Onze Kunst. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Jan PorcellisAAN den Vlaam, die te Rotterdam de stichter werd van de echt nationale zee- en rivier-schilderkunst van geheel Holland, is deze studie gewijd. Voorop gaat de geschiedenis van den kunstenaar; daarna volgt de geschiedenis van zijn kunst: haar karakter, haar invloed, haar waardeering, haar kleinachting, haar eerherstel.
De familie Porcellis woonde te Gent. Nauwkeurige mededeelingen omtrent haar, werden mij verstrekt uit het Archief te Gent, door den heer Archivaris Victor van der HaeghenGa naar voetnoot(1), wien ik mijn dank betuig voor zijne welwillendheid, het tevens betreurend, dat ik door velerlei werkzaamheden, thans eerst daarvan gebruik kan maken. De Porcellissen of Pourchelles, gelijk zij te Gent genoemd worden, namen deel aan den opstand tegen Spanje. Toen Gent in 1584 door den Hertog van Parma weder onder Spanje's overheersching was teruggebracht, werd op den 17e September uitgevaardigd een Tractaat van Reconciliatie. Volgens dit Tractaat werden boeten geheven van de ingezetenen, die aan den opstand hadden deelgenomen, o.a. van Franchoys Pourchelles, die gehuwd was met Louyse Blankaert, en van kapitein Jan Pourchelles of Porcellis, vóór 14 November 1583 (oude stijl), gehuwd met Anna van Vaernewijck. De vrouw van Jan Pourchelles was de dochter van den vermaarden beeldhouwer Pieter van Vaernewijck, die in 1539/40 Deken was van het Gild der schilders en beeldhouwers. Hij had twee zoons, Jan en Louis van Vaernewijck, die, voor zoover bekend, de kunst niet beoefend hebben, maar toch lid waren van het kunstenaarsgild te Gent. | |
[pagina 190]
| |
Bij de Reconciliatie van 1584 werd aan Jan Porcellis eene boete opgelegd van 8c tournoische ponden, en in de rekening der ‘Capitatien van 1585/6’ staat aangeteekend: ‘heeft niet betaeldt midts dat hy cordt naer de voors. Reconciliatie van deser stede vertrocken is.’ Op zijde is er de aanteekening bijgevoegd: ‘Zyn debvoir gedaen omme te reconvieeren als voiren.’ Hieruit volgt dat hij na September 1584 te Gent is teruggekeerd en de aanzienlijke boete heeft voldaan. Toch is deze familie niet te Gent gebleven, maar uitgeweken naar Rotterdam. In 1603 woonde er Louise Blanckaert, die toen haar man reeds verloren had. Twee jaren lang komt meermalen in Inventarissen de weduwe van ‘Franchoys Percellis’ voor. Zij verkeerde in zeer behoeftige omstandigheden, vertrok in 1604 naar Groningen, en op 5 September 1605 werd aangeteekend dat zij toen woonde tot Sluys in Vlaanderen. Ook Jan Porcellis week naar Rotterdam en kreeg daar nog verscheidene kinderen. Uit de doopregisters is dit niet te bewijzen, omdat deze eerst beginnen met 1614, maar het blijkt uit de aanteekeningen van de huwelijken dezer kinderen, waar gemeld staat dat zij zijn ‘van Rotterdam’. De geboortejaren kunnen dus niet precies opgegeven worden, maar in 1612 treden zij op als meerderjarige personen en zullen dus hier geboren zijn tusschen 1584 en 1588. In de stadsregisters heb ik hun ouders Jan Porcellis en Anna van Vaernewyck niet ontmoet. Ook niet in het register der overledenen. Uit deze periode bestaat slechts het register der dooden, wier overlijden de armenkas hielp stijven, en zij verkeerden, gelijk de weduwe van François Porcellis, niet in omstandigheden, welke hun voor dat register in aanmerking deden komen. Hun eerste kind zal wel Jan zijn geweest. Hij werd nog te Gent geboren en dus vóór 1584. Hij trouwde te Rotterdam. De ondertrouw had plaats op 17 April, de trouw op 8 Mei 1605. De inschrijving luidt: ‘Jan Porcellis, J.G. van Gent, woont in de Lombaertstraet, met Jacquemijntje Jans. J.D. van Rotterdam, woont in de Princestraet’.Ga naar voetnoot(1) Zijn oudste zuster schijnt te zijn geweest Lydia Porcellis. Wij onderstellen dit, omdat zij voorop staat in de stukken, waarbij de familie haar recht op landerijen hij Gent vindiceert, zooals wij straks zullen zien. Zij trouwde niet te Rotterdam en de datum van haar huwelijk bleef mij onbekend. In een acte van 13 Juni 1622, heet zij de vrouw van Aert Verwilde, chirurgijn onder kapitein Denys Piron, liggende in garnisoen te Neus in Zeeland.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 191]
| |
Op haar volgt Debora Porcellis. Zij trouwde te Rotterdam op 29 Juni 1614. De inschrijving van het huwelijk luidt: ‘Wouter Huygens van der Swiep, jonggesel, woont by de Drayebrugge, met Debora Porcellis, J.D., woont in den Noppert, beyde van Rotterdam.’Ga naar voetnoot(1) Zij stierf vóór 1626, daar haar man op 11 Januari van dit jaar hertrouwde.Ga naar voetnoot(2) Nu komt een broeder, Louis. Op 2 Augustus 1615 trouwt: ‘Lowys Jansz. Porcellis, jonggesel, met Lysbeth Cornelis dr J.D., beyde van Rotterdam, wonende in den OppertGa naar voetnoot(3).’ Louis was wielmaker van beroep, zooals blijkt uit de acte, waarbij hij op 30 April 1616 een huis kreeg aan de Westzijde van de Hoogstraat, dat aan zijn schoonouders had toebehoord.Ga naar voetnoot(4) Louis was Remonstrant. Aan zijn aanteekeningen ontleende G. BrandtGa naar voetnoot(5) wat er te Rotterdam in 1619 met de Remonstranten gebeurde. Op den 1en van Herfstmaand werd voor hen gepredikt onder Jaffa. De Dijkgraaf van Schieland beval het volk te vertrekken, maar werd niet gehoorzaamd. Den volgenden Woensdag werden ettelijke burgers daarom voor het gerecht gedaagd, en Louis Porcellis werd, omdat hij weigerde zich met eede te zuiveren, vijf dagen in hechtenis gehouden en tot een boete van 25 gld. veroordeeld. Louis werd begraven op 6 Maart 1622. Zijn weduwe hertrouwde 23 April 1623 met den schilder Jan Daemen Cool. Het schijnt dat Louis niet alleen wielmaker was, maar ook de schilderkunst beoefende. Brandt noemt hem schilder, en bij het tweede huwelijk van zijn vrouw heet deze weduwe van den schilder Lowys Porcellis.Ga naar voetnoot(6) Jan Porcellis had nog een broeder Jonas, en deze was schilder van beroep. Hij vestigde zich te Antwerpen, waar hij op 20 Augustus 1618 als vrijmeester-schilder lid werd van het Sint-Lucasgild. Hij was gehuwd met Catheleyne Leys' Fransdochter. Op 6 Januari 1619 zat hij ziek voor 't vuur in zijn huis ‘den Gulden Ancker’ op het Vlemincxveld, terwijl hij zijn testament verleed. Waarschijnlijk is hij spoedig daarna gestorven; doodregisters uit dezen tijd zijn er te Antwerpen niet.Ga naar voetnoot(7) Ten slotte zij nog gemeld Anna Porcellis, van wie wij niets weten dan dat zij een zuster was der overigen. De schilder Jan Porcellis, zijn zusters en broeders woonden te Rotterdam. Van hun grootvader van moederszijde Pieter van Vaernewyck waren hen toegekomen eenige landerijen bij Gent. De rente, door | |
[pagina 192]
| |
de eigenaars op te brengen, was verhoogd, en in den tijd der troebelen was het bezit in 't onzekere geraakt. Dientengevolge werd in 1612 bij den Raad van Vlaanderen een request ingediend, waaraan het volgende is ontleend: ‘Supplierende vertooghen reverentelyck joncvrouwe Lidia ende Debora Porcellis, dochters van Jan bij joncvrouwe Anna van Vaernewyck, mitsgaders Jan en Loys van Vaernewyck bij procuratie machtich over d'ander kinderen van de zelve Anna, dat henlieden zyn competerende als hoirs van Pieter van Vaernewyck, parcheelen lants ghenaemt de broucken, gheleghen t'Asthene,’ enz. Ende comende de supplianten alsnu uyt de gheunieerde provinciën met intentie van haerlieder voors. landt te ghebruycken in ghevolghe van de conditien van den bestande - (het Twaalfjarig Bestand van 1609) - zo vinden zij henlieden ghemolesteert ter betalinghe van een sourente van 7 halsteren roghs tsiaers’ enz. Hun verzoek om ontheffing werd toegestaan op 12 Sept. 1620. Voor deze familiezaak zien wij 5 October 1613 ter griffie van den Raad van Vlaanderen verschijnen: ‘Lydia Porcellis, zoo over haer zelven als vervanghende Debora Porcellis hare zuster, mitsgaders - [de ooms] Jan ende Louis van Vaernewyck bij procuratie machtich Jan, Loys, Jonas ende Anna Porcellis, ghebroeders ende zustere.’Ga naar voetnoot(1) Nog een bewijs voor de reeds welgestaafde familiebetrekking. Toen Louis Porcellis overleden was, kwam Wouter Huygens van der Swiep, de echtgenoot van Debora Porcellis, die te Rotterdam was blijven wonen, op 13 Juni 1622, bij den notaris Willem Jacobsz. om te verklaren, ‘voor hemzelven ende voorts noch als procuratie hebbende van meester Aert Verwilde, als man ende voocht van Lydia Percellis, ende noch als procuratie hebbend van Johannes-Percellis, woonende tot Haarlem, en van Tanneke Percellis, zijne Wouters huysvrouwe zuster; alle naeste bloetvryenden van wijlen Louys Percellis haren swaeger ende broeder respective,’ dat zij volkomen voldaan waren voor hun aandeel in de nalatenschap van laatstgenoemde. Men ziet, deze notaris schreef Percellis, in plaats van Porcellis, Anderen deden desgelijks, als zij niet de voorkeur gaven aan Parcel. Doch genoeg over de herkomst en de familie van Jan Porcellis, den schilder. Veel voorspoed had deze niet te Rotterdam. Hij bezat geen vermogen, was jong getrouwd en kreeg kinderen. Daar de doopboeken - zoo als reeds gezegd is - van de jaren vóór 1614 verloren zijn geraakt, kunnen wij niet zeggen hoeveel kinderen hij kreeg. Drie bleven in leven: Jacquemyntgen, Anna en Julius. Te oordeelen naar de berichten omtrent hun meerderjarig worden, zou de eerste geboren | |
[pagina 193]
| |
zijn in 1606, de tweede in 1608, de derde omstreeks 1609. Hoe moeilijk Jan Porcellis het had, blijkt uit een aanteekening van 28 Sept. 1618 in de Rotterdamsche Inventarisboeken. Daar staat:Ga naar voetnoot(1) ‘Jan Percel, schilder, debet, volgens zijn obligatie voor coop van een bedde en toebehooren, tsamen 52 gld. daeraf niet veel te verwachten is alsoo hij banquerout (en) deur is.’ Hij had het te Rotterdam niet kunnen vinden, en was naar Antwerpen getrokken, waarschijnlijk toen hij bericht had gekregen van hetgeen waarover zijn zuster Lydia, na het Bestand, doende was. JAN PORCELLIS: Zeebocht met Schepen.
