Onze Kunst. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Een oude tronie van Van EyckONDER de reeks geëtste mansportretten van Rembrandt, door Bariseli en Rovinski beschreven als ‘portraits d'hommes de fantaisie’, in tegenstelling met de portretten van welke men namen en personen kent, is er één (B. 330), dat terstond opvalt door zijn bijzonder karakter en zijn geheel verschillend wezen. Het is een kop (afb. 1), die niet hoort tusschen de overige, niet leeft met hen, maar als een schim uit oude tijden, als een herinnering uit oud verleden verdwaald is te midden van het bloeiende 17-eeuwsche heden - een ouderwetsche, een 15-eeuwsche kop.Ga naar voetnoot(1) Zuiver 15-eeuwsch en zoo duidelijk het type dragend van de 15-eeuwsche portretkunst, zooals we die kennen in het algemeen en van Jan van Eyck in het bijzonder, dat de kop eerst zijn leven krijgt naast een Arnolfini, eerst ademt in diens atmospheer. Wanneer men zich nu bedenkt dat in de boedellijst van 1656 onder No 85 beschreven staatGa naar voetnoot(2) hoe Rembrandt bezat: een oude tronie van van Eyck, zoo stelt men zich onmiddellijk de vraag: Kan dit de ets zijn naar bedoelden tronie en zouden we daardoor den van Eyck kennen waarvan elk spoor verdwenen was?Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 42]
| |
Het antwoord luidt: ja. Rembrandt heeft zoo duidelijk het karakteristieke van de kunst van Jan van Eyck weergegeven, op zulk overtuigende wijze het eigene erin gelegd, dat men dit zonder moeite en als 't ware met den vinger kan volgen. Ten eerste de manier, waarop het portret in de lijst zit. De buste hoog naar hoven geschoven, tot aan het middel afgesneden, in dier voege dat het eigenlijke lichaam klein wordt tegen den kop. Deze spreekt alleen, schijnt te zweven hoven het lijf. Voor Jan van Eyck en de 15-eeuwsche portretkunstenaars was de kop de persoon en lag het karakter en wezen geheel daarin opgesloten. Het lichaam had weinig of niets individueels, nog minder de handen. Alleen als dragers van het attribuut dienden ze, als illustratie van wat de persoonlijkheid deed, zonder verder uit te drukken hoe deze deed. Voor Rembrandt, den grooten psychioloog der handen, die alles in hen zagen legde, konden dergelijke onpersoonlijke, slecht gemodeleerde als van Jan van Eyck, niets belangrijks hebben; vandaar dat hij ze wegliet of wegmaakte. Van rechter arm, elleboog en hand - deze een stuk papier houdend - zijn nog sporen te zien, het overige is geheel weggekrast. Het was Rembrandt te doen om den kop alleen en hierin gaf hij, in navolging van zijn voorbeeld, datgene, dat we in de tweede plaats als bijzonder karakteristiek van van Eyck kennen: de drie vierde deels opname zóó, dat ze reikt tot de holte van het verst afgewende oog, zonder dat het tweede oor zichtbaar wordt.Ga naar voetnoot(1) Deze opname en het hoogschuiven en het laten zweven van den kop zijn de twee groote trekken der van Eycksche portretten wat opvatting betreft; de overige zijn de snit van den kop zelf, de individualiseering, de verlichting. De trekken zijn gesneden, scherp omlijnd, met naakte waarheid bloot gelegd, zonder eenige ronding, of omhulling, noch schaduw, licht. De kop heeft een vlakke egale verlichting, wilde gezien zijn om zich-zelfs-wille. Bij dit punt moet men even stilstaan om zich te bedenken wat dit noch beschaduwde, noch verlichte portret beteekent als ets van Rembrandt, voor wien op het tijdstip, dat hij de ets maakte (te oordeelen naar de techniek in 1635 ongeveer) de meest gezochte en meest gewilde lichteffekten nog niet wild en fantastisch genoeg waren. | |
[pagina *10]
| |
Afb. 1. - REMBRANDT: MANSPORTRET.
(B. 330. Prentenkabinet, Amsterdam). | |
[pagina *11]
| |
Afb. 2. - JAN VAN EYCK: PORTRET VAN ARNOLFINI.
(Kaiser-Friedrich Museum, Berlijn). | |
[pagina 43]
| |
Afb. 3. - REMBRANDT: Jonge Man (Rembrandt?)
