, die van uit de omliggende straten, het koortsachtige verkeersleven van de wereldstad in al zijn intense bedrijvigheid tot zich trekt. En het is een welsprekend feit dat dit rustig hoekje van verhoogd intellectueel leven, waar zooveel bezoekers heenstroomen, enkel om deze verschillende, zuiver menschelijke opvattingen van het schoone te zien, daar net in het midden ligt. De tentoonstelling van 1906, de veertiende, is den 2 Mei door | |
[pagina t.o. 90]
| |
HANS MEMLINC: HET DRIELUIK VAN SIR JOHN DONNE.
(Eigendom van den Hertog van Devonshire, Chatsworth). (Tentoonstelling Guildhall, Londen 1906, No 21). | |
[pagina 91]
| |
Lord Mayor en de Lady Mayoress, in tegenwoordigheid van den Belgischen gezant te Londen, met den gebruikelijken officieelen en gastronomischen ritus geopend en staat onder het hooge beschermheerschap van Zijne Majesteit Leopold II. Zij bevat een uitgebreid programma, een keuze uit de werken der voornaamste kunstenaars, sedert de xvde eeuw gevestigd op wat den bodem van het tegenwoordige België uitmaakt. Op geheel natuurlijke en geleidelijke wijze is dit programma in drie, volgens tijdsorde gescheiden onderafdeelingen verdeeld, waarbij met de meest gunstige voorstelling van het geheel rekening is gehouden. In de eerste plaats hadden we de afdeeling der Primitieven, dan de zaal, die aan Rubens en zijn tijdgenooten was gewijd en eindelijk een serie werken der Belgische School van af 't jaar dertig tot op onze dagen. Iedere onder-afdeeling had haar eigenaardig belang en was op hare eigen wijze leerzaam en nuttig. | |
I. De primitievenDe eerste zaal omvatte 80 schilderijen van primitieve meesters, en hier was een ruim veld voor den speurzin der geleerden, die zich met hartstocht in de studie van deze werken verdiepen. Van slechts enkele nummers, o.a. de Memling-portretten, door het Museum te Brussel geleend, waren de schilders zeker en onbetwistbaar bekend. Wat de overige stukken betreft, blijft het nog altijd een chaos van gissingen en bewezen of niet bewezen stellingen, waardoor alles wat men onomstootelijk meende vast te staan, ieder oogenblik weer kan worden omvergeworpen! Verscheiden belangrijke stukken, zijn zeker tot hiertoe nooit ernstig bestudeerd. Er zullen nog vele vruchtbare vergelijkingen komen, aardig gevonden op- en aanmerkingen, onverwachte bewijsgronden. Vele reeds verdedigde stellingen zullen bevestigd worden of weer verdwijnen, attributies die wel waarschijnlijk lijken, zullen wellicht kunnen gestaafd worden. Verreweg het grootste getal der thans vereenigde werken was vroeger al tentoongesteld geweest (Brugge 1867 en 1902, London, New Gallery, 1899-1900, Burlington Fine Arts Club, 1892, Burlington house, 1872-1893, en zelfs te Parijs, Tentoonstelling van Primitieve ‘Fransche’ meesters, 1904). Vele schilderijen waren uit beroemde verzamelingen afkomstig en werden reeds vaak beschreven en gecommenteerd, maar er waren toch enkele bij, die ons verrast hebben, waarvan we tot hiertoe niets wisten en die zeker tot veel redetwist aanleiding zullen geven. Overeenkomstig de practische Engelsche gewoonte, volgt de catalogus de orde waarin de stukken zijn geplaatst, en bij deze plaatsing | |
[pagina 92]
| |
is men ditmaal in den Guildhall vrij wel chronologisch te werk gegaan. De eerste nummers dragen de namen van Hubert en Jan van Eyck. Van eigen herinneringen vervuld, is de bezoeker in 't eerst wel een beetje bevreemd, omdat hij ditmaal maar eenig zeer documentair schilderwerk onder de oogen krijgt, waar de kunst der beroemde meesters vrijwel onkenbaar is geworden door de verwoestingen van den tijd en nog veel meer door de zoogenoemde herstellingen. Laten we echter eens voor een oogenblik de voor goed verspreide paneelen van het altaarstuk te Gent, het echtpaar Arnolfini, de meesterwerken in het Museum te Brugge en in enkele andere musea