(Verz. Mevr. de Wed. L. Laporte, te Linden bij Hannover). Deze erfenisquaestie werd echter, zoo als wij gezien hebben, eerst in 1620 geregeld. In geen geval keerde hij naar Vlaanderen terug vóór 5 October 1613, daar hij dan zijn ooms Van Vaernewyck niet tot gemachtigden had benoemd om voor hem op te treden bij den Raad van Vlaanderen. Hij woonde te Antwerpen in 1615, en naar den aard van het weldra te melden contract te oordeelen, zal hij er niet lang geweest zijn vóór den 3en Juli van dat jaar. Toen sloot hij met den kuiper Adriaen Delen een verbintenisGa naar voetnoot(2), welke getuigt van zijn werklust en van zijn armoede. Hij verbond zich ‘te beschilderen, met diversche schepen ende wateren, wel ende behoorlijck, naer sijn beste wetenschap ende conste, de viertich paneelen, die de voorschreve Adriaen Delen’ hem te dien einde geleverd heeft. Delen zou hem de noodige verwen bezorgen, hem 32 gld. voorschieten en hem alle weken 15 gulden betalen. Hij zou alle weken twee voltooide | |
[pagina 194]
| |
paneelen leveren. Delen zon de schilderijen op de Vrijdagsche markt te Antwerpen of andere steden uit de hand verkoopen, en dan zou de winst gelijkelijk gedeeld worden, na aftrek van Porcellis' deel in de 40 gulden voor de verwen en de 160 gulden voor de paneelen en lijsten besteed. Met een bezorgde Delen aan Porcellis een leerling, Hans Bogaert, die gedurende de twintig weken, dat het werk zou duren, hem ‘hulp ende bijstand in het schilderen’ zou verleenen, d.i. de verwen wrijven, de paneelen plamuren, enz. Eerst in September 1617 werd Jan Porcellis Vrijmeester van het St Lucasgild, en werd zijne positie als kunstenaar hierdoor geregeld. Hij betaalde in 1618 nog zijn contributie.Ga naar voetnoot(1) Ongeveer negen jaren bleef hij te Antwerpen. Had hij vóór zijn vertrek daarheen zijn vrouw verloren of stierf deze daar? De doodregisters te Rotterdam en te Antwerpen geven op die vraag geen antwoord, omdat zij niet zoover reiken. Wij mogen echter aannemen dat zij vóór 1620 overleden is. Toen stond hij tot een andere vrouw in betrekking, zonder haar te hebben gehuwd. Een kind werd geboren, en hij deed niet als zoovelen zouden gedaan hebben, maar hij kwam er voor uit dat hij de vader was en gaf het zelfs zijn voornaam. In het Doopregister der Sint-Walburgiskerk te Antwerpen staat aangeteekend op 28 Juli 1620: ‘Johannes Persellis, Dierixken Kerstiaenses - Joannes illegit.’. Waarschijnlijk is dit kind jong gestorven; het wordt althans later niet meer vermeld. De heer Van den Branden, die dit feit in zijn Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool meedeelde en mij copie der aanteekening verschafte, schrijft, dat Porcellis kort na de geboorte van dezen zoon zich begaf naar Gent. Gevraagd, waarop dit zeggen steunt, had de heer Van den Branden de welwillendheid te antwoorden, dat hij in een rekening van een koopman in verwen had gevonden, omstreeks 1621, dat bij dezen in het krijt stond: Porcellis, schilder te Gent. Waarschijnlijk vertoefde Porcellis eenigen tijd in zijn geboorteplaats ook om de erfquaestie, welke in 1620 beslist werd. Het is ook mogelijk dat hij erheen ging om werk te verkoopen. De Halfvastenmarkt te Gent was een wijd en zijd vermaarde markt voor den verkoop van kunstwerken; de eenige gelegenheid in 't jaar om van elders gekomen schilderijen te koop te bieden. De heer Van der Haeghen, die mij hierop wees, deelde tevens mede dat de rekeningen van het ‘craemgeld’ over 1620-1621 ontbreken, en in andere wordt Porcellis niet vermeld. Onze schilder had waarschijnlijk te Antwerpen niet meer voorspoed dan te Rotterdam; het overlijden van zijn vrouw zal wel geen gunstigen invloed op zijn huishouden hebben gehad. Daarom vermoed | |
[pagina t.o. 194]
| |
JAN PORCELLIS: KALME ZEE MET SCHEPEN, BIJ BEWOLKTE LUCHT.
(Museum te Emden). | |
[pagina 195]
| |
ik dat zijn oudste dochter, die naar haar moeder Jacquemyntgen, heette, te dezertijd de ouderlijke woning verliet, en naar Londen verhuisde. Vermoedelijk omdat het Twaalfjarig Bestand ten einde liep, verhuisde onze Gereformeerde kunstenaar van Antwerpen naar Haarlem. Waarom hij daarheen ging? Het antwoord is m.i. licht te geven. Haarlem bezat twee zee- en waterschilders, Hendrick Cornelisz Vroom en Cornelis Claesz Van Wieringen, beiden Haarlemmers van geboorte, en door Karel Van Mander in zijn Schilderboeck van 1604 geprezen, vooral de eerste als een uitnemend meester, terwijl tevens wordt gezegd, dat ‘t'volck, ghelijck in Hollandt veel Zee-vaert is, begon oock groot bevallen in deese scheepkens te krijghen’. Leest men, hoe Schrevelius in zijn Beschrijving van Haarlem over die twee schilders uitwijdt, wat Van der Willigen in Les Artistes de Harlem over hen mededeelt, dan begrijpt men dat een zeeschilder trok naar deze rijke stad, waar zijn genre zeer gezocht was en goed werd betaald. Den datum van Porcellis' verhuizen kunnen wij niet melden. Hij woonde er in Juni 1622, zoo als wij gezien hebben. Maar waarschijnlijk is hij er vroeger gekomen. Immers hij trouwde er in den zomer van dat jaar, en men mag voor de kennismaking, welke aan het huwelijk voorafging, licht meer dan twee maanden rekenen. Hoe dit zij, op 7 Augustus van dit jaar teekende de koster van de Nederlandsch Hervormde kerk in het register den ondertrouw aan van ‘Jan Percellis, wednaer van Gent, met Janneke Flessiers van Antwerpen, wonende beijde in de St Jansstraet.’Ga naar voetnoot(1) Op 30 Augustus voegde hij bij deze inschrijving: ‘getrout’. Janneke Flessiers was een dochter van den schilder Balthasar Flessiers, uit diens eerste huwelijk. Balthasar Flessiers was, even als Porcellis, in Vlaanderen geboren. Hij verhuisde van Antwerpen naar Middelburg, waar hij in 1579 lid van het St Lucasgild werd. Vervolgens trok hij naar Den Haag, waar hij bij het Schildersgild werd ingeschreven in 1587, negen jaren later zijn vrouw verloor, hertrouwde en stierf. Janneke was dus zeker een goede dertig jaren oud, toen zij trouwde. Te Haarlem gaf Porcellis bij Jan Pietersen Beerendrecht zijn prentwerk uit: Verscheyden Stranden en Watergesichten. Hij bleef er niet lang. Men vergat er hem echter niet. Ampzing zong in zijn Beschryving van Haarlem, welke in 1628 verscheen: Soo sy Porcellis mee ter deezer plaets gedacht,
De grootste kunstenaer in schepen recht geacht.
