| |
| |
| |
| |
Over eenige Luiksche kunstenaars (Eerste Artikel)
De kunst te Luik
IN de beeldende kunsten bekleedt Luik een bijzondere plaats, al is het ook niet mogelijk in de werken, die er ontstonden, de kenteekens van een bepaalde school te ontdekken, die de uitdrukking van een volk en van zijn geest zou zijn.
De onderscheiden volksstammen, die zich aan de boorden der Maas vermengden, hebben er breede en diepe sporen gelaten. De bouwkunst bracht er merkwaardige werken voort, de beeldhouwerij en de gebruikskunsten stukken van wier eenvoud van uitvoering en grootschheid van opzet alleen in de Grieksche oudheid de weerga te vinden is, zooals dit wonder der xiie eeuw: de doopvont der Sint Bartholomeus-kerk van Reinier van Hoei.
Zin voor kunst kan niet betwist worden aan een volk, in wiens schoot het schrijn van Sint-Remaclus te Stavelot, dat van Sint-Adolijn, het beeldhouwwerk in het Paleis der Prins-bisschoppen door Frans Borset, een buitengewoon kunstenaar, en zooveel ander schoons ontstond. De tentoonstelling te Dinant en die voor Oude Kunst te Luik bewezen het ten overvloede. Ook de emailleerkunst schiep allerschoonste relikwiekasten en voorwerpen voor kerkelijk gebruik. Echter ontwikkelt een kunst zich nooit alleen. Met de beeldhouw- en de bouwkunst houden de teekenende kunsten gelijken tred en de emailleerkunst toont ons duidelijk dat de schilderkunst in den lande aan de Maas niet achter bleef. Dit wordt overigens nog door andere bewijzen gestaafd. Behalve de muurschilderingen, die gewelven en muren in de gothische kerken bedekken, toonen nog miniaturen als die in den Bijbel en in het Evangelie te Stavelot alsook het schrijn der H. Odilia, dat de kleuren geen minder bekwame beoefenaars
| |
| |
vonden in de groote Waalsche stad, dan de graveerstift en de beitel.
Branden en plunderingen hebben onberekenbare rijkdommen en onvergelijkelijke kunstschatten doen te loor gaan, maar het weinige, dat nog overblijft, wijst onmiskenbaar op een merkwaardigen bloei, zonder dat men zijn toevlucht tot onderstellingen en gissingen hoeft te nemen.
Menig overblijfsel schijnt aan te duiden dat Luik, de oudste dochter der Roomsche kerk, in onze gewesten de kroon spande in de kunst en zooveel als het Florence van het Noorden was.
Zij beherbergde kunstrijke beeldsnijders, juist als de zusterstad Dinant koperslagers, wier handigheid verbaasde. De naburige landschappen ondergingen haar invloed. Dank aan druk verkeer met Italie bracht zij het op een hoogte, waarop maar weinige steden met haar konden wedijveren en om die reden begeerden de hertogen van Bourgondië, die Westersche satrapen, haar tot hoofdstad. Maar zij hield meer van haar onafhankelijkheid, haar prins-bisschoppen en haar vrijheid. Deze neiging moest zij duur bekoopen. Zij werd geprest, verminkt en vernield; maar toch rees zij als Vogel Rok weer uit haar assche op.
Zooals de zwaluwen bij het aanbreken van den winter, waren de kunstenaars echter heengetogen naar milder streken, waar minder woeling en meer rust heerschte. De gebroeders van Eyck weken naar elders. De Vlaamsche steden, van wier weelde de Fransche koningin versteld stond, boden hun beter gelegenheid tot ontwikkeling hunner gave dan een overbelaste, voor lang verarmde stad. Zij vormden er school en de kunst bloeide te Brugge, te Gent en te Antwerpen.