vergeten. Onder de zes of zeven stukken, die aan de beide broeders worden toegeschreven, krijgen we hier drie eigenaardige werken onder de oogen: de drie Marieën bij het Heilige Graf, een Mansportret en de kleine Madonna van Ince-Hall. Het eerste, dat door Sir Frederik Cook werd geleend, was, evenals de beide andere, op de Brugsche Tentoonstelling van 1902 aanwezig. Het vertoont het wapenschild van Philippe de Comines. Niettegenstaande de overschilderingen, is het werk van groote historische waarde. Algemeen wordt met tamelijk veel waarschijnlijkheid aangenomen, dat het van Hubert van Eyck is, hoewel de Heer Hijmans in verband er mee den naam van den raadselachtigen meester van Flémalle genoemd heeft, en de jongste onderzoekingen van den heer A.J. Wauters er eer schijnen toe te neigen om de werken, die thans op den meester van Flémalle zijn gesteld, aan Hubert van Eyck toe te schrijven, en wel van zijn eerste manier. Het Mansportret met de blauwe kaproen, dat door het Gymnasium te Hermannstadt werd ingezonden, wordt door geleerden van evenzeer onbetwiste bevoegdheid, beurtelings aan de beide broeders gegeven. Hoewel zeer verminkt en gewijzigd, heeft het toch het prestige van zijn juiste en eigenaardige techniek bewaard. Eindelijk is van Jan van Eyck, de Kleine Madonna met het Kindje, gezegd van Ince-Hall, dat door den Heer Charles Weld-Blundell tentoongesteld was, een allerliefst schilderijtje, rijk aan veelbeteekenende bizonderheden en om de onderteekening en den datum, dezelfde van het voltooien van het Gentsche altaarstuk, een buitenwoon kostbaar kunstmonumentje. Onder de overige van Eycken in den kataloog schijnt het mij, niettegenstaande het gezag van James Weale, tamelijk moeilijk, om de attributie van de Wijding van Thomas à Becket, thans in het bezit van den Hertog van Devonshire, onbedingd te aanvaarden. Het was ook te Brugge en het is geducht overschilderd. We zouden in herhalingen vallen door te constateeren, dat het een opmerkelijke gelijkenis vertoont met een ander stuk, 't welk deel uitmaakt van dezelfde collectie en dat te Brugge onder den naam van Jan Gossart was tentoongesteld en ditmaal door den kataloog aan Geeraard David was gegeven | |
[pagina t.o. 92]
| |
MADONNA MET BEGIFTIGERS.
(Eigendom van den Heer Charles Weld-Blundell, Campden Hill). (Tentoonstelling Guildhall, Londen 1906, No 60). | |
[pagina 93]
| |
(No 24). Dit tweede werk stelt de scheiding van een heilige van zijn of haar ouders voor. De verschillende beschrijvingen, hoe minutieus ook, die er over gemaakt zijn, stemmen niet aangaande het geslacht van den hoofdpersoon overeen. De beide paneelen vertoonen personnages met identiek dezelfde gezichten, op gelijke wijze gehandschoende handen, hetzelfde goudsmeedwerk en dezelfde versieringen en borduursels; evenzeer zijn de beparelde kasuifels en mijters naar hetzelfde model gecopieerd. De heer Weale ziet in den Thomas à Becket het oudst bekende werk van Jan van Eyck en doet de overeenkomst van het type der figuren, met die op de Zijluiken van het Gentsche altaar, thans in het Berlijlische Museum, opmerken, evenals het veelbeteekenende opschrift op de lijst. Wellicht zou met deze stukken ook in verband zijn te brengen de Aanbidding der Koningen, die thans aan het Museum te Brussel behoort, waar het stuk langen tijd op naam van van Eyck gestaan heeft, om, nadat het vele opeenvolgende herdoopingen had ondergaan, onder de vage menigte der anonymen terug te vallen en eindelijk op den naam van Geeraard David te worden gesteld. De heer Helleputte te Leuven, had aan den Guildhall het bekende triptiekje ingezonden, dat gezegd wordt te zijn het laatste werk van Jan van Eyck, maar dat zoo totaal overschilderd en veranderd is, dat het bijna alle belang verloren heeft. Rogier van der Weyden was te Londen zeer ongelijk vertegenwoordigd. Onder de