Ja, na zijn dood, in 1647, schreef Schrevelius in zijn Beschryving van Haarlem, als hij den lof van Vroom en Van Wieringen heeft | |
[pagina 196]
| |
verkondigd: ‘Naderhand is er eenen Johannes Porcellus geweest, die de voorgemelde de loef afgestoken heeft, na 't oordeel van alle ervaren schilders.’ Een acte, door hem op 22 October 1624 gepasseerd, leert dat hij toen woonde te Amsterdam. Zijn werk werd blijkbaar meer en meer gezocht. Claes Jansz Visscher gaf in 1627 uit het prentwerk Icones, naar zijne teekeningen gesneden. Er kwam nog iets bij, dat hem een onbekommerd leven bezorgde. In Juni 1626 stierf de stiefmoeder van zijn vrouw: Barbara Joris Van der Bel, de tweede vrouw en weduwe van Balthasar Flessiers, en spoedig kwamen de kinderen in het bezit van hun ouders nalatenschap, welke, naar het schijnt, niet onaanzienlijk was. Flessiers bezat o.a. in Den Haag een huis, ‘Pinceelen’ geheeten, dat hij zelf had bewoond. Nu eens wordt gezegd dat het stond in het Zuideinde, dan dat het gelegen was in de Wagestraat. Beide aanwijzingen komen op hetzelfde neêr. Volgens De Riemer's Beschryving van 's Gravenhage, is het Zuideinde het begin van de Wagestraat. Dit huis werd Jan Porcellis toegewezen, en op 7 Februari 1629 verscheen de schilder voor Schepenen van 's Gravenhage om te verklaren dat hij en zijne nakomelingen zich zouden gedragen naar de oude overeenkomsten betreffende het betimmeren van het licht van het pand, ten Noorden van dit huis gelegen. Van Amsterdam verhuisde de kunstenaar met zijn tweede vrouw en de kinderen uit zijn eerste huwelijk naar Soeterwoude, bij Leiden. Van zijn verblijf aldaar weten wij weinig. De Leidsche historiographen hebben hem geen vermelding waardig gekeurd, en de Registers te Soeterwoude reiken niet zoo ver terug. Hoe zeer hij geacht was, ook in Den Haag, het blijkt uit een besluit van de Weesmeesters aldaar, van 16 Maart 1629, waarbij zij consenteerden, dat Benjamin Flessiers ‘de schilderconst (sal) leêren ten huize van Isaacq Pietersz, schilder tot Amsterdam voor 20 £ vlaems mette costen ende (werd) Johannes Porcellis geauthoriseert dat geld te betalen.’ Een klein drama viel echter ook in zijn familiekring voor. Zijn dochter Jacquemijntge keerde uit Londen terug; en had weldra haar hart geschonken aan den eerzamen kleermaker Anthoni van Delden, te Leiden. Op den 25n Juni 1629 lieten zij hun huwelijk afkondigen te Leiden. De inschrijving luidt: ‘Anthoni van Delden, cleermaecker, jongman van Delden, opte Papegraft’ met ‘Jacquemyntge Porcellus, jongedr van Londen in Engelant, opte Delfsche Vliet.’ Elk werd vergezeld van een ‘bekende’. Vermoedelijk was dit huwelijk niet naar den zin van Jan Porcellis en zijn vrouw, en had Jacquemijntge hierom haar intrek genomen bij een ander. Bruidegom en bruid waren echter niet meederjarig, zoodat Burgemeesteren | |
[pagina t.o. 196]
| |
JAN PORCELLIS: ZEEGAT BIJ STORMWEER.
(Museum te Buda-Pest). | |
[pagina 197]
| |
bepaalden: ‘de bruydegom ende bruyt moeten binnen acht dagen consent van haar vaders overbrengen’. Wat zouden de vaders anders doen dan toestemmen? In het Echtboek der Pieterskerk staat dan ook op 15 Juli 1629 ingeschreven, dat Anthoni van Delden en Jacquemijntje Porcellis attestatie kregen op Leiderdorp. Uit dit huwelijk werd de schilder geboren, die zich naar zijn grootvader noemde Jan Porcellis de tweede. Het volgend jaar gebeurde iets, dat hem stellig veel genoegen deed. De zuster van zijn vrouw, Judith Flessiers, trouwde in den Haag, waar zij woonde, op 30 December 1630 met den schilder Hendrick van d'Anthonissen, Amsterdammer van geboorte, die zijn leerling was geweest, en waarschijnlijk in zijn huis kennis had gemaakt met Judith. Lang genoot onze meester den rustigen werktijd en het kalm verblijf te Soeterwoude niet. Hij stierf er reeds op 29 Januari 1632. Vóór hij zijn oogen sloot, had hij nog gezorgd voor de kinderen uit zijn eerste huwelijk. Hij vermaakte althans aan zijn eenigen zoon Julius, die zich ook op de schilderkunst toelegde, zijn schildersgereedschap en de door hem zelf gemaakte schilderijen. Uit deze bepaling blijkt dat Jan Porcellis tot zijn dood gewerkt heeft. Hiermede eindigt deze levensschets. Wel zijn mij nog gegevens bekend omtrent zijn zoon Julius, maar 't is beter ons thans te bepalen tot den vader, den baanbreker op dit gebied der schilderkunst. Bovendien is wat er over Julius bekend is nog te weinig om een overzicht van diens leven te kunnen geven, en - zou ook dit opstel te uitvoerig worden. Één verhaal betreffende Jan Porcellis moeten we nog gedenken. Het is 't verhaal, door Samuel Van Hoogstraten medegedeeld in zijn Inleyding tot de Hoge Schoole der Schilderkunst, welk boek in zijn sterfjaar 1678 werd uitgegeven, en dat door Houbraken in zijn Levens der Schilders werd overgenomen. Het is de weddingschap, aangegaan tusschen de twee in Den Haag wonende landschapschilders François Knibbergen en Jan Van Goyen met Jan Porcellis, waarschijnlijk toen deze ook in Den Haag vertoefde, misschien wel in 1629. De weddingschap was ‘van binnen sonneschijn een stuck te maecken, dat in deugt en waerdy d'andere zou te boven gaen’. Uitvoerig verhaalt hij hoe Knibbergen en Van Goyen te werk gingen, en dan volgt: ‘De derde was onzen Parsellis, dien grooten Raphel in 't zeeschilderen’. De toeschouwers gaven den moed bijna verloren, als zij zagen hoe traag hij zijn penceelen handelde. Maar dit kwam omdat hij eerst een vast denkbeeld vormde van zijn gansche werk, eer hij verf op het paneel bracht. De uitslag toonde dat dit de rechte wijze van doen was; want schoon hij in langzaamheid volhardde, hij nam alles zeker en wis, en was des avonds zoo wel klaar met zijn stuk als | |
[pagina 198]
| |
zijn tegenstrijders; en hoewel Knibbergen's stuk grooter, en Van Goyen's stuk voller van werk was, Porcellis had in het zijne meer natuurlijkheid waargenomen, en 't werd ook door de kenners hooger geschal, ofschoon ieder in 't zijne niet was te verwerpen. Hoogstraten had dit verhaal uit de tweede of derde hand. Doch hij was er de man niet naar om het in zijn boek op te nemen, als hij niet overtuigd was van de waarheid. En dit klemt te meer, omdat he hem, den Academicus, niet sympathiek kon zijn; zoo als de lof, door hem aan Porcellis als ‘Raphel in 't zeeschilderen’ en aan diens werk om ‘de meerdere natuurlijkheid’ geschonken, in deze Hoge Schoole der Schilderkunst een wonderlijken indruk maakt. In elk geval verdient dit verhaal aandacht als een bewijs der hooge eer toegekend aan Porcellis' werk. Trouwens, Ampzingh, Schrevelius en Samuel van Hoogstraeten waren hierin de eenigen, zelfs de eersten niet. Constantijn Huygens, minnaar en beoefenaar der kunst, schreef van 1629 tot 1631 eene autobiographie, door Dr J.A. Worp medegedeeld in den negenden jaargang van Oud-Holland, en vergezeld door eene vertaling van den Latijnschen tekst. Aan die vertaling ontleenen wij het volgende: ‘Ten slotte komt wegens zijn geboortejaar hier eene plaats toe aan Hendrik Vroom, een beroemd zeeschilder, maar thans zoo zeer overtroffen door Porcellis en anderen, die minder naam hebben, dat ik hem nauwelijks met deze in één adem meen te mogen noemen.’ Joachim Oudaen, in 1628 geboren te Rhijnsburg, van 1656 tot zijn dood in 1692 burger van Rotterdam, woonde te Haarlem verscheiden jaren. In 1646 had hij gezien de kunstverzameling van eene ‘Juffrouw Joh. Van der Burgh’ en hij maakte den 18e Juli gedichten op de schilderijen welke hem het meest troffen. Het eerste gedicht geldt een Onwêer door Porcellis.Ga naar voetnoot(1) Het is nog 't lezen waardig, ook om de karakteristiek van en de aandoening gewekt door dit schilderstuk. De wind steekt hooger op, het seil swelt langs hoe ronder,
Pas, Stierman, op de Schoot, veel' bracht het roemen onder,
Die, in den nood, met 't hart van hoovaerdye vol,
Sig schaemden van een reef: hier gaen de stroomen hol;
Matroos en Schippers-gast arbeyen, dat sy swoegen,
Aen 't roer en aen de plegt, om 't klotsen op de boegen
Te breken soo men kost; de Stiermans py verdrinkt;
Terwyl een waterbaer, die op de steven klinkt,
Naer achter-over springt, en valt in knikker-droppen,
En maeckt Matroosjes hair als waterhonde-koppen;
Van boven komt een wolk, die, lang door sy'de-wint
Gedreven a'n, en a'n, te storten plots begint,
| |
[pagina 199]
| |
En klatert op het boort, en boort zooveel te stranger
Door 't blauwe tobbers-hoed, door hoos en bollik-vanger,
Tot op het naekte lyf, des hy sig niet en kreunt,
Maer roept (terwyl de wint uitbuldert dat het dreunt)
't Roer wil benede wint, het schip aen lager oever,
Set by; set manne-kracht: noch sit een koelen troever
Deurgaens op d'overloop, en siet het seetgen aen,
Schoon winden gispelen, en regen-buyen slaen;
Porcellis desgelyks en kruipt niet in 't voor-onder,
Maer siet (spyt water-draf, spyt regen, hagel, donder)
Den storrem rustig in, dien ge in gedagte prent,
Om levend na te gaen dit woedend element.