De twee eenige groote schilders die het Maasland later tot eer strekten waren niet te Luik geboren. Joachim Patinier van Dinant en Hendrik Bles van Bouvignes bezaten de algemeene ontwikkeling van hun tijd en staan slechts in los verband tot de stad der prins-bisschoppen.
Maar toch is het verbazend, dat na zulke beloften, of beter, na zulke bewijzen van kracht en leven, de beeldende kunsten voor zoolang ten onder konden gaan in een stad, waar zij nochtans tot zulke hoogte waren gekomen.
Wat is daar de oorzaak van? Staatkundige beroerten en onheilen hebben er voorzeker toe bijgedragen, maar de eenige redenen van het verval zijn zij niet. Na de godsdienstoorlogen, die Vlaanderen te vuur en te zwaard zetten, herleeft de schilderkunst daar toch en brengt het tot ongeëvenaarden bloei. Te Luik gaat zij te niet. Dit is vooral te wijten, dunkt ons, aan den invloed van Italië, die de Waalsche eigendommelijkheid verzwakte en ontzenuwde en haar door zeker manierism
| |
| |
bedierf. Lambert Lombart was meer kenner dan kunstenaar toen hij van zijn reis naar Rome terugkeerde. Hij bracht kunstregels mee in plaats van kunstwerken. Zijn geestesontwikkeling is veelomvattend, maar als schilder is hij een kunstenaar van tweeden rang.
F. MARÉCHAL: Hoekje van Luik. (Ets).
Bij hem haalt de neiging tot afgetrokkenheden de overhand op de verbeeldingskracht, evenals hij de meeste Luiksche kunstenaars na hem. Zoowel Lampson als Ramey zijn meer mannen van smaak en kennis dan kunstenaars; Douffet is gewetensvol, maar blinkt in niets uit; Bertholet Flémalle is droog en koud; Geeraard de Lairesse, een theoretiecus evenals alle Luikenaars, gaf het groote schildersboek in het licht; maar schoon zijn talent boven het gewone stond, liet hij niet één werk van eerste gehalte na. Al wat hij voortbracht blijft op het tweede plan, zoowel wegens al te gemakkelijke samenstelling als wegens al te luchtige uitvoering.
Damri, wiens schilderijen nochtans niet te onderschatten zijn, werd al even erg als de anderen door de Italianen beheerscht; en de schilderkunst in de XVIIIe eeuw was niets meer dan nabootsing van de Fransche. Bij geen enkel kunstenaar uit dien tijd treft men wáár natuurgevoel aan. Allen drijven willoos op den stroom van een conventionneele kunst en gaan in formulen ten onder, juist als de Italiaansche navolgers van Rafaël, bij wie zij ter school waren gegaan.
| |
| |
F. MARÉCHAL: de Maas. (Ets).
Italië versterkte in hen zekere neiging tegenover welke wat meer wantrouwen en voorzichtigheid niet ten onpas ware gekomen: de zin voor de werkelijkheid, toch al zwak bij hen, werd nog verder teruggedrongen. Zij nemen schoolsche voorschriften aan en passen die slaafs toe. Houden zij zich niet aan de stelregels van anderen, dan voeren zij hun eigene uit en blijven zoodoende binnen de enge palen van een dorre styliseering. Daarentegen krijgen de Vlamingen, die van nature tot het uiterste realisme overhellen, door den omgang met Italië, een zin voor maat en verhouding, die hun tot dan toe ontbrak. Zij brengen het hierin zelfs verder dan hun meesters.
De Luiksche kunstenaars hebben bij hun terugkeer uit Italië den aard van hun land en van hun volk vergeten, en schildert een hunner het Maasland in zijn wezen, dan doet hij dit zonder innerlijke toewijding en overtuiging. Heimelijk is hij van de gedachte aan de groote stukken der Roomsche en der Florentijnsche school vervuld en tracht, wel verre van zich zelf te willen zijn, te wedijveren met Leonardo da Vinci, Rafaël en Michelangelo, door ze na te doen. Hij denkt er niet aan voort te gaan op het spoor van François Borset, Reinier van Hoei, van Eyck, Patinier en Hendrik Bles, die roemrijke meesters! Nog tot op onzen tijd heeft dat onbegrijpelijk misverstand menig kunstenaar den verkeerden weg opgestuurd.