belangrijkste stukken vermeld ik een Afdoening van 't Kruis (Earl of Powis) een heel kostbaar werk, dat sprekende overeenkomst vertoont met de grootsche en tragische Graflegging, die eenige jaren geleden door het Brusselsche Museum op de veiling Pallavicini-Grimaldi te Genua aangekocht werd, en ondanks de kleine afmetingen van het paneel, zoo diep aangrijpend is. Door het licht dat in den laatsten tijd op den persoon van Zanetto Bugatto de Milano, den leerling van meester Rogier van Doornik (van der Weyden) gevallen is, aan wien de heer Wauters met veel schijn van waarheid het kleine Sforza-triptiekje (in het Museum te Brussel) toeschrijft, dat tot hiertoe aan Memling of van der Weyden gegeven werd, ontstaat ook eenige twijfel aangaande het stuk van Lord Powis. De catalogus van Rogier van der Weyden's werken staat nog lang niet vast. De heer Wauters o.a. neigt er toe om het aardige diptiekje van Jeanne de France (Museum Condé te Chantilly), alsmede twee stukken in het Berlijnsche Museum aan Bugato toe te schrijven. En wat zullen we hier nog eens op nieuw zeggen van den raadselachtigen, meesterlijken St.-Victor met den Begiftiger, dat door het Gemeentebestuur van Glasgow werd geleend, en reeds te Brugge gezien werd onder de Vlaamsche, te Parijs onder de Fransche | |
[pagina 94]
| |
Primitieven, dat nu eens aan Jan Gossart, dan aan Jehan de Paris en nu hier weer aan van der Goes wordt toegeschreven? Het blijft altijd een heerlijk mooi stuk, naverwant aan de meesterwerken der van Eycken en Memling, waaraan geen enkele attributie, zelfs geen waarschijnlijke, grooter waarde zou kunnen verleenen. Het komt mij overigens voor dat de naam van van der Goes, die men hier andermaal had opgeworpen door geen enkele duidelijk sprekende overeenkomst met eenig fragment van het Portinari-triptiek gewettigd wordtGa naar voetnoot(1). Een ander paneeltje, een Aanbidding van Koningen en Herders, (Bath-Corporation), dat aan van der Goes werd toegeschreven, doet in zijn algemeene kleurenharmonie aan de eigenaardige manier der verschillende werken, die op den naam van Geeraard David staan, denken: aan zijn somber gedragen blauw, even groenachtig aangetint, aan zijn teeder groen en lichte azuren. De stukken, die in den kataloog op Dirk Bouts waren gezet, zijn niet heel kenmerkend voor dezen meester en verschillen tamelijk veel van elkaar. Nr 26, het eigendom van Mevrouw Stephenson Clarke, dat reeds te Brugge tentoongesteld was, verraadt zeer sterk den invloed van Memling, hoewel eenigszins verzwakt en minder sappig van kleur. Hans Memling, die te Brugge zoo rijk vertegenwoordigd was, treedt ook in Guildhall sterk op den voorgrond, aangezien het Museum te Brussel er het Portret van Willem Moreel, Burgemeester van Brugge en van zijn vrouw, tentoongesteld had. Het triptiek, dat aan den hertog van Devonshire behoort, (Nr 21), moet, volgens den Heer Weale, het oudst bekende werk van Memling zijn. Bizonder mooi en teer toont de hoofdgroep ons de Maagd met het Kind en twee engelen en op den achtergrond, geknield, den Begiftiger, Sir John Donne en zijne gemalin, voorgesteld door hun beschermheiligen. Het werk is gemakkelijk te dateeren, aangezien Sir John in 1469 in den slag van Edgecote is gevallen en men mag aannemen dat het te Brugge moet geschilderd zijn, toen Sir John en Lady Donne te Brugge waren, ter bijwoning van het huwelijk van Karel den Stoute met Margaretha van York. Het fijne landschapje, dat het tooneeltje als achtergrond dient, gelijkt zeer sterk op een ander, uit het Antwerpsch Museum, dat om het portret van Nicolaas Spinelli heen werd geschilderd en van 1648 dateert. Op de luiken St. Johannes de Dooper en Johannes de Evangelist. Op de buitenzijden, in zeer fijne grauw-schildering, Christoforus en de Heilige Antonius. | |
[pagina t.o. 94]
| |
MARINUS VAN ROMERSWAEL: DE GELDTELLERS.