(B. 329. IIe staat). Rembrandt was zich zelf niet, maar volgde en copieerde. Dat hij, zegge hij, in de ets de vlakke lichtlooze uitbeelding gaf, terwijl hij zelf spatte en vonkte van licht, is voor ons het meest intensieve bewijs voor de kunst van van Eyck. Hoe hij zelf een dergelijk gegeven zou behandeld hebben door schaduw van den rand te laten vallen, met licht te modeleeren, hiervan zijn de voorbeelden slechts voor het grijpen. Daarbij komt de merkwaardige bouw van den kop: de oogleden als van leder, bijna gesloten; het oor hoog aangezet, de afstand tusschen neus en mond groot - en typisch van Eyckachtig - neuslijn en wenkbrauw in elkaar overgaand met één doorloopenden boog. Slechts de hoed is niet zuiver van Eyck - altijd als we de hoed van Arnolfini als hèt eenige type beschouwen.Ga naar voetnoot(1) De bol verwijdt zich niet naar boven en staat niet wijd uit. Doch de hoofdzaak: de omlijsting van den kop is er wèl: diep zinkt deze weg onder den rand, die reikt tot den nek. Verhouding in breedte van rand en | |
[pagina 44]
| |
gelaat is geheel dezelfde als bij Arnolfini en anders als bij de groote 17-eeuwsche hoed. Bartsch, die slechts bij uitzondering een bijzonderheid vermeldt buiten de gewone beschrijving om, zegt van dit portret speciaal: ‘Il est coiffé, comme le précédent, d'un chapeau tel que le portent les ecclésiastiques de Hollande’. De vergelijking met de voorgaande ets (afb. 3)Ga naar voetnoot(1) doet niet alleen zien, dat van gelijkheid geen sprake is, maar ook dat de kop in kwestie geen predikantshoed draagt. Men zie slechts het hoofddeksel van den predikant bij uitnemendheid, van Anslo (afb. 4) en merke dan tevens nogmaals het verschil op in type van deze vleezige, vol-bloedige 17-eeuwers en den bottigen 15-eeuwschen asceten-kop. Bartsch heeft blijkbaar niet al te nauwkeurig gekeken; allerminst waar hij de figuur beschrijft als: ‘buste d'un jeune homme’. Want jong is deze alles behalve. Omtrent de bepaling van oud en jong bestaan gewoonlijk de meest verschillende en tegenstrijdige meeningen. Over het algemeen is het bepalen van leeftijd een lastige zaak; wel in het bijzonder bij een portret zonder eenigen haargroei op het gelaat als de portretten van van Eyck gemeenlijk zijn: het baardelooze geeft onwillekeurig iets jongs. Toch zijn er zeer zeker onmiskenbare teekenen, als jukbeenderen en (wanneer zichtbaar) nek. Springen de jukbeenderen sterk vooruit, zoodat de oogholten wegzinken, de kaken hol worden, de mond vooruitspringt, dan zijn eerste jeugd en bloei voorbij. Deze man, met zijn mager, ingevallen gezicht, heeft duidelijk het grootste gedeelte van het leven achter zich. Hij is het type van den geslepen koopman, den ouden vos, met iets van schijnbare gelatenheid door het schaapachtige van den kop: de tijdgenoot van Arnolfini, maar ouder, meer nog door het leven afgeslepen. Wanneer in de beschrijving der boedellijst, oud niet beteekent ouderwetsch, maar oud van jaren, dan beantwoordt het portret geheel aan die beschrijving. Wat uitvoering betreft is de ets vluchtig, niet af. Rembrandt heeft blijkbaar na den eersten afdruk de plaat niet meer bewerkt noch versterkt. Was het omdat het copieeren een ding is goed voor één oogenblik, of dat de ‘mensch’ niet voor Rembrandt geleefd had? Het is zeer wel mogelijk dat Rembrandt, in de eerste opwinding over het kostbare bezit van een van Eyck, voor de 17de eeuw zeker even zeldzaam als voor onzen tijd, de begeerte heeft gevoeld het | |
[pagina 45]
| |
bijzondere en eigenaardige in een ets vast te leggen, doch dat hij daarna de plaat niet meer ter hand heeft genomen. Afb. 4. - REMBRANDT: Cornelius Claesz. Anslo.
(B. 271. IVe staat). Merkwaardig teekenachtig is de techniek. Met de droge naald trok Rembrandt het lineaire gelaat en wachtte zich wel door het inbijten der vochten het typisch gesnedene verloren te doen gaan; zijn kleuren offerde hij ditmaal op. Te oordeelen naar de manier, waarop de lijnen zijn getrokken, is de ets uit den tijd van ± 1635. Het meeste houvast geeft het studieblad Bartsch 365, geteekend en gedateerd 1636, dat tevens, evenals de besproken ets, toont hoe Rembrandt meermalen de plaat gebruikte gelijk het blad van een schetsboek - een weinig zuinige manier van werken voorwaar!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 46]
| |
Toen reeds kocht Rembrandt veel op veilingen en verzamelde hij van alle kanten, tot in 1656 de kunstschatten het huis werden uitgedragen en de van Eyck den weg opging van het onbekende.
J. Goekoop-de Jongh. 'S Gravenhage. Juli, 1906. |
|