Italië doet den Luikenaar verdorren en verdrogen. Geen vast geloof bindt hem meer aan zijn land. En is in hem niet alle liefde tot dit land te loor gegaan, wat er hem van rest is lijdelijk, het wortelt niet diep; want het uitzicht van zijn vaderland vertoont in zijn oog niet alle schoonheden der wereld. Hem bezielt nòch sterke geestdrift, nòch vruchtdragende haat.
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
FR. MARÉCHAL: LUIK. (Ets).
| |
| |
Dit wil daarom niet zeggen, dat hun werken den stempel niet dragen van het volk waaruit zij gekomen zijn. Hun lijnen zijn sober en nauwkeurig, hun uitdrukking karaktervol, maar hun tonen zijn al te vaak overdreven en, bij Geeraard de Lairesse o.a., is de kleur schreeuwerig en valsch. Hun ontbreekt de krachtige werkelijkheidszin en de sappigheid der Vlamingen, de keurigheid der Hollanders, een soort ‘negatieve’ oorspronkelijkheid is hun eigen, zooals Helbig het schilderachtig uitdrukt. Zij leunen vooral sterk tegen de Fransche school aan.
Met opzet spreken wij hier van Luikenaars en niet van Walen. Luik is immers niet heel Walenland! Het Waalsche volkskarakter verschilt hemelsbreed van streek tot streek. De Luikenaar verschilt met den Ardennenbewoner, deze met den Hoeienaar, den Haspegouwer, dien uit de Condroz, van Famenne, den Namenaar, den Dinantees, dien van den Samber, van den Borinage, den Nijvelaar, den Bergenaar en den Doornikenaar. Luik vertegenwoordigt die allen niet, zij is de samenvatting niet van al deze gewesten. Bergen dat in de xve eeuw zijn schilderschool bezat en Doornik, de oude veste der Frankische koningen, waar Rogier van der Weyden geboren werd, hebben met Luik al even weinig gemeens als met elk ander volk. De menschen wonende tusschen Samber en Maas, het land dat eertijds deel uitmaakte van het prins-bisdom, verstaan den Luikenaar niet. De Fransche Marke is scherp van de Germaansche gescheiden.
Het komt er dus op aan, zich van alle algemeene gevolgtrekking te onthouden; men kan licht te verre gaan.
Van Luiksch standpunt kan het feit dat Rogier van der Weyden en Jan van Mabuse van Waalsche afkomst waren tot geen slotsom leiden, in welken zin dan ook, en wat Hendrik Bles en Joachim Patinier betreft, wie weet is het niet te veel gezegd, dat zij ook Walen waren.
Daar bestaat een Waalsch individualism. Een Waalsche eenheid niet. Plaatselijke trekken zijn te onderscheiden, trekken die alle Walen gemeen zijn, niet.
* * *
In de xviie eeuw verschijnt te Luik een baanbreker van de kunst der xviiie. De ziel van het ras begint te leven onder den beitel van Jean Delcour. Zij kwam weer tot zichzelf, de kwade dagen waren voorbij; aan de zalige oevers van de luilekkere en welige Maas tusschen groene en bloemige heuvelen, bij de wijnstokken, slaat zij haar blij geluid den blauwen hooge in en vertoont zij zich zooals zij bestaat in al haar kracht en bevalligheid: O.L. Vrouw der Bron in de rue Vinâve d'Ile, een soort van Waalsche Muse, wier kleed golft op den zwaai van een bovenaardschen ‘cramignon’.
| |
| |
Maar zelfs Delcour ontsnapt niet aan de opmerking, die wij hooger maakten. Hij vervalt in herhaling. En wat op zijn handen patroon geworden was, ontaardde bij zijn navolgers tot een onuitstaanbaar stelsel.