(Eigendom van Viscount Cobham, Stourbridge). (Tentoonstelling Guildhall, Londen 1906, No 40). | |
[pagina 95]
| |
De sappige manier en het schoonheidsideaal van dit stukje brengen het in verband met het fraaie drieluikje in het Brusselsche Museum, dat het wapenschild van de Sforza te Milaan vertoont. Dit kleine triptiekje bezit evenzeer grauwschilderingen op den buitenkant der luiken. Een andere toeschrijving aan Memling van een H. Maagd (Nr 28, in het bezit van den Hertog van Westminster), komt ons zeer betwistbaar voor. De figuren, onder met vruchtenfestoenen versierde gebouwen, zijn weinig karakteristiek, bovendien wordt het stuk ontsierd door de veelkleurige, vergulde, van restauratiewoede gillende lijst. De heer Weale ziet er de manier van Lodewijk Boël, een voortzetter van Mending in. Een geteekend en gedateerd portret van Edward Crimston (No 25, Earl of Verulam) door Petrus Christus, is wat stoer en droog, maar toch vol karakter, met zijn verwonderlijk schoone harmonie van rood, groen en zwart. Het Berlijnsche Museum bezit een Vrouwenportret, dat, naar vermoed wordt, hiervan 't pendant uitmaakt. Zoo zijn eens te meer doorliet toeval en de wederwaardigheden van het lot, twee echtgenooten vaneen gescheiden, die zeker gewenscht zouden hebben om vereenigd te blijven! Verder zijn er nog enkele stukken, die ook aan Memling werden gegeven en eenige anonymen, waaronder een kleine Heilige Familie (No 33, Señor D. Pablo Bosch) een aardige compositie onder een lief wijngaardprieeltje gegroepeerd. En hiermee zijn we tot de groep genaderd, die den naam van Quinten Metsijs draagt. Vooreerst een exemplaar van den Geldwisselaar, in hetzelfde genre als het stuk te Windsor endat van Marinus van Romerswael(den Zeeuw) in de National Gallery. Het is door Viscount Cobham geleend. Vervolgens het profiel van een Oud man, scherp uitkomend tegen een lichten grond (het eigendom van Mme Edouard André) dat in de verte aan een Italiaansch fresco doet denken en eindelijk drie weinig karakteristieke Madonna's. We misten te Londen, die teedere gezichtjes, in het volle licht gemodelleerd en maar even geliefkoosd door nauw merkbare schaduwen, die zelf als een teederen weerschijn zijn van glans, met mysterieuse mondjes, en lange, halfgesloten oogen. Onder de nummers 47 en 72, twee Rusten op de vlucht naar Egypte, het eerste toegeschreven aan Geeraard David, het tweede aan Adriaan Isenbrant. Zij lijken precies op elkander; er zijn enkel eenige kleine verschillen in de details, de kleur is geheel die van Geeraard David. De Bambino heeft het kleine houten lepeltje in zijn hand, dat de meester hem altijd als speelgoed geeft. In de museums van Brussel en Antwerpen, zijn stukken van Geeraard David aanwezig, die in het | |
[pagina 96]
| |
oog vallende analogieën met hetzelfde onderwerp vertoonen. Verder staat er in het Brusselsch museum een Madonna met het Kind op den naam van Patenier of Joost van Cleef de Oude (2de editie van den kataloog Wauters) die een sterke overeenkomst met de beide Londensche paneeltjes vertoont. Op het tweede plan ziel men dezelfde rots en grot en aan de voeten der Madonna identiek hetzelfde dichte mandje. Het zou interessant zijn om deze vijf kleine stukjes eens naast elkaar te hangen om ze samen te vergelijken. De Madonna met de Kersen (No 51, Charles Weld-Blundell) is onder de anonyme werken een der interessantste stukken van de lieele tentoonstelling. Vooral de stoffen zijn er op een geheel eigen manier behandeld. Bijba alle, glimmend en ‘changeant’ zijn ze als de kleurschemerende tabliers gorge de pigeon van onze grootmoeders. Aan Jan Gossaert, gezegd Mabuse, werden eveneens verscheiden