Vijftig jaren waterverfschildering - een heel verleden, een heele geschiedenis reeds van dit glijden over 't What-man-papier! Een gevoel van weemoed mengt zich met de bewondering bij het doorloopen van de zalen, gevuld met heldergekleurde teekeningen, en bij 't lezen der namen van hen, die al dit heerlijke hebben geschapen... Waren 't alleen maar dooden - maar er zijn ook verdwenenen, vergetenen, - droevig vooral, wanneer die vergetelheid onrechtvaardig is! Al had deze tentoonstelling alleen maar voor gevolg van enkele voortreffelijke meesters, waarvan de naam al haast vergeten was, in eere te herstellen, dan zouden wij nog dank verschuldigd zijn aan de inrichters: Stacquet, J. van Loo, Uytterschaut, H. Cassiers, E. Hoeterick, A. Pecquereau, L. Titz, F. van Leemputten. De zeer verzorgde Catalogus, waarin men echter ongaarne enkele afbeeldingen miste, vermeldde niet minder dan twee honderd vijf en zestig nummers! Vooraan bevat hij een belangrijk document: het verslag der oprichtingszitting der maatschappij, van 11 Juni 1856, onder het voorzitterschap van Madou. Onder de stichtende leden vinden we Clays, Fourmois, Roelofs, Lauters.
In het Kunstverbond werden de tentoongestelde werken naar tijdsorde gerangschikt. De oudste bevinden zich in de groote zaal, de jongere in de kleine, en de allernieuwste in het voorzaaltje. Enkele werken zijn op schildersezels geplaatst.
Wij willen het geheel vluchtig in oogenschouw nemen. De reeks wordt geopend door Clays, de eerlijke zeeschilder, en Charles De Groux, de schilder van armoede en ellende, met zijn Dronkaard, zijn goed ‘gemeen’ getypeerde Spelers, en een zeer voorna me sepia: het Reliekwieschrijn. Verder komen: de meer en meer uit de mode rakende De Keyser; de bevallige Dell'Acqua; de stevigere Fourmois; Paul Lauters, die men gaarne wederziet; Madou, de aangename verteller; de goede Portaels die wel erg verouderd is als ‘werker,’ al blijft zijn gedachtenis als leermeester steeds levendig en sympathiek; de bloemenschilder Robie; Willem Roelofs, een der meesters van dezen eersten tijd; Van Moer, aan wien wij de levendigste en innigst gevoelde documenten van het lieve oude Brussel verschuldigd zijn; Van Severdonck, de wat koude schilder van ons landsleger; Adolf Dillens, de Zeeuw; De Haas, de dierenschilder.... en zooveel andere meer, die ik niet allen kan noemen.
Wij zijn nu reeds in 1863. Hier vinden wij Edward Huberli, den droomer met zijn blonde tonen, nog een der kleinmeesters, die men gaarne terugvindt in hun kunst van stille, halve tinten, van stemming en innigheid; Puttaert een anderen doode, die steeds in zijn werk voortleeft, zooals blijkt uiteen wonderbaren Zonsondergang, in het bezit van zijne weduwe; Van der Hecht, wiens werk eveneens over tijd en mode zegeviert; Jozef Stevens met zijn honden; de Hollander Gabriël; Eugène Verbroeckhoven, hier alleen met een wat verouderden Hengst en een Drenkplaats bij Rome vertegenwoordigd; de Antwerpenaar Joseph van Lerius die destijds zeer gevierd was bij de liefhebbers van historische romans; Alma Tadema, veel beter gedocumenteerd en veel degelijker artist; Cluysenaar, die steeds te waardeeren blijft; Eugeen Smits, stijlvol en stevig akwarellist.
Wij hebben nu den Fransch-Duitschen oorlog achter den rug. De beweging onzer waterverfschilders wordt intenser, er komt vernieuwing, versterking in het ‘vak’. Tot dit tijdstip behooren de Vastenavond en de Bolspelers (Italië), van Charles Hermans; een Minnezanger van Emile Wauters, uit zijn beroemd schilderij; de Krankzinnigheid van Hugo van der Goes. De betreurde Eugène Verdyen, die in 1872 tot de maatschappij toetrad, hoewel zijn mooiste hier tentoongestelde werken: de Ooievaars, de Terugkeer der Kudde, de Toovernacht, de Binnendringster, de Vastenavond, tot zijn laatste manier behooren - waarin ook zijn meesterlijke olieverfschilderingen, die men kort na zijn dood vereenigd zag, uitgevoerd waren.
Van kapitein Hubert, die, zooals men zei, een flink penseel aan de spits van zijn sabel droeg, vond men hier enkele aardige soldatentooneelen. Verder Mellery, met een bevallige, haast floren-