Allicht kon men hieruit opmaken, dat de Luikenaar met weinig en gauw met zichzelf tevreden was. In zijn oog gaat Luik alles te boven:
Verum haec tantum alias inter caput extulit urbes
Quantum lenta solent inter viburna cupressi.
Alleen Parijs, Rome en het Athene der oudheid konden er mee vergeleken worden.
Daarbij is de Luikenaar huisbakken en van nature weinig weetzuchtig in zake van kunst, een zonderling mengsel van lichtzinnigheid en halsstarrigheid.
Hij is tot veralgemeening en aftrekking geneigd, maar heeft weinig aanleg tot vormelijke inkleeding en zakelijkheid. Niet zoodra heeft hij stift of penseel in handen, of hij begeeft zich aan 't redeneeren over kunst en bouwt dikwijls genoeg vernuftige en spitsvondige theoriën op, in stee van eenvoudig te trachten de streek of de omgeving die hij voor oogen heeft, weer te geven. 't Mist nooit of hij maakt zich zelf dan wat wijs en vergoelijkt zijn traagheid door te zeggen, dat hij onder te zwaren last van gedachten gebogen gaat.
* * *
De nijverheid, die een aanzienlijke uitbreiding te Luik en in zijn omgeving kreeg, heeft de kunst kwaad gedaan. Door de schuld van de nieuwe burgerij werd de echt Luiksche, aanvallige bouwtrant, vleesch en bloed van den lande, onrechtvaardiglijk achteruitgezet. De nieuwe rijken misprezen hem en trokken de welgedane rococogebouwen op, die wij nu te zien krijgen in het Ile du Commerce. Het ging er na aan toe, of de stad verloor alle eigen karakter om de banale gedaante van een kosmopolitische stad aan te nemen.
Maar de Muze des Volks was niet ingeslapen. Lijk Uilenspiegel verhief zij weer eens de stem en denkelijk ook niet voor den laatsten keer. Met Nicolas Defrecheux zong zij ‘cramignons’ en nogmaals blonk de waarheid uit, ‘dat poëzie en kunst in het hart des volks nieuwe kracht moeten scheppen om jong en bloeiende te blijven. Het hart des volks is hun een bron van jeugd’.
De huidige Luiksche kunstenaars kwamen dus voor totaal valsche overleveringen te staan en liever dan er slachtoffers van te worden, volgden zij hun eigen ingeving.
Overigens had een andere Waal, Félicien Rops, hun reeds het voorbeeld gegeven.