stukken toegeschreven. Gedurende de verschillende stadiën zijner ontwikkeling, die wel geschikt zijn om de kritiek van de wijs te brengen, heeft Jan Gossaert eenige typische werken geteekend en gedateerd, die ons helpen kunnen hij het afbakenen van zijn levensloop. Op de tentoonstelling in den Guildhall, vinden we onder No 54, een Aanbidding der Wijzen, omgeven van een architectuur, als die waarmee B. van Orley in zijn composities zoo kwistig placht te zijn. Nummer 55 en vooral 57, twee portretten die door den lieer Charles Léon Cardon waren ingezonden, zijn goeie kennissen. Het allerliefste kindje in 't wit: Isabeau van Bourgogne, de zuster van Keizer Karel, was ook op de Brugsche tentoonstelling aanwezig. Vervolgens komt de Maagd met het Kind, uit de verzameling van Lord Northbrook, een variante van het kostelijk stukje te Palermo, en de Maagd bij de Fontein, van het Gemeentebestuur te Glasgow, een werk in zijn tweede manier, die beide te Brugge te zien waren. Vervolgens onder No 60 van den kataloog, een belangrijk en verbazend stuk, eigendom van den heer Charles Weld-Blundell. Zeker zal het aanleiding tot belangwekkende opmerkingen kunnen geven. Het stelt de Maagd met het Kindje, tusschen musiceerende engelen en eenige andere personages voor. Links, op den voorgrond, knielt de donateur, in zijn blauwen koningsmantel, met de heraldische gouden leliën en om den hals de keten der orde van St.-Michiel. Tegenover hem de Heilige Margaretha (?) met een duif en haar voet op den kop van Satan. Men heeft in deze Begiftigers, Lodewijk XII van Frankrijk, ofwel een graaf de la Marche meenen te herkennen. In dit laatste geval zou de Heilige met de duif waarschijnlijk de gravin zijn. Maar wat zou dan die vreeselijk vertrokken Satans-snuit beteekenen? We merken bovendien een opvallend verschil van uitvoering op | |
[pagina t.o. 96]
| |
P.P. RUBENS: KONINGIN TOMYRIS.
(Eigendom van Graaf Darnley, Gravesend). (Tentoonstelling Guildhall, Londen 1906, No 89. | |
[pagina 97]
| |
tusschen de figuren van de Madonna en de Engelen, elementen waarover de kunstenaar met zijn verbeelding heeft moeten te rade gaan en de overige die hij naar de natuur heeft bestudeerd en als een getrouw en scherpziend portrettist heeft weergegeven. De edelman met zijn gelelieden mantel, is kranig en stout geteekend, verbazend van relief en bewonderenswaardig van realisme. Daarentegen vertoonen de Madonna, het Kind en de Engelen, een conventioneel type, met zonderling gespleten, opgetrokken oogen en gelaatskleur en weinig sprekende trekken, die volgens een heel ander procédé gemoddelleerd zijn dan het mannelijk grove gezicht van den donateur. Bij deze hemelsche figuren heeft de schilder, - kàn het Mabuse zijn? - niet getracht om de silhouet van den vorm om te trekken, maar wel het uitspringen er van uit te drukken en door deze eigenaardigheid stemt het stuk met eeenige Fransche werken overeen, o.a. met het Drieluik van Moulins, met de Madonna van Jehan Fouquet (Antwerpsch Museum) waar men enkele roode Cherubijntjes opmerken kan, waarmee men den Satan van het Londensche stuk in verband zou kunnen brengen. Ditzelfde streven naar een leniger modelé, vooral in de weeke en eenigszins zinnelijke rondingen, zullen wij later, en dan gevoegd bij veel grooter technische vaardigheid en een leniger borstelstreek, nog weer ontmoeten, bij eenige heel eigenaardige en aantrekkelijke meesters, die in de lange evolutie der schilderskunst vrijwel alleen en op zichzelf schijnen te staan: Correggio, Prudhon en Albert Besnard.... De troonhemel achter de figuren, het architecturale décor, de met vele figuurtjes overvulde kapiteelen op de pilaren, de