kunnen noemen aan die der Zeven Deugden. In de eerste is de geest dramatisch, de poze zelfs bijna theatraal. De Deugden daarentegen zijn van een fijn en penetrant realisme. Bij de eerste groep denkt de schrijver aan een Dijonsch kunstenaar, doorkneed in de beginselen van Claes Sluter's kunst. Claes van de Werve is de naam die zich aan hem opdringt. De tweede groep, de Deugden, vertoont een zoo nauw verband met de kunst van Jan van Eyck, dat de schrijver niet minder dan diens naam uitspreekt als ontwerper.
De bewijzen, die hij voor zijn stelling aanvoert, zijn voorzeker gewichtig. Enkele statuetten komen ongeveer onveranderd op Jan's schilderijen voor. Een der meest frappante bewijzen is de Onschuld die met geringe wijzigingen als Maria voorkomt op een der buitenvleugels van het Dresdensch altaartje. Het heeft er tevens allen schijn van, alsof personen uit van Eyck's omgeving voor de Deugden gepozeerd hebben. Zoo gelijkt de Nederigheid op Jan's eigen vrouw (portret te Brugge), de Kuischheid op Jeanne de Chenany, de verloofde van Arnolfini. Het Medelijden vertoont de trekken van Philips den Goede, etc.
Dat Rembrandt deze beeldjes gekend, dat hij hun beteekenis doorzien heeft, daarvoor voert de schrijver bewijzen aan, die van gevoelig-scherpen blik en een diep doordringen in Rembrandt's werk getuigen. Tot ongeveer 1642 ziet de schrijver vooral den invloed der groep van de Investituur. Merkwaardig is dat Rembrandt's neiging tot de Barok zich tot omstreeks denzelfden tijd bepaalde. Men heeft deze neiging van Rembrandt te uitsluitend aan Italiaansche invloeden geweten, hier heeft Claes Sluter's invloed zich voorzeker ook doen gelden. Het is vooral de figuur van Philips van Bourgondië, die Rembrandt's verbeelding heeft getroffen. Diens gebaar, het gebaar van Banning Cocq, vindt men inzonderheid bij Rembrandt terug, overal waar hij een figuur wil laten domineeren in een kompositie, of waar hij een gevoel van macht, voornaamheid of praal in een persoon wil uitdrukken.
Vervolgens komt de schrijver tot de adaptaties van De Deugden. Het beeldje dat hij de Nederigheid noemt, wordt onmiskenbaar terug gevonden in het weemoedige, naar binnengekeerde van Asnath op het beroemd schilderij van Jacob's Zegen te Kassel. De verwantschap is hier inderdaad treffend. Het beeldje der kuischheid, vroeger Jacoba van Beyeren genoemd, heeft het gebaar van het Joodsche Bruidje (te Amsterdam) geïnspireerd. Zoo weet de schrijver nog menige relatie tusschen Rembrandt's kunst en de beeldjes der Zeven Deugden aan te wijzen.
Doorgaande op den invloed van van Eyck komt de schrijver te spreken over de ‘oude manstronie van van Eyck’, die Rembrandt bezat. Welk werk van van Eyck dit geweest mag zijn, blijft een netelige vraag. De Heer Schmidt-Degener lost ze in anderen zin op dan Mevrouw Goekoop-de Jongh deed in de Augustus-aflevering van dit tijdschrift. Hij tracht te bewijzen dat deze van Eyck niets anders dan de Man met de anjelieren (te Berlijn) geweest is. In verschillende van Rembrandt's portretten en etsen wordt de invloed van dit paneeltje nagegaan. In het posthume portret van Saskia te Berlijn en een zelfportret te Weenen ziet hij die beïnvloeding het duidelijkst. Met welk een fijn overleg Rembrandt partij wist te trekken van enkele eigenaardigheden bij van Eyck opgemerkt, dit tracht de schrijver aan te toonen in een reeks van portret-etsen en zelfs in de Staalmeesters.
Met de aanwijzing vooral van den invloed der beeldjes van Jacques de Gérines beweegt de Heer Schmidt-Degener zich op vasten bodem, en al bestaat er gevaar dat tè veel konsekwenties worden gezocht, wat hij thans gegeven heeft behoort tot die zeer belangrijke vondsten, welke slechts een kunstgevoelig man, die meer bezit dan wetenschap alleen, vermag te doen, een vondst welke weer een dieper doordringen in het ontstaan van Rembrandt's kunst mogelijk maakt.
Joh. Cohen Gosschalk.