| |
| |
A. RASSENFOSSE: Mijnwerkster. (Teekening).
Van afkomst Namenaar, Waal met hart en ziel, was Rops in meer dan één opzicht te vergelijken met Hendrik Bles van Bouvignes. Hij was er de man niet naar, om gedachte en kunst binnen de nauwe perken van kleinhartige meeningen op te sluiten, die al zoo lang van vader op zoon waren overgegaan. Hij verspilde zijn tijd niet met twistredenen omtrent den voorrang van dit of dat ras. Alle zinnebeeld, al wat naar akademische stelregels zweemde, verwierp hij als zijnde leugenachtig. Hij ging uitsluitend bij de Natuur te rade. Zijn veelzijdige geest zocht voedsel zoowel bij de oude Ylaamsche meesters der schilderkunst als bij de groote Fransche schrijvers der xvie eeuw,
| |
| |
Rabelais, Montaigne, Regnier; bij de tijdgenooten Poë, Baudelaire, d'Aurevilly, Villiers de l'Isle Adam, zoowel als in het hart van het ras zelf, tot hetwelk hij behoorde. Niets was hem te min om een wijze van uitdrukking te erlangen, die hem alleen eigen was en die tevens onzen zenuwachtigen, gespitsten, koortsigen, ijlenden tijd gaf wat hem toekwam. Zijn biografen zeggen dat hij niets aan het toeval overliet. Hij sloeg de natuur geduldig gade, was er op uit om het leven op heeterdaad te betrappen, en hartelijk wars van al wat hem opgedirkt en opgemaakt docht. Zijn verlangen om een eerlijk kunstenaar te zijn hield gelijken tred met zijn wetenschap. Van daar de gesmijdigheid, de diepe waarheid, de kleurigheid, de kloppende aderslag van het leven in zijn werken. Gelijk elk groot kunstenaar twijfelde hij aan zich zelf en kon die twijfel hem somwijlen tot radeloosheid drijven. Toen hij eens aan een vriend het leven in de Parijsche werkplaatsen uiteendeed en beschreef hoe men daar zit te arbeiden in den walm van sigaretten en - te midden van wauwelende kameraden, zegde hij: Wil ik iets uitrichten, dat wat te beteekenen heeft, dan moet ik mij met het model opsluiten, opdat ik alleen zij als mijn kracht te kort schiet; want soms heb ik schrik van die verduivelde Natuur: zij jaagt mij flauwte en koorts op het lijf, alsof ik er een was, die pas begint.
Dit kwam omdat hem de studie der breede en krachtvolle Vlamingen had bezig gehouden, aleer hij naar Parijs ging, waar hem een modernism de oogen uitstak, dat hij naderhand op zoo vreemde, pakkende en bewonderenswaardige wijs wist vast te houden.
Wat hij dacht over de Vlaamsche schilders is bekend: ‘mij dunkt, dat er geen school is, levendiger, geestiger in den vollen zin des woords, dan de Vlaamsche der xvie en xviie eeuw, al heeft zij ook altijd den naam gehad, een school van wezens te zijn, die uitsluitend op het stoffelijke uit waren’.
Ook Constantin Meunier heeft ons getoond wat Waalsche gedachte en Waalsch gevoel vermogen, als zij in aanraking komen met het machtig Vlaamsch realisme, dat zonder ophouden eeuwenlang zoovele meesterstukken in het leven riep. En dankt de heer Victor Rousseau niet aan dit realisme, van een idealisme teruggekomen te zijn, dat allicht in stelselmatigheid had kunnen ontaarden, om den meester der sierlijkheid en aanvalligheid te worden?
Niet slechts realist is de Vlaming, maar ook, en altijd, iemand voor wien de kleur een levende wezenlijkheid is. Dit eindelijk niet in te zien, ware een onvergefelijke fout voor de Walen geweest.
* * *
Ten aanzien van de weinige werken, die uit het Maasland komen,
| |
[pagina t.o. 60]
[p. t.o. 60] | |
FR. MARÉCHAL: DE MAASBRUGGEN. (Ets).
| |
| |
is men zich af gaan vragen of die streek, al is zij nog zoo rijk aan lijnen, edel en dichterlijk, wel in kleuren op het doek gebracht kan worden. Maar behalve Patinier en Hendrik Bles, die het bewijs van het tegendeel reeds lang geleverd hadden, toonden Théodore Baron, een in Brabant opgevoed Waal en kameraad van Dubois en en Boulenger, die zelf ook Walen waren, en Eugeen Verdyen, wiens moeder, te Luik geboren, de vaderszuster van onzen grooten schrijver Camille Lemonnier was, welk een schat van poëzie de Maasstreek in zich sluit voor dengene, die geheel van haar wezen doordrongen is. Baron drukte er de hooge gestrengheid van uit. Zijn landschappen zijn als zoovele liturgiën, als zoovele psalmen over het eerste begin der dingen en der eeuwigheid. Water, hemel, rotsen, wouden nemen onder zijn hand een statigheid aan, alsof zij de schepping in den beginne hadden bijgewoond. Zoo ongehoorde en diepe geheimen weten zij, dat de jaargetijden vervliegen zonder er den stempel van vreugde of leed op te drukken. De mensch komt er niet in voor, het aanzijn van den onzichtbaren hoogen God en Schepper zou hem in het niet doen zinken. De oermacht die, in tijden toen de wereld ontstond, breede en diepe valleien trok, hooge bergen opstapelde, puntige rotsen verhief en groote wateren den teugel vierde, heeft de schilder zijn leven lang vereerd en aanbeden.