zeldzame kleuren in de verschillende onderdeelen van den achtergrond, zullen onzen onderzoekers nog heel wat hoofdbreken bezorgen. De afdeeling primitieve werken sluit met een serie minder belangrijke stukken, waaronder echter eenige mooie portretten, die de aandacht verdienen, enkele om den naam van den artiest, andere om de persoonlijkheid, die ze voorstellen. Zoo was er onder andere van een onbekende, een Catharina van Aragon en een kleinen Karel V, geheel in profiel gezien en met lange wuivende vederen getooid. Dit stuk ziet er erg Duitsch uit en wordt evenals Margaretha van Oostenrijk aan Barend van Orley toegeschreven. Verder, onder no 71 (Earl of Normanton) het portret van een oude vrouw, dat mede aan van Orley gegeven wordt. Het hangt naast een anoniem mansportret, dat onlangs het eigendom van het Brusselsche Museum is geworden, en dat door den cataloog aan Jan Gossaert gegeven wordt. Hier vonden we denzelfden groenen achtergrond, hetzelfde bont, dezelfde wijze van uitvoering en dezelfde overeenstemming van kleuren. Verder maakt de catalogus nog melding van een ander vrouwen- | |
[pagina 98]
| |
portret van van Orley, een mooi stuk, dat waarschijnlijk van den Meester der Vrouwelijke Halffiguren is. Deze raadselachtige persoonlijkheid (Lucas de Heere?) heeft reeds tot vele en diepgaande onderzoekingen aanleiding gegeven, zonder dat men er tot nu toe in geslaagd is om de school waartoe hij behoorde, het juiste tijdperk waarin hij leefde, om hier van zijn naam nog niet eens te spreken, definitief te bepalen. Eindelijk nog een tamelijk eigenaardig stukje van Heinessen (Earl of Northbrook) De Roeping van Mattheus, dat reeds te Brugge was tentoongesteld, waar het aan Marinus van Romerswael werd toegeschreven. Het herinnert sterk aan de geteekende van Hemessen in het Museum te Antwerpen. Portretten van Joost van Cleef en P. Pourbus besluiten dezen cyclus. | |
II. Rubens en zijn tijdgenootenDe tweede zaal bereidde den bezoeker geen groote verrassingen. De daar geplaatste doeken waren meestendeels bekend en sommige zijn beroemd, hoewel enkele, in ver afgelegen kasteden of heerenhuizingen verborgen, gewoonlijk onttrokken zijn aan de oogen van het publiek. Het was een fortuintje om ze hier voor een oogenblik alle vereenigd te vinden en ze nog eens op zijn gemak te kunnen bestudeeren. Naast Rubens, van Dijck, Jordaens en hun Ylaamsche tijdgenooten, hadden de inrichters ook Frans Hals gesteld, die omstreeks 1580 te Antwerpen is geboren. Deze annexatie is niet ernstig te verdedigen en de Meester van Haarlem kan niet met recht gevoegd worden bij de gloriën onzer nationale school, hoewel de expositie er een stuk van tooverachtige schoonheid (een portret van een jongen man, die de guitaar speelt, door Lord Howe geleend) bij had gewonnen. En verder nog twee heel statige portretten van het echtpaar Olycan, door den heer Vernon Watney ingezonden. Zooals gewoonlijk neemt Rubens in het geheel de eereplaats in. Het groote historische doek: Tomyris, die hoofd van Darius een val met bloed doet onderdompelen, is een eerste, veel krachtiger, meesterlijker lezing, van dezelfde compositie, die thans liet eigendom van den Louvre is. Met zijn rijke kleuren en krachtige teekening, is het een van die werken, waar de meester het gelukkigste evenwicht heeft weten te bewaren, tusschen de groote verscheidenheid van zijn schitterende en zeldzame gaven. En zijn hand, die zóo de dingen op het doek wist te tooveren, heeft hier geen zichtbaar deel van den arbeid aan zijn helpers overgelaten. De jonge spelende Leeuwin (Earl of Normanton), een groot, heel decoratief stuk, uiterst breed en soepel geschilderd, en eindelijk Abraham en Melchisedec (Lord Northbrook) een heel uitgewerkre | |
