| |
| |
| |
| |
W.B. Tholen
THOLEN is te midden zijner tijdgenooten (hij wierd in Febr. 1860 geboren) een der minst ge-kende. Niet enkel wijl bij niet op de markt der luidruchtigheid leeft, niet enkel wijl hij, een schilder, de slinksche manieren niet bezigt die (tijdelijk) op den voorgrond zetten. Hij heeft niets van den halven politikus, niets van den halven handelaar. Hij is - zou 'k zeggen sprekend in den trant dier tegenwoordige heeren - maar 'n schilder. Een die eigen kleurgroepeering ziet, die een eigen lijn voelt in wat leeft en hem ontroert; een die een nieuwe nuance voegt aan de vele doorleefde, doorvoelde kleurschakeeringen der schoonheid. Hij is in sommige opzichten weinig modern: hij photographeert niet - en is dit niet haast een gewoon iets geworden bij de ‘talenten’? Hij brengt geen tijd zoek met eere-ambten zulke als zijn: commissarissen van 't consumabel, - is hij wel lid van 't bestuur der schilder-societeit: ‘Nos jungit amicitia’ en spilt hij zijn tijd ooit op kunstbeschouwingen - zooals een doet, die (een schilder) god weet waarom niet achter zijn ezel zit en werkt, in plaats van daar te slenteren om welke mondaine redenen - alsof Holland nu zoo vol is van begaafden en het door deze onbelangrijkheden niet gemaakte werk zoo makkelijk kan missen? Tholen maakt geen handigheden uit gevoels-kwesties. Hij geeft geen geschenken aan wier landen onderliepen, en laat daarbij den prijs noemen (wat mij de mauvais goût dunkt). Hij is - hij kan het niet helpen - maar 'n schilder, iemand die schildert ten eerste en ten laatste, zoo veel hij kan en mag; naar het goede voorbeeld der gestorvenen Mauve en Gabriël en anderen.
Zoo is dan ook zijn werk. Geschilderd. Maar wat is dit? Is dit dat het verf is - of is geschilderd iets anders? Het is, dat de verf door het gevoel wordt tot een geestelijk iets. Het is, in uitgebreider zin geweten, dat zijn lijn levend is, dat iedre haal en iedre boog er van wat beduidt. Het is, dat dit schilderen en dit teekenen hoewel altijd gety- | |
| |
peerd (wat waar anders zijn belangrijkheid) nooit wierd tot een doode formule, een herhaling van een als werkelijke uiting eens levend geweest zijnde voordrachtswijze - dan herhaald tot dat ze koud was als een pier.
Er zijn meer schilders geweest; voldoende is dus deze qualificatie nog niet. Wat onderscheidt hem van anderen? Eenvoud en zuiverheid. Maar Mauve was zuiver - maar Gabriël was zuiver. Mauve was van een bewonderens-waarde fijnheid in het eenvoudige. Maar is Tholen grof? Geenszins. Wat is anders? Mauve is hoven alles fijn, Tholen's toets is zoodra hij z'n eigen Ik vond hoven alles vloeiend en lenig. Gabriël was in z'n eenvoud: strak, zeer klaar uitgeduid. En Tholen vaag? - Neen - maar Gabriël was strak en van een zuivere wijking in zijn rankgebouwde landschappen - Tholen is vloeiend (en verhalend soms) in zijn werk; Gabriël geneigd tot het haast schrale - uit wensch naar puntigheid; Tholen, z'n lust, gaat lot het malsche, mollige, niet jubelende, in de kleur. Het is dikwijls, van geaardheid, wat droefgeestig. Het heeft de uitbundige licht-vallen van Willem Maris, den beesten-schilder, niet. Het is anders poëtisch. Het heeft niet de suel charme van het meeste impressionisme. Het werkt langzamer op u in - daarom vervlietender? Ik denk van niet. Het verschilt sterk van Breitner, den meest schokkenden schilder van tegenwoordig - liever van een tijd geleën (het dunkt mij toch dat Breitner's kunst op dit oogenblik staat, niet gaat). Tholen's werken schokken niet, ze overreden langzaam. Ze zijn soms (in de aquarellen verwant aan Mauve - Tholen is de schilder die persoonlijk zijnd, misschien klaarst verder gaat op den weg der Hollandsche kunst der 19e eeuw.