Niet zoo Verdyen. Voor hem heeft de Maas niets stuursch, niets weerbarstigs; zij is voor hem als een maagd op het rozig uur van het ontwaken. De verleidelijke heimelijkheid van den ochtend houdt haar omvangen. Rooskleurige, blanke en weerglansende nevelen tooien haar, gedragen op den frisschen adem van den dageraad. Achter regenbogenden mist zijn de bevallig deinende liniën aan de blauwe kim en de zilverig bedoomde groenigheid te ontwaren, terwijl, nog het hoogste van al, de heuveltoppen roodachtig in de zon verrijzen. De feeën spelemeien nog in den neerslag op de weiden en drinken den dauw uit de bloemenkelken.
* * *
Zelfs waar de liefde van de hedendaagsche Luiksche kunstenaars voor hun stad door uitsluitelijkheid een ietsje belachelijk wordt, is er toch nog iets roerends in. Sommige hunner hadden in steden, der kunsten beter gezind, grooter naam, zooniet grooter vermogen kunnen verwerven. Zij gaven er de voorkeur aan, te huis te blijven en zich aan een arbeid te wijden, die, hoe weinig winstgevend ook, hen, wel verre van hun kwaad te doen, op dreef hield. Hun natuurlijke gave voor decoratie deed hen terugkeeren naar de toegepaste kunsten die zoolang aan de vergetelheid waren overgeleverd. Hier konden zij hun
| |
| |
ingeboren aanleg tot zijn recht doen komen. Tegelijk echter werden zij gedwongen, een tucht en orde in acht te nemen, die hunne landgenooten meestal ontbrak. In de kunst kan alleen een vast geloof de plaats van een strenge tucht innemen.
De Luikenaars hebben niet slechts aanzienlijke bijdragen geleverd op het gebied der decoratieve kunst, der verluchting en versiering van het boek, der tapijtwerkerij, der plakbrieven, der meubelkunst en der glasschilderkunst. De Witte, Rulot, Rassenfosse, Berchmans, Maréchal, Donnay, Richard Heintz hebben een eigenaardige zeer belangwekkende en zeer verscheiden Luiksche school in het leven geroepen. Zij vonden de kracht om van het doolpad terug te keeren, waarvan wij hooger spraken, en brachten hun droomen in behoorlijke verhouding tot de werkelijkheid. Zij hebben zich niet meer overgeleverd aan het holle gemijmer van een goedkoop idealism. Uit alles wat hen aantrok, hebben zij alleen dat gekozen, wat inderdaad in beelden te brengen was.
Sommige letterkundigen hebben beproefd hen van dien weg af te brengen om hen op de eeuwig gelijke avonturen der symbolistische en idealistische kunst uit te doen gaan, waar de opgeblazenste titel, de meest verregaande bedoeling, de hoogst opgeschroefde eigendunk nimmer de armoe van gedachte en uitdrukking beplaasteren kunnen.