[pagina t.o. 98]
| |
JACOB JORDAENS:
PORTRET VAN EEN LID DER FAMILIE VAN ZURPELEN MET ZIJN VROUW. (Eigendom van den Hertog van Devonshire, Chatsworth). (Tentoonstelling Guildhall, Londen 1906, No 88). | |
[pagina 99]
| |
schets van een capitaal doek, dat nu weer een heel anderen kijk geeft op Rubens' talent, een talent zoo veelzijdig en toch zoo volledig, dat wij ervan moeten afzien om het ooit op eenige tentoonstelling in zijn geheel te omvatten. Nog drie andere stukken completeeren den meester hier. Van Dijck is, niettegenstaande de tien werken, die wij hier van hem vinden, minder gelukkig vertegenwoordigd. Rinaldo en Armida, een repliek van het stuk, waarvan wel vier of vijf verschillende lezingen bekend zijn, en waarvan de schets sedert eenigen tijd in het Museum te Brussel te vinden is, geeft een erg ontoereikend denkbeeld van den meester. Alleen in het heel lenige, teedere lijfje van de vrouw toont hij zich in zijn volle kracht. Ook de portretten zijn alle van middelmatig gehalte. Geen er van kan in de schaduw staan van den Philip Wkarton, de Edelman met den Herderstaf te Petersburg, of de Maria Tassis te Weenen. Het portret, geheel in rood gewaad, van Lord Peterborough, is knap en kranig gedaan, dat van de Gravin de Clanbrasil toont een aangename harmonie van blauw en met brons afgeschaduwd groen; het dubbel portret der gezusters Percy, twee oudachtige, zeurderig-sentimenteele, geblankette, mooi opgepoetste dames, is losjes en elegant geborsteld. Van Jordaens gaf de expositie een meesterlijk groep-portret, van van Zurpelen en zijn vrouw en nog twee andere doeken, die onlangs te Antwerpen zijn geweest. Verder vonden we er dingen van Snijders, van Fijt, Teniers, een Gonzales Coques, en last not least, een portret van Maria de Medici van Frans Pourbus, waarvan de heer H. Hijmans met veel schijn van waarheid niet minder dan een portret van de Prinses van Condé door Rubens heeft gemaakt. | |
III. De moderne Belgische schildersDe derde afdeeling, in zalen III en IV bijeen gevoegd, omvatte de stukken, die sedert 1830 in België geschilderd zijn. Hier heeft 't verleden de dingen nog niet in hun ware licht geplaatst. De collectie, die zich natuurlijk naar de eenigszins beperkte ruimte te schikken had, was niet zoo welsprekend en schitterend als de retrospectieve tentoonstelling van Belgische Kunst, die in 1905 te Brussel werd gehouden. Er kon echter geen sprake van zijn om een keuze uit deze laatste te doen, aangezien het meer uitgebreide Londensche programma toeliet, dat ook verscheiden, thans nog levende meesters, de eer konden genieten om hun werken in den Guildhall te zien. Het geheel is daardoor echter eenigszins onvolledig geworden en was op tamelijk willekeurige wijze saamgesteld. De smaak der Engel- | |
[pagina 100]
| |
schen, waarmee bij het aanvragen en plaatsen der doeken natuurlijk rekening moest worden gehouden, is nog onderhevig aan een zekere mode, die in den vreemde nog gevolgd wordt, terwijl ze bij ons reeds lang is voorbijgegaan. Het geheel is niet volkomen in overeenstemming met de volbewuste kracht van de thans levende meesters der Belgische school. Zoowel onder de dooden, als onder de levenden, vielen er groote leemten in 't oog, terwijl daarentegen enkele schilders vertegenwoordigd waren, die met hun encombrante stukken een valsche noot brachten in het mooie geheel. Laten we ook eens in herinnering brengen dat er voor onze beeldhouwers geen plaats op de tentoonstelling was. Daardoor moest onze kunst wel een groot deel van haar aantrekkelijkheid inboeten! Niettemin draagt deze serie van vijf en