Waarom werden Huygens en Oudaen zóó getroffen door Porcellis' kunst? Huygens en Schrevelius zagen het verschil tusschen zijn werk en dat van Hendrik Cornelisz. Vroom, Van Wieringen en de overige zeeschilders van dien tijd. In de eerste plaats moet dit zijn geweest hetgeen iedereen, ook nu nog, ziet. De stoffage, de Scheepkens, waren voor hen hoofdzaak, hetzij hun stukken zeeslagen, hetzij ze eenvoudig zeetafereelen schilderden. De zee, met haar golven, bruischend, spattend, schuimend, was 't ondergeschikte op hun paneelen. En hun voorstelling van de zee was wel niet meer zóó conventioneel als deze vroeger was geweest, want zij waren Hollanders en realistisch gezind, als de Noord-nederlandsche kunstenaars reeds een eeuw te voren. Maar 't water, waarin hunne schepen dreven of vergingen, bleef voor hen bijzaak, niet genoeg waargenomen, met een half oog bekeken en dientengevolge gebrekkig weergegeven in regelmatige golven van één kleur. Het gedicht van Oudaen, de lof van Hoogstraten leeren dat men wel degelijk zag, hoe Porcellis de andere zeeschilders overtrof in waarheid, getrouwheid aan de natuur; hoe hij de zee en de stroomen in hunne verschillende toestanden, bij stillen wind en hij storm, ‘bij regen, hagel, donder’, bij grauwe en bij heldere luchten, weergaf op 't paneel. Hij was de eerste die dit deed; en zijn invloed was beslissend voor de ontwikkeling der zeeschildering in Holland. Zijn zoon Julius, zijn zwager en leerling Hendrick van d'Antonissen volgden hem. De groote Simon de Vlieger werd geboren in het begin der zeventiende eeuw, was nog te jong, toen Porcellis te Rotterdam werkte, om diens leerling geweest te zijn; had zich reeds gevormd toen Julius, die jonger was dan hij, er woonde, maar de invloed van Porcellis spreekt uit De Vlieger's werken. Hadden wij een inventaris van zijn nalatenschap, we zouden er waarschijnlijk stukken van Porcellis vermeld vinden, zooals we er 18 vinden, (9 uitdrukkelijk als van Jan Porcellis vermeld), en eene copie in den inventaris van Holland's grootsten zeeschilder Jan van de Cappelle. Ja, Rembrandt, geen zeeschilder maar belust op alle hooge kunst, had schilderijen van | |
[pagina 200]
| |
Porcellis. Toen hij in geldelijke moeilijkheden verkeerde en Dirk van Cattenburch om hulp had gevraagd, waarvoor hij o.a. schilderijen en teekeningen zou leveren tot een bedrag van f 3000, werd op 25 December 1655 de waarde van het geleverde getaxeerd, en de taxateurs verklaarden dat Cattenburch had ontvangen o.a. ‘6 stuckies schilderijen gedaen door Brouwer en Porcellus, samen ter somme van f 750.’ Jammer genoeg weten wij niet hoeveel schilderijen van Porcellis onder dit zestal schuilen, en hoe hoog deze en die van Adriaen Brouwer afzonderlijk zouden zijn geschat. Rembrandt behield nog eenige werken van onzen kunstenaar. De inventaris van zijn inboedel, welke het volgende jaar werd gemaakt, vermeldt dat hij in zijn zijkamer had hangen ‘twee grauwtjes’ en ‘twee duynlandschappen’, en in het vertrek achter de zijkamer’ een setie van Porcellis’. Simon de Vlieger en Jan van de Cappelle waren Porcellis voorbij gestreefd, toch bleef hij geacht en geëerd. Marten Kretzer, te Amsterdam, bezat een ‘konstkabinet,’ dat in 1650, naar de wijze van dien tijd, bezongen werd door Lambert van den Bos. Daar waren schilderijen van Titiaan, Rubens, Jordaens, van Dyck, Rembrandt, Lievens, enz., waaraan de poeet soms verscheidene koepletten wijdt. Bij andere vraagt hij vergiffenis dat hij zijn ‘loflijck loven’ schielijk af moet breken en niet kan spreken van hetgeen hun hand noch anders doet. Dit geldt ook Porcellis, waar hij schrijft: Noch oock Percel' van d'uwe mêe
Die konst in leven kondt hervormen,
Door schepen en door wreede stormen,
Door rotsen, sanden, klip en zee.
Aartshertog Leopold-Willem bezat een zeer rijke verzameling van schilderijen. David Teniers de jonge maakte teekeningen naar de stukken van Italiaansche meesters, en gaf een lijst van de namen der schilders, die in deze verzameling vertegenwoordigd waren. Op die lijst staat ook: ‘Joannis Percelis.’ In 1661 had L.M. Doucy, te Amsterdam, van den schilder en kunsthandelaar Abraham de Cooge gekocht een schilderij, voorstellende een ‘Seestrandt met eenige rotsen ende personagiën.’ De kunsthandelaar had het gegeven als een werk van Porcellis. Doucy twijfelde, en verzocht de schilders Barent Cornelisz., Allart van Everdingen, Willem Kalff en Jacob van Ruisdael uitspraak te doen. Barent Cornelisz. oordeelt ‘de voorsz. see, schepen, beelden, lucht, booten off schuyten alsmede 't meeste gedeelte der rotsen niet bij Parcellus maar bij Hendrick van Anthonisz.’ - leerling, zwager en navolger van Porcellis - ‘geschildert te wesen’. Everdingen en | |
[pagina t.o. 200]
| |
JAN PORCELLIS: HAVENMOND BIJ HEVIGEN WIND.
(Verz. Arthur Kay, Glasgow). | |
[pagina 201]
| |
Kalff zijn van dezelfde meening. Jacob van Ruisdael verklaart ‘dat bij aldien de voorsz. Parcellus het voorsz. stuck schilderije begonnen heeft, dat hij oordeelt, hetselve tegenwoordich soodanich is toegestelt, dat het onbequaem is, om voor een stuck van Parcellus gelevert te worden.’ Eenstemmig zijn zij van oordeel; ‘dat het voorsz. stuck schilderije niet waerdich is voor een stuck van Parcellus vercocht te worden.’ Men ziet, het werk van onzen kunstenaar was zóó gezocht, dat De Cooge 't waagde op zijn naam een minder kunstwaardig stuk te plaatsen. Niet onaardig sluit hierbij eene aanteekening uit het schetsboekje van den schilder Jacob de Wet. Deze noteerde: ‘Ao 1662. Voor menheer ...bon, een voornaem groot stuck van Perselles overschildert en een stuck opgezet, alsoo het heel qualyck gecondisionneert was en daeraen verdient..... f 30-0-0, als mede noch een stuck van dito Perselles overschildert en daer aen verdient... f 12-0-0, noch aen onkosten verschooten... f 5-0-0, somme f 47-0-0.’ Dit, voor dien tijd niet gering bedrag had de eigenaar over voor 't oplappen van twee schilderijen, welke door Porcellis waren geschilderd èn, al werd diens werk onder dat van De Wet begraven, toch hieven pronken met zijn naam! In hetzelfde jaar verscheen Het Gulden Cabinei van de Edel ende Vry-schilderconst, geschreven door den kunstlievenden Vlaamschen notaris C. de Bie. In het eerste deel, dat handelt ‘van de Vermaertste schilders in onze Eeuw ghestorven sijnde,’ huldigde ook hij: ‘Joannes Parcelis, zee-schilder van Hollandt’, met het volgend, ratelend rijm: Hoe onghestadich dat den windt de Zee doet raesen,
Hoe luy de Tritons oock hun holle horens blasen,
Daer Glaucus met vermaeck cust sijne stroom Goddin,
En is in 't koude nat ontsteken van de min,
Parcelis wist door Const haer soet-ghecrulde baren,
Met sijn pinceel op doeck soo geestich t'openbaren,
Dat, die de lossicheydt van syne baren siet,
Moet lijden dat sijn Const en wijckt voor 't leven niet.