Zij kwamen gelukkig zegevierend uit die verzoeking; bij Richard Heintz b.v., die het voorbeeld zijner voorgangers ter harte trok, is geen spoor van letterkundige bedoeling meer te vinden, d.w.z. zulke bedoeling, dat zij een schilder van de werken, die met zijn aanleg stroken, kan afbrengen. De Rotsen te Sy, te zien eerst in het Paleis voor Schoone Kunsten op de Wereldtentoonstelling in Luik in 1905 en naderhand in de Libre Esthétique, vestigden de aandacht op den jongen kunstenaar. Hij schildert de schilderachtigste rivier der Ardennen, de Ourthe, met een liefde, die nooit verzwakt. Over heg en steg, langs velden en wegen en bosschen loopend, wijkt hij nooit van moeder Aarde's zijde. Een droomerig verlangen waart in zijn blik; hij tracht het in zijn werken uit te drukken met een eenvoud dien zijn Luiksche kunstbroeders al te zelden betrachten. Hij is van nature aangenaam in den omgang. Dat zijn schilderijen soms nog wat links uitvallen, is niet erg, overmits daaruit blijkt dat hij het eerlijk meent.
Reeds De Witte had in teekeningen, met onverbeterlijke nauwkeurigheid, onbetwistbaar meesterschap en volstrekt eerlijk realisme uitgevoerd, gebroken met de vroegere opgeblazenheid. Van hem zijn ook nog bekend schilderijen in zeer fijne tonen, portretten, stillevens waarin de toonladder der grijze tonen vooral de aandacht boeit door uitzonderlijken zwier en door voornaamheid.
Joseph Rulot heeft teekeningen geleverd vol van een bevalligheid
| |
[pagina t.o. 62]
[p. t.o. 62] | |
A. RASSENFOSSE: MIJN WERKSTERS. (Gekleurde teekening).
| |
| |
en poëzie, die iemand als het wezen zelf der Waalsche ziel te Luik aandoen. Het borstbeeld der ‘Marianne’ boven het Volkshuis te Angleur ademt een geestdrift, een heldhaftigheid, en is tegelijk toch zoo eenvoudig, dat het als de uitdrukking zelf van 's volks ziel in de arbeiderswereld is. Deze beeldhouwer heeft nog geen gelegenheid gehad om zich in al zijn kracht voor te doen in eenig groot werk. Hij heeft enkele elegant, breed en eerlijk opgevatte boetseeringen vervaardigd, o.a. de Béatitudes van Cesar Franck, en het gedenkteeken voor den dichter Nicolas Defrecheux. De uitvoering van dit laatste werd door de stad Luik en door de Regeering aan den heer Rulot besteld. Beantwoordt deze uitvoering aan de verwachting, dan lijdt het geen twijfel of wij zullen eindelijk een grootsch stuk rijker zijn. Maar laat ons den tijd niet vooruit loopen, want in de kunst zijn bedoelingen en beloften van geen tel: de breede buik van een ketel is nog beter dan een slecht uitgevoerde groote kompositie.
Een Luiksch dichter schreef het volgende: ‘Luik is een stad waarop een noodlot ligt, die men voor altijd zou willen ontvluchten, waarnaar men altijd, tegen zijn zin, terugkeert, een stad, rijk aan talenten, maar die lijk een kattenmoer allen wurgt en doodt die de vleugels niet uitslaan zoo gauw ze de kracht daartoe gevoelen’.
Is de Luikenaar al te huisbakken, in de kunst kan men hem dikwijls verwijten niet genoeg zijn moeders zoon te zijn, en dat wel ten gevolge van zekere vrees die hij zelf voor terughoudendheid en bescheidenheid houdt, maar die in de oogen van alle anderen sterk op een blooheid gelijkt, die dicht aan zwakheid grenst, of aan een besluiteloosheid, die tot middelmatigheid, zoo niet tot onvruchtbaarheid leidt. Zou dit niet het lot zijn van een oud volk, welks bloed niet genoeg vernieuwd werd en verarmde, wiens aanleg schitterend is, maar van wien de daad te groote inspanning vergt?
Wij zijn voornemens eenige kunstenaars te bestudeeren, die tegen deze neiging op hebben gewerkt en een Luiksche hergeboorte in het leven geroepen, waarvan men de beteekenis niet kan miskennen.
Maurice des Ombiaux.
(Wordt voortgezet).
|
|