Mocht ge het met Is. Israëls willen vergelijken - het is bezonnener. De compositie is klaar - hoewel het gegeven soms 'n veel-voud van dingen. Mocht ge het met Toorop willen saam-nemen, dit kan niet: Toorop is een dramatische zoeker, en een snel assimileerend talent (te snel dan dat zijn gave er niet van zou lijden). En tegenover Verster die is, na-speuring gevoels-rilling binnen de grenzen, en van uitdrukking gebondener wordt meer en meer, is het, wijl soms romantischer, meer kosmisch.
Wat Tholen onderscheidt ten slotte is dat hij naarmate z'n ontroering gewekt wordt schildert wat hij vindt - niet wierd (hoeveel schuld ligt op den kunsthandel) tot een maker van een bepaald genre - zooals een bakker leverancier wordt van aller-teerste schuimpjes die hem rijk maken, en doen glimmen. - Viel dit alles hem uit de lucht? - meteoren zijn zeldzaam inde kunst (zoo ze bestaan). Begon hij met dit alles dadelijk: was hij dadelijk, vloeiend en lenig, geneigd tot het gecompliceerde niet alleen maar het beheerschend tevens; was hij dadelijk van de zeldzaam-technische kracht en schilders-gemak- | |
| |
lijkheid die hem (soms als een gevaar) eigen is? Plots volgroeide wondren - ik zag ze nooit; te jong is de geest dan bij te snelle vingervaardigheid - plots volgroeide wonderen, ze zijn onecht en vluchtig als smook, zoo ze zelf zich niet voortdurend verbeteren en zoo het leven ze niet fatsoeneert, als de potter.
W.B. THOLEN: Slagerij.
(Eigendom van den Heer G.W. Neyershoff, Amsterdam).
Het eerste werk van dezen schilder toont den invloed van Gabriël (was dit niet in de Molens met den nevel en de 2 figuurtjes, (vol van gedegen schilderseigenschappen), in het landschap te Giethoorn (nr 81?) hard, blauw, en nauwkeurig-stijf.) Maar wie was ooit in zijn jonkheid zonder? Het was, dunkt me, een geluk voor Tholen dat hij niet zwaar ooit besmeurd wierd met de bruine verwen sommiger Academies - maar de klare kleur van Gabriël diepst hem drukte toen hij jong was. Uit '81 is ook het landschap met het water en de groote tonnen, dat in zijn wat starre kleurverhouding, weidsch is en hem dient als niet makkelijk middel van vergelijkende kritiek. Uit ongeveer '84 zijn kleine intieme gevallen als Sloot en Boomgaard; eigener reeds van opvatting, maar nog niet vrij van penseelvoering. Nog moeilijk. De vrijheid komt om '85. De Sparreboom (No 8 van de Rotterdamsche tentoonstelling) een enkle, staand onder een grijzige lucht (eenigszins
| |
| |
groenig) was niet zonder belang in de geschiedenis van het werk daar gezien.
W.B. THOLEN: Dood Beest, (1891).
Om '88 ontstaan de serieën der Zandschuiten, der zanderijen. Deze zijn gekenmerkt door hun zuiver liggen binnen de grenzen van het toenmalig impressionisme; hun eigenheid bestaat, in de manier waarop de schaduwen gezien worden (groote vlekken op het lichtere zand), op de eenigszins decoratieve verdeeling van het gansche in breede partijen, en in het schoon afstuiven van de lucht van de golvende lijn dier duinen. Deze gevallen zijn nog niet een eenheid uit veel en velerlei. Een eerste keer wordt dit bizonder duidelijk in de aquarel Melkinrichting (uit '88 ongeveer) een weergeven van een iets dat velen niet mogelijk moet geleken hebben als werk van schoonheid te maken - en dat het toch wierd. Uit '89 (±) zijn de Slagerijen - geschilderd in een stal in den Haag, oorspronklijk een kerk. Ze zijn bizonder van schoonheid. Het gele licht hangt met de volle atmosfeer tot door de open deur aan het witgekalkte huis van de overkant. Er is een spel van reflexen op den natten grond. Er is rood van de ondermuur dat van een bizondere bekoring is, een vissche (zalm) rood. En in deze slagerijen is een figuur bezig, met z'n werk. Deze zijn bij Tholen in zulke werken gezien om de actie, niet de anatomische alleen, niet enkel de spierverplaatsing en standen der botten; bovenal zijn ze waargenomen om ook door de stand de psychologie van het vak, van het bedrijf, uit te drukken, zooals een
| |
| |
scheepstimmerman anders gehurkt zit op het half gemaakte dek van een schokker, dan een kleermaker op zijn tafel; zooals een huizeverwer anders een ladder opklimt dan de beslister matroos - zoo is altijd in het werk van Tholen juist getracht deze dingen weer te geven - en is dit een kenmerkende zijde van z'n begaafdheid: de innerlijke appreciatie van den lichamelijken stand bij een bezigheid.
W.B. THOLEN: Portret van Mej. C.A., (1892).
In de tijd van zijn Slagerijen is de kleur niet zoo zwaar als ze een tijd zou zijn in b.v. Dood-beest (het gevild wordende dier, met de nijdige menschenhommels er aan, en met het huis en alles, lucht en vogels in éen zelfde stemming gehouden). Dit is omstreeks '90. Het duurt tot '92 zeer sterk, 't eindigt dan niet plotseling - maar na ‘Kantoor’ (een intérieur met een welig spel van weerkaatsels op een tafel) wordt kleur tot gloed in de ‘gele boom’ ('92), een statieus werk (geel en licht blauw en groen tot een zuivere sterkte geworden - hoewel ik het nog een iet hartstochtelijker mocht); wordt ze kracht in het portret van het meisje (met de gele jurk, en face, en het hooge witte licht rechts als ge er voor staat [zie reproductie]);
| |
| |
wordt ze fijne innigheid, in het kindje in de rieten stoel (zie reproductie) en profil bijna, met de kam in 't haar; wordt ze voornaamheid in het kind met de blauwe schort over de blauwer jurk uit '93 (eveneens gereproduceerd). Tholen is een portrettist van deze kinderen geweest op meer dan gewone wijze. Een voortrefilijker schilder niet alleen dan de officieel gecôteerde beeltenis-maker wijl schoonheidsvoller, tevens een zuiverder waarnemer. Met meer innerlijk. Vol eerbiedige genegenheid voor het model. Dit is in het Portret van de moeder der Marissen (uit '89); dit is bizonder schoon in zijn serie kinderportretten. Hij was als zoodanig - als hoeveel niet - een onbekendheid. Hij karakteriseert meer dan Toorop. Ik onderga zeker de kinderlijkheid van het portretje van Elsje Lukwel van den laatsten schilder - maar de andere portretten die ik van kinderen zag door dezen - ze zijn te veel van eene formule: haar, en manier van gezichtsvleesch niet alleen, maar ze kijken mij tevens ietwat buiten het werklijk kinderlijke; steekt vrouwelijk weten niet iet-wat zijn hoofd daarin al op - en is Toorop niet het uitdrukkingsvolst juist in een anderen leeftijd als zinnelijkheid verfijnd vrouwenoogen niet meer leeg laat?
W.B. THOLEN: Portret van Mej. P.A., (1892).
De portretten van Tholen zijn zonder de neiging naar de verfijning van het moderne zinnelijke; ze zijn daardoor eenvoudiger en - blijvend buiten het (hoe leeg dikwijls) gedoe van bepaalde vrouwen
| |
| |
door buitenlanders rasfijner van houding en somptueuser van stand gemaakt dan door eèn Hollander - zijn ze verder van uitdrukking, beter, wijl ze geen waarnemingen van poses zijn - maar van voortdurenden, werkelijken geestestoestand.
W.B. THOLEN: Portret van Mej. D.A., (1893).
Ze zijn stiller, ze zijn zachtzinniger, diep van zin. Het zijn karaktizeeringen. Geen schildersvirtuositeit enkel. De klaarder verfbehandeling scheidt ze van de portrettisten ‘der nieuwe formule’. Ze treffen u verder niet door de zijde die de vrouw aanhad of door het blinkend satijn dat ze droeg - ze treffen door de gansche houding waarvan het kleed bleef als onderdeel op z'n juiste plaats. Ik beschrijf u het gele- en rose-rood werkje uit Elburg niet. De Schuur (uit 95) is een duidelijk bewijs van het romantische dat soms in Tholen's werk is. Met romantisch mocht hier bedoeld worden: een afwezigheid van scherpheid, een gedrenkt zijn met herinnering, een verband meer dan visueel van het ding en den beschouwer. Deze stal was een der schilderijen ter tentoonstelling die in zijn soort de eerste was. Hoewel ook in
| |
| |
Kerkje met kerkhof (uit 97) en de aquarel Haven (uit 97) dit gevoel aanwezig is - een meer zich uitbreiden van het ietwat droefgeestige, Tholen's kunst zeer werklijk eigen - was deze Schuur in zijn aaneen geschilderde vloeiende vormen, bruin en groen, donker en toch niet zwaar: 'n merk-teeken op den weg. De kleur verandert dan. Om '99 wordt de gloed zoeter, of was Biljard niet een immer meer zijn schoonheid gevend werkje met zijn warmte van kleur en van dagtij. Om '99 wordt de kleur blanker; het bruine is gansch weg. Er komt een zeer eigen blanke grijsheid (Meerpaal); er komen de Botter op zee, de Papierfabrieken, alle in de gamme van grijspaars geschilderd. De kleur wordt hoe langer hoe dunner opgezet, het doek is zichtbaar; op het palet wordt gemengd. Zonder ooit dikke laag geweest te zijn wordt ze in de Zeegezichten vooral zeer gering van dikte. De jaren 1904 en 1905 waren bovenal vertegenwoordigd door gezichten van de stroomen en van de zeeën. Want Tholen is een schilder van water, niet bij uitzondering, maar bij voorkeur, en hierin van een eenvoudige voortreffelijkheid. Hij is een vertrouwde met tuigage, met stand van zeilen, met gang van want en plaats van blok, zooals de vroegere Hollanders. Zijn schilderwijze schijnt een aangewezene in z'n vloeiendheid, en lenigheid. Hij ziet het water om het water; om de figuren die de stroomen er in maken. Hij beschrijft deze op overtuigende wijze. De zee is hem ten eerste water, zooals een loods; hij is zeer werklijk er in hoewel niet zonder 'n droom.
Dit is in 't kort een iet-wat over dezen schilder. Een beschouwing niet in het ijle, maar van onderzocht en gekeurd gevoel. Tholen is een teekenaar van figuren met de hun eigen actie, ieder naar z'n aard, naar z'n vak; een fijn schilder der waterstreken; een romantisch schilder van een Schuur of van een Kermis uit Monnikendam (1906, werk waarin hoe klaar wordt wat hem eigen is, croquer une figure) van een oude stad; een die juist deze steden kent, en toch, hoe weinig eenzijdig, een Bouwerij schilderde: geheel, ontstaan uit nuchterst huis, nuchterste lucht, nuchterste keet; een bizonder portrettist van kinderen niet alleen; een kunstenaar met behagen om uit allerlei, uit veel, een beweeglijke eenheid te maken; een bizonder gemak bezittend voor compositie; een der meest gekenmerkte, en toch niet ontraditioneele schilders van nu - en is alles goed aan hem? - neê: een schilder soms te ijvrig, daardoor niet altijd zwaar genoeg, liever duidelijk en weidsch genoeg, van ontroering; wijl zoo tot werken bereid - zich soms niet bedwingend wanneer de rèèe hand wil, maar het hart niet dreef te mat.
Alb. Plasschaert.
|
|