negentig moderne werken, van verschillende waarde en strekking, maar toch alle uitgevoerd met kennis en talent, machtig tot haar glorie hij. Enkele er van schitteren zelfs van die zeldzame en sappige kleuren-harmonieën, waarin zich de weelderige visie onzer schilders openbaart. Geen enkel der kleinere landen, en zelfs niet onder de groote, behalve Frankrijk en misschien Groot-Bretanje, kunnen deze poging evenaren of zooveel talenten van zoo groote verscheidenheid en van zoo vele en verscheidene meesters aantoonen. Hierdoor zal onze moderne school, nog meer dan ze tot heden gedaan heeft, de bewondering der gansche wereld winnen en zal onze kunstbeweging, die zich in de laatste jaren toch al zoo machtig ontwikkeld heeft, zich nog verder uitbreiden en alle Musea, alle private verzamelingen voor het werk onzer Belgische schilders openen. De schilderijen die in Londen waren, zijn echter genoeg bekend en het is dus overbodig om ze met onze lezers, die de verslagen van Belgische tentoonstellingen volgen, verder te bespreken. Alleen Leys had ons een verrassing bereid, door een stuk dat de Koning der Belgen voor het eerst uit zijn verzameling had afgestaan en verder nog door twee heel eigenaardige stukken, die door Engelsche liefhebbers waren geleend. Deze drie werken werden in 1905, noch te Antwerpen noch te Brussel gezien. Ik bedoel de Wandeling om de Wallen, die gewoonlijk in het Kasteel van Laeken te vinden is, de magistrale Luther die uit den bijbel voorleest, dat aan Sir Cuthbert Quilter, Bart. toebehoort en het Boogschieten door Miss Philipson ingezonden. Dank ook aan de bereidwilligheid der verzamelaars, aan de overzijde van het Kanaal, was de heer Temple in staat, om Louis Robbe, Gallait, Dyckmans, Verboekhoven, Clays, Madou, in eenige hoogst belangrijke werken aan ons voor te stellen, die eens te meer bewijzen dat niet heden voor 't eerst modern Belgisch werk in Engeland op hoogen prijs is geschat. | |
[pagina 101]
| |
Zooals trouwens recht en rechtvaardig was, zijn (om hier alleen van de dooden te spreken) Alfred Stevens, Hendrik de Braekeleer, Hippolyte Boulenger, Jozef Stevens, Alfred Verwee, Edouard Agneessens, Louis Artan, Joseph Theodoor Coosemans, Louis Dubois, Charles de Groux, Lieven de Winne op ernstige en waardige wijze vertegenwoordigd en hebben een welverdiende hulde van eerbiedige bewondering ingeoogst.
* * *
Uit dit voorbijgaand geheel, dat dank aan zooveel bemoeiïngen en zorgen bijeen gebracht was, blijkt duidelijk het voortbestaan van een kunsttraditie, welke van de van Eycken en hun tijdgenooten uitgegaan, zich geleidelijk, met een volkomen logische evolutie door de eeuwen heen, ontwikkeld heeft en thans nog onze hedendaagsche kunstenaars bezielt. Deze eerbied van den artiest, voor zichzelf en voor zijn kunst, dit gewetensvolle in zijn wijze van opmerken, dit wars zijn van alle oppervlakkigheid, deze vreugde om het werken in schoone kleuren, deze wijze van zien, die, al is ze wellicht wat te veel op het stoffelijke gericht, toch altijd gezond en levenslustig blijft en vol natuurlijke kracht, vinden wij ze ook niet weer in het temperament, de beschaving, den rytmus, in het leven dier menschen door de opeenvolging van hun werken heen? Moeten deze gaven, die de hemel aan de uitverkorenen van ons ras heeft geschonken, ons geen vertrouwen inboezemen aangaande de esthetische toekomst onzer kunstenaars, evengoed als we hun machtig verleden eerbiedigen, dat door zooveel meesterwerken afgebakend is. Paul Lambotte. N.B. In een volgende aflevering hopen wij eenige aanleekeningen van Prof. G. Hulin over te Londen tentoongestelde werken van ‘primitieve’ meesters op te nemen. |