In Holland vergat men hem ook niet. Dr J. Sysmus noteerde in het schildersregister, dat hij samenstelde tusschen de jaren 1669 en 1678: ‘Jan Parcellis, Rotterdam, zeetjes treffelyck.’ Toch maakt deze aanteekening van den Amsterdamschen stadsdocter, die familie had te Rotterdam, den indruk, dat Porcellis te Amsterdam, althans in Sysmus' kring, in 't vergeetboek was geraakt, en men zich ook te Rotterdam niet veel van zijn levensloop herinnerde. Alevel, de Docter kende ‘zeetjes’ van zijn hand en vond ze ‘treffelyck’. G. van Spaan | |
[pagina 202]
| |
weet in zijn Beschrijving der Stad Rotterdam, 1698, niet meer te zeggen, dan het onjuiste ‘Rotterdam heeft voortgebragt vooreerst Persellus, den voornaamsten Scheep- en Waterschilder.’ Wij zijn dan ook in het laatst der zeventiende eeuw, toen de bloeitijd der Hollandsche schilderkunst voorbij was, en haar verval begon. Natuur- en menschenleven waren niet meer de bronnen, waaruit de schilders putten. De Academie triumfeerde. Sierlijke composities, fraaie vormen, sterksprekende gelaatsuitdrukkingen, werden gezocht naar schoolsche recepten, meest aan buitenlandsche kunst ontleend, en men bemerkte niet hoe gemaakt die composities, hoe onwaar die vormen, hoe overdreven die uitdrukkingen waren. Van der Werff, de meest karakteristieke vertegenwoordiger van dien vervaltijd, met zijn Academische, emailachtige werken, was toen de Fenix, de Appelles der kunst. Met de lippen eerde men nog de groote meesters der zeventiende eeuw, maar hun kunst begreep men niet meer. Hoor Koenraet Droste. De man bezat een kunstkabinet, schilderijen van - ten minste naar zijn eigen zeggen. - Rubens, Mabuse, Rembrandt, Dou, enz. enz., wel 66 stuks, en hij maakte versen op die stukken.Ga naar voetnoot(1) Als hij Adr. van der Werff behandelt, dan juicht hij: ‘de Ridder van der Werf d'Apelles van ons tijd’! Hij had ook een schilderij van Porcellis, en bijna komischen indruk maakt het van hem te hooren: Wie heeft ooit kunstiger de Zeetjes voortgebracht?
Hoe komt dan dat men nu Porcellis minder acht?
Het antwoord op de laatste vraag wordt door de eerste gegeven. Wie van die ‘Zeetjes’ niet dan de kunstige voortbrenging - zoo geheel averechts van 't eigenlijk karakter - kon roemen, moest ze minder waardeeren. Zóó ook Arn. Houbraken in hetzelfde jaar.Ga naar voetnoot(2) Wat de biografie betreft, schrijft hij De Bie en Ampzing na, noemt Porcellis leerling van Vroom, laat hem, op gezag van Karel de Moor, te Leiden geboren en te Leiderdorp begraven worden, vermeldt dat hij een zoon had, Julius genaamd, ‘die hem zoo naby in die konst kwam dat'er dikwils in gedoolt wort, te meer om dat hy mee als zyn Vader J.P. onder zyne stukken schreef.’ Beider werk van elkaêr te onderscheiden door vermelding van ieders eigenaardigheden, dàt beproeft hij niet. Hij heeft eenige schilderijen van den vader gezien en beschrijft slechts de onderwerpen. Voor het artistiek gehalte moet men het doen met | |
[pagina 203]
| |
deze fraze: ‘inzonderheyt steekt zyn penceelkonst uit in het natuurlyk verbeelden van Zeestormen, waar in hy de onweerwolken, die den dagh in een nacht zetten, en de geweldige bliksemstralen, die uit de t'zaamgeperste wolken doorbreken, zoo natuurlyk tegen rotzen, stranden en in 't schuimende Pekel doet flikkeren’, dat - wij onderstrepen - ‘een Hanneken majer wel schrik zou krygen voor 't Zeewater.’ JAN PORCELLIS: Riviermond.
(Kaiser-Friedrich-Museum, Berlijn). ‘Onverschelig was hy, en even natuurlyk in 't verbeelden van zyne voorwerpen: 't zy hy een geplaveid strant met hooge santduinen schilderden, daar in 't verschiet de scheepjes voor en agter, met malkander spelemyen. Of een stille zee daar de Dichters Galatée in een schulp, ontvluchtende den vreesselyken Eenoog Polefemus, | |
[pagina 204]
| |
zonder schroom zouden durven overvoeren, of daar Eoöl door zyn geblaas de Zee beroert, en de baren aan 't woeden maakt.’ Leêge, laffe rhetoriek van een Akademiker, die de nationale kunst niet begrijpt! Ten slotte geeft hij een vers, dat wij overnemen, opdat men het vergelijke met het gedicht, door Oudaen zeventig jaren vroeger geschreven. Wanneer de Tritons (als de Strantreus zwaar verbolgen
Door spijt en minnesmart zijn Galatée vervolgen,
In 't vluchten stuiten wil, en doordringen tot zijn min)
De golven klooven met hun vinnen, om haar in
Dien nood te bergen, en met opzicht te verzellen;
Om spoedig over Zee na 't drooge strand te snellen,
Den Zeeweg vloeren voor de blonde Galatée:
Dan golven golf op golf elk naar een goede ree,
En staap'len zig gezweept, op een tot hooge bergen
Die in hun woede zelf de lucht en 't onweer tergen.
De Zeehulk gins en weer, gefoltert in dien drang,
Maakt 't scheepsvolk angstig, en het hart des stuurmans bang,
Zig ziende in dezen nood geperst aan alle zijden;
Nu 't stuur niet luist'ren wil om rots en klip te mijden.
Polyfeem en Galatee bij Porcellis zeeën! Bewijs genoeg dat het prijzen van zijn natuurlijkheid slechts napraat is. En zóó bleef het, meer dan honderd jaren lang. Ja, het werd erger: het treurig tijdperk kwam, waarin de meesterstukken der zeventiende eeuw geminacht, verkocht werden voor een appel en een ei. Houbraken kende nog schilderijen van Porcellis. Immerzeel, in 1843, Kramm, in 1859, kennen er niet één. De eerste schrijft Houbraken na, en voegt er het waarschijnlijk aan Nagier ontleende bericht bij (Parcelles) ‘moet ook enkele etsen gemaakt hebben, onder anderen twaalf stuks kleine zeegezigtjes’; de tweede doet desgelijks, is uitvoeriger over de prenten, door en naar Porcellis gemaakt, van de laatste de oudste uitgaaf verslijtend voor een lateren druk. Van 1750 tot ongeveer 1850 wemelde het in Holland van schilders, die werken der meesters der 17e eeuw copieerden. De meeste veilings-catalogussen uit dat tijdperk zijn er vol van. Men copieerde Bakhuizens, Langendijks etc., maar ik heb nergens een copie naar Jan Porcellis gevonden. De tweede helft der negentiende eeuw bracht herleving der echte nationale schilderkunst in de nieuwe Haagsche school, èn met die herleving ging gepaard steeds toenemende belangstelling in den zeventiende-eeuwschen bloeitijd van die kunst. Men wilde de meesters kennen. Museums werden doorzocht, Archieven doorvorscht. Zelfs Archivarissen vergaten bij hunne publicaties de kunstenaars niet. A. Van der Willigen Pz doorzocht het Archief te Haarlem; J.H. | |
[pagina 205]
| |
Scheffer en F.D.O. Obreen het Archief te Rotterdam. Door den eerste vernam men het tweede, door de anderen het eerste huwelijk van Johannes Porcellis en zijn afkomst uit Gent. De mededeelingen van Van der Willigen gaven aan Wilhelm Bode, den eersten en besten beoefenaar van onze kunstgeschiedenis, aanleiding tot eene studie over de Haarlemsche schilderschool in het Zeitschrift für Bildende Kunst, door de verdienstelijke Hilda vertaald in de Kunstkronijk van 1873. Niet bekend met Porcellis' verblijf te Rotterdam, achtte Bode den kunstenaar jonger dan hij was, meende dat hij een volgeling was van Jan Van Goyen en vooral van Pieter de Molyn. Maar hij stelde vast de scheidingslijnen tusschen de oudere en de jongere Hollandsche kunst, tusschen deze en de Vlaamsche, naar de hoofdkaraktertrekken van beide. Bovendien Bode kende schilderijen van Jan Porcellis, wees er eenige aan, en achtte Ampzing's lofspraak ‘niet overdreven.’ Archivalische nasporingen, ontdekkingsreizen waren noodzakelijk. Hiervoor was de heer A. Bredius de man. Aan 't hoofd van een welgeordend museum, waarover het dagelijksch beheer aan een assistent kon worden toevertrouwd, had hij voor nasporingen in Verzamelingen en Archieven niet slechts allen tijd, maar ook grooten lust. Hij wist, ondanks het verbod der wet, in oud-notarieele archieven door te dringen, o.a. te Leiden, en deelde in 1888 in zijn boek Die Meisterwerke des Rijksmuseums de voornaamste data van Porcellis' laatste levensjaren mede; erkende dezen schilder als ‘der grosse Bahnbrecher auf dem Gebiete der Marinemalerei’, en gaf hem ook de eer dat hij ‘war der erste der holländischen Marinemaler, welcher sich von allem conventionelen, von aller Manier loszureiszen wusste und vor Allem nach naturwahrer Darstellung des Meeres, sowohl in der Zeichnung wie in der Farbe strebt’. In hetzelfde jaar verscheen Bode's studie over het Museum te Oldenburg, dat een schilderij van Jan Porcellis rijk is. Nu behandelt de kunstgeleerde eene questie, door Houbraken reeds vermeld. Deze kende twee marineschilders, Jan en Julius Porcellis, die beiden hun werk teekenden met J.P. Bij dezen kwam de Vlaam Jan Peeters, en zou men kunnen voegen Jonas Porcellis, den broeder van Jan. Den laatste in 't midden latende, komt het aan op 't onderkennen van het werk der drie anderen. Goeden dienst bewijzen de gravures en de schilderijen door Jan Porcellis met zijn vollen naam geteekend, en het onderscheid dat, ondanks alle verwantschap vooral op dit gebied, bestaat tusschen Vlaamsche en Hollandsche kunst. Bode zegt: ‘Wir werden uns, nach unserer bisherigen Kenntniss der Bilder und Urkunden, dabei bescheiden müssen, jenes Monogramm als wahrscheinlich allen drei Meistern gemeinsam zu betrachten; bei den Gemälden, welche dasselbe führen, | |
[pagina 206]
| |
können wir aber nach dem Lebensalter und den durch den vollen Namen der einzelnen Künstler beglaubigten Bildern die mehr decorativen und einförmig blonden Seebilder dem erst 1624 geborenen Jan Peeters zuschreiben; die in schwärzlichem Ton gehaltenen, weich und malerisch und mit feiner Andeutung der Localfarben behandelten Strand- und Marinebilder werden wir dagegen mit wahrscheinlichkeit auf den jungen Julius Porcellis zurück zu führen haben. Die weitaus grössere Mehrzahl dieser J.P. bezeichneten Bilder, die sich durch die Meisterschaft in der Zeichnung der Wellen, durch die Einfachheit der Motive, die Klarheit der Farben, den feinen weisslich-grauen Ton, den trocknen, körnigen Farbenauftrag, eine leichte und geistreiche, nur selten flüchtige Behandlung charakterisiren, gehen jedenfalls auf Jan Porcellis zurück.’ Zoover ik weet, heeft deze bondige uiteenzetting van ieders hoofdkarakler bij niemand tegenspraak gevonden. Wat Jan Porcellis betreft, wordt zij volmaakt bevestigd door zijn eigen en de naar zijn teekeningen gegraveerde prenten. Thans, ten besluit, een overzicht over zijn werken. Misschien is het niet kwaad te beginnen met het prentwerk en te eindigen met de schilderijen en teekeningen.
P. Haverkorn van Rijsewijk. 23 April 1906. Wordt